Aloë, aloëhout
[Hebr.: ʼaha·limʹ (meervoud) en ʼaha·lōthʹ (meervoud); Gr.: aʹlo·e].
Met deze naam werd een boomsoort aangeduid waarvan het hout een welriekende of aromatische substantie bevatte die in bijbelse tijden als parfum werd gebruikt (Ps 45:8; Sp 7:17; Hgl 4:14). De meeste commentators brengen de bijbelse aloë met de adelaarsboom (Aquilaria agallocha) in verband, een boomsoort die thans voornamelijk in India en omliggende streken voorkomt. Het is een grote, wijdvertakte boom, die soms wel 30 m hoog wordt. Het binnenste van de stam en de takken is doortrokken van hars en een geurige olie, waaruit de zeer gewaardeerde parfum wordt gewonnen. Omdat het hout bij het verrotten blijkbaar het geurigst wordt, begraaft men het soms in de grond om het verrottingsproces te versnellen. Daarna wordt het in fijne poedervorm onder de benaming „aloë” op de markt gebracht.
De profeet Bileam vergeleek de tenten van Israël met „aloë’s die Jehovah heeft geplant, als ceders langs het water”. Hierbij had hij misschien de vorm, de wijdvertaktheid van deze hoge bomen, in gedachten. Een groep aloëbomen kan heel goed op een tentenkamp hebben geleken (Nu 24:6). Deze tekst heeft echter tot heel wat discussies geleid, aangezien de Aquilaria agallocha niet in Palestina wordt aangetroffen. Dat deze boomsoort thans niet in dat land voorkomt, bewijst natuurlijk niet noodzakelijkerwijs dat zulke bomen daar bijna 3500 jaar geleden niet voorkwamen. Aan de andere kant hoeft Bileams vermelding van deze bomen niet per se te betekenen dat ze ook precies in de streek groeiden waar hij de bovenstaande woorden sprak. Wanneer met de onmiddellijk daarna genoemde „ceders” gedoeld werd op ceders van de Libanon, zouden ook dat bomen zijn geweest die niet in dat gebied groeiden, en dat zou dan eveneens voor de aloëbomen kunnen gelden. De andere teksten waarin gewag wordt gemaakt van aloë, hebben slechts betrekking op haar aromatische eigenschappen en sluiten derhalve de mogelijkheid niet uit dat ze uit het buitenland werd geïmporteerd.
Na de dood van Christus Jezus bracht Nikodemus „een rol mirre en aloë” mee, die ongeveer honderd Romeinse pond [33 kg] woog, om Jezus’ lichaam voor de begrafenis voor te bereiden (Jo 19:39). Nikodemus’ bijdrage moet een aanzienlijke uitgave van zijn kant hebben vertegenwoordigd, ofschoon er niet wordt vermeld hoeveel van de honderd pond uit de minder kostbare mirre bestond. Hoewel sommigen de uitdrukking „aloë” in deze tekst van toepassing brengen op de plant uit de leliefamilie die thans de botanische naam Aloë vera draagt, wordt het produkt van deze plant (een ingedikt sap uit de bladeren) niet vanwege zijn aroma maar als purgeermiddel en voor andere geneeskundige doeleinden gebruikt. De door Nikodemus meegebrachte aloë was vermoedelijk hetzelfde produkt van het aloëhout dat in de Hebreeuwse Geschriften wordt vermeld.