Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Afgrond

Afgrond

Volgens Parkhursts Greek and English Lexicon to the New Testament (Londen, 1845, blz. 2) betekent het Griekse woord a·busʹsos „zeer of buitengewoon diep”. Volgens Liddell en Scotts Greek-English Lexicon (Oxford, 1968, blz. 4) betekent het „onpeilbaar, grenzeloos”. In de Griekse Septuaginta wordt het doorgaans gebruikt ter vertaling van het Hebreeuwse tehōmʹ (waterdiepte), zoals in Genesis 1:2; 7:11.

A·busʹsos komt in de christelijke Griekse Geschriften negenmaal voor, waarvan zeven keer in het boek Openbaring. Uit „de afgrond” komen de symbolische sprinkhanen onder leiding van hun koning Abaddon of Apollyon, „de engel van de afgrond” (Opb 9:1-3, 11). Ook over „het wilde beest” dat oorlog voert tegen Gods „twee getuigen” en hen doodt, wordt gezegd dat het „uit de afgrond” opstijgt (Opb 11:3, 7). Openbaring 20:1-3 beschrijft hoe Satan straks voor 1000 jaar in de afgrond wordt geslingerd. Een legioen demonen verzocht Jezus bij een bepaalde gelegenheid dringend hun dit niet aan te doen. — Lu 8:31.

Schriftuurlijke betekenis. Het is opmerkenswaard dat de Septuaginta het woord a·busʹsos niet gebruikt als vertaling van het Hebreeuwse woord sjeʼōlʹ, en gezien het feit dat er geestelijke schepselen in worden geworpen, kan de betekenis terecht niet tot Sjeool of Hades beperkt worden, aangezien deze beide woorden onmiskenbaar betrekking hebben op het gemeenschappelijke aardse graf van de mensheid (Job 17:13-16; zie HADES; SJEOOL). A·busʹsos heeft geen betrekking op „het meer van vuur”, aangezien Satan pas na zijn vrijlating uit de afgrond in het meer van vuur wordt geworpen (Opb 20:1-3, 7-10). Ook de uitspraak van Paulus in Romeinen 10:7, waar hij zegt dat Christus zich in de afgrond bevindt, sluit die mogelijkheid uit en laat tevens zien dat de afgrond niet hetzelfde is als Tartarus. — Zie TARTARUS.

Romeinen 10:6, 7 werpt licht op de betekenis van „de afgrond”, want daar staat: „Maar de rechtvaardigheid die voortvloeit uit geloof, spreekt aldus: ’Zeg niet in uw hart: „Wie zal tot in de hemel opstijgen?”, namelijk om Christus te doen afdalen; of: „Wie zal in de afgrond neerdalen?”, namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen.’” (Vgl. De 30:11-13.) Het is duidelijk dat „de afgrond” hier betrekking heeft op de plaats waar Christus Jezus gedeelten van drie dagen heeft doorgebracht en waaruit zijn Vader hem heeft opgewekt. (Vgl. Ps 71:19, 20; Mt 12:40.) Openbaring 20:7 spreekt over de afgrond als een „gevangenis”, en in het geval van Jezus is de gevangenschap of de absolute inactiviteit tengevolge van zijn dood beslist daarmee in overeenstemming. — Vgl. Han 2:24; 2Sa 22:5, 6; Job 38:16, 17; Ps 9:13; 107:18; 116:3.

Wat de grondbetekenis van „onpeilbaar” als kenmerk van „de afgrond” betreft, is het volgende commentaar dat in Hastings’ Encyclopædia of Religion and Ethics (1913, Deel I, blz. 54) op Romeinen 10:6, 7 wordt gegeven, interessant: „Uit de woorden van St.-Paulus krijgt men de indruk dat dit rijk zo onmetelijk groot is dat het vergeefs zou zijn te pogen het te exploreren.” Paulus stelt de onbereikbaarheid van de „hemel” en van de „afgrond” tegenover de bereikbaarheid van rechtvaardigheid door geloof. Dit wordt geïllustreerd door het feit dat Paulus in Romeinen 11:33 het verwante woord baʹthos gebruikt: „O de diepte [baʹthos] van Gods rijkdom en wijsheid en kennis! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn oordelen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen!” (Zie ook 1Kor 2:10; Ef 3:18, 19.) In overeenstemming met Romeinen 10:6, 7 zou de plaats die door „de afgrond” wordt gesymboliseerd, dus kennelijk voor iedereen, behalve voor God en zijn met „de sleutel van de afgrond” toegeruste engel, onbereikbaar zijn (Opb 20:1). Een van de betekenissen die in Liddell en Scotts Greek-English Lexicon (blz. 4) aan het woord a·busʹsos wordt toegekend, is „de oneindige leegte”.

De meervoudsvorm van het Hebreeuwse woord metsō·lahʹ (of metsoe·lahʹ) wordt in Psalm 88:6 met „grote afgrond” weergegeven en betekent letterlijk „afgronden” of „diepten”. (Vgl. Za 10:11.) Het is verwant aan tsoe·lahʹ, wat „waterdiepte” betekent. — Jes 44:27.