Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Begrafenis, grafsteden

Begrafenis, grafsteden

De teraardebestelling van het lichaam van een overledene beschouwde men in bijbelse tijden als een zeer belangrijke aangelegenheid. Daarom was Abraham, de eerste persoon over wie in het bijbelse verslag uitdrukkelijk wordt gezegd dat hij een begrafenis verrichtte, bereid een aanzienlijk bedrag te betalen voor de aankoop van een geschikt stuk grond als begraafplaats. (Zie KOOP.) De Hethieten (zonen van Heth), met wie de koop werd gesloten, hadden hun eigen „keur” van grafsteden (Ge 23:3-20). De door Abraham gekochte grot werd een familiegraf, waarin zijn vrouw en uiteindelijk hijzelf alsook Isaäk, Rebekka, Lea en Jakob werden bijgezet (Ge 25:9; 49:29-32). Jakob wilde beslist niet in Egypte begraven worden, maar bij zijn voorvaders (Ge 47:29-31). Daarom moest zijn lijk worden gebalsemd, aangezien het anders tijdens de hete reis van Egypte naar de grot van Machpela tot ontbinding zou overgaan (Ge 50:1-3, 13). Jozef uitte een soortgelijke wens, en derhalve werd ook zijn lijk gebalsemd en in een doodkist gelegd om het bij de uittocht uit Egypte mee te nemen (Ge 50:24-26; Joz 24:32). Deze wens hield ongetwijfeld verband met hun beider geloof in Gods beloften, en bracht tot uitdrukking dat zij ervan overtuigd waren dat deze beloften uiteindelijk vervuld zouden worden. — Heb 11:13-22, 39.

Naar het schijnt had men, in navolging van Abrahams voorbeeld, een voorkeur voor familiegraven (2Sa 19:34-37). Van Gideon, Simson en Asaël wordt gezegd dat zij ieder ’in de grafstede van hun vader’ werden begraven (Re 8:32; 16:31; 2Sa 2:32). De veelgebruikte uitdrukking ’zich bij zijn voorvaders neerleggen’ of ’bij zijn voorvaders begraven worden’ hoeft echter niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat zo iemand in dezelfde grafstede werd gelegd, want deze zegswijze wordt ook gebruikt in het geval van mannen die duidelijk niet op dezelfde plaats werden begraven als hun voorvaders (Ge 15:15; De 31:16; 32:50; 1Kon 2:10; Han 13:36). Daarom moet ermee bedoeld zijn dat zij allen afdaalden in Sjeool (Hades), het gemeenschappelijke graf der mensheid. Dit gemeenschappelijke graf wordt „het huis van samenkomst voor al wie leeft” genoemd. — Job 30:23.

Het begraven van iemands lichaam werd bezien als een uiting van liefderijke goedheid, en de mannen van Jabes-Gilead riskeerden hun leven om Saul en zijn zonen te begraven (1Sa 31:11-13; 2Sa 2:4-6). Geen begrafenis krijgen, werd beschouwd als rampspoed (Jer 14:16) en als een van God afkomstig teken waardoor te kennen werd gegeven dat personen wegens hun verkeerde handelwijze door hem waren verworpen (Jer 8:1, 2; 9:22; 25:32, 33; Jes 14:19, 20; vgl. Opb 11:7-9). Het lijk bleef dan tot voedsel voor aasvogels en andere dieren liggen (Ps 79:1-3; Jer 16:4). Hoeveel belang men aan een begrafenis hechtte, blijkt uit het deerniswekkende voorbeeld van Rizpa, die weigerde weg te gaan bij de lichamen van haar dode zonen totdat ze ten slotte — misschien wel na maanden — begraven werden. — 2Sa 21:9-14.

Volgens de wet die Jehovah door bemiddeling van Mozes aan de Israëlieten had gegeven, moesten zelfs misdadigers begraven worden (De 21:23; vgl. Joz 8:29). Hoewel Achitofel zelfmoord pleegde, kreeg hij toch een begrafenis (2Sa 17:23). Toen Salomo de terechtstelling van Joab gelastte, gaf hij tevens bevel hem te begraven (1Kon 2:31). Omdat de goddeloze Izebel „de dochter van een koning” was, wilde Jehu haar laten begraven, maar zijn plan werd verijdeld door de vervulling van Jehovah’s profetie waarin was voorzegd dat zij „tot mest . . . op de oppervlakte van het veld” moest worden. — 2Kon 9:10, 34-37; vgl. 2Kr 22:8, 9.

Behalve in het geval van Jakob en Jozef begroeven de Israëlieten hun doden kennelijk nog op de dag van overlijden. Snel begraven was noodzakelijk, aangezien een lijk in het doorgaans warme klimaat van bijbelse landen al spoedig tot ontbinding zou overgaan. De leugenaar Ananias werd binnen ongeveer drie uur na zijn dood begraven (Han 5:5-10). Overigens was iemand die een dood lichaam aanraakte, volgens de Mozaïsche wet zeven dagen onrein. Hoewel deze rechterlijke beslissing ongetwijfeld berustte op het feit dat de dood het gevolg van zonde en onvolmaaktheid is, ging ze tevens de verbreiding van ziekten tegen en was ze voor degenen die zich eraan hielden, een nuttige hygiënische maatregel. Wie de door de Wet voorgeschreven reinigingsprocedure niet in acht nam, haalde zich de doodstraf op de hals (Nu 19:11-20; vgl. De 21:22, 23). Josia gebruikte de beenderen van afgodenaanbidders om de altaren die zij bij hun eredienst gebruikten ongeschikt voor aanbidding te maken, en ook ontwijdde hij hun grafsteden. — 2Kon 23:14-16; 2Kr 34:4, 5.

Met het oog op de bijbelse zienswijze ten aanzien van dode lichamen ligt het voor de hand dat de verering van het dode lichaam van vooraanstaande dienstknechten van God noch beoefend noch geduld werd. Mozes’ lichaam werd door God zelf op een onbekende plaats begraven, waardoor verhinderd werd dat later pelgrimstochten naar zijn grafstede gemaakt konden worden. — De 34:5, 6; vgl. Ju 9.

Voor het begraven van doden werden zeer uiteenlopende plaatsen gekozen. Hoewel de in het Westen algemeen gebruikelijke methode om doden in de aarde te begraven beslist ook in het Midden-Oosten werd toegepast, was die niet erg populair. Rebekka’s voedster Debora, alsook (aanvankelijk althans) koning Saul en zijn zonen werden onder een grote boom begraven (Ge 35:8; 1Kr 10:12). Maar natuurlijke grotten of die welke kunstmatig in de zachte, veelvuldig in Palestina voorkomende kalksteenrotsen werden uitgehouwen, schijnen, zoals in Abrahams geval, de voorkeur te hebben genoten. De grafstede werd dikwijls door de persoon zelf reeds geruime tijd van tevoren in gereedheid gebracht (Ge 50:5; Jes 22:16; 2Kr 16:14). Ze kon bij het huis van de persoon in kwestie zijn aangelegd, misschien in een tuin (1Sa 25:1; 1Kon 2:34; 2Kon 21:25, 26); de uitdrukking „in zijn huis” betekent niet in het gebouw zelf, zoals uit een vergelijking van 2 Kronieken 33:20 met 2 Koningen 21:18 blijkt.

Opgravingen geven ons een beeld van het soort graven dat men in de oudheid gebruikte. Naast eenvoudige graven in de aarde waren er in Palestina ook in de rotsen uitgehouwen gewelven of kamers, die dikwijls op een heuvelhelling lagen. Hooggelegen plaatsen schijnen de voorkeur te hebben genoten (Joz 24:33; 2Kon 23:16; 2Kr 32:33; Jes 22:16). De kamer kon dienen voor één enkel graf, waarbij het lijk in een inzinking in de vloer werd gelegd. Of de ruimte kon zijn ingericht om er meer dan één dode te begraven en had diepe, in de wand uitgehouwen sleuven, die elk groot genoeg waren om er een lijk in te leggen. De smalle opening waardoor de dode naar binnen werd geschoven, sloot men vervolgens met een op maat gehouwen steen af. In andere gevallen werden in de achterwand en de zijwanden op banken gelijkende nissen of uithollingen gehouwen (Mr 16:5), of er kon een dubbele rij van zulke uithollingen zijn om de capaciteit van de grafstede te vergroten. Een grafstede kon zelfs uit meer dan één kamer bestaan, hoewel onder de joden één kamer gebruikelijk geweest schijnt te zijn. Als het lijk in een nis lag opgebaard, was het natuurlijk nodig de ingang hermetisch af te sluiten om het tegen roofdieren te beschermen. Daarom werd de hoofdingang naar de ruimte afgesloten met een grote steen, die men soms net als een deur van hengsels voorzag, of ook wel met een ronde steen die in een gleuf werd geplaatst en voor de ingang werd gerold. Zulke ronde stenen konden wel een ton of meer wegen. — Mt 27:60; Mr 16:3, 4.

De vroege joodse grafsteden werden door eenvoud gekenmerkt. Daarin verschilden ze sterk van de heidense grafsteden, die dikwijls met muurschilderingen en andere versieringen waren verfraaid. Hoewel Jakob boven Rachels graf een zuil oprichtte, misschien één enkele steen (Ge 35:20), schijnt deze eenvoudig als markering en niet als monument gediend te hebben (1Sa 10:2). In 2 Koningen 23:17 is ook sprake van een „grafsteen” die als markering van een grafstede diende. Jezus sprak over graven „die niet in het oog vallen, zodat de mensen eroverheen lopen zonder het te weten” (Lu 11:44). Wegens de met de doden verband houdende ceremoniële verontreiniging werden de joodse grafsteden dikwijls witgekalkt, waardoor de voorbijganger attent werd gemaakt op hun aanwezigheid (Mt 23:27). Volgens de misjna gebeurde dit witten jaarlijks, vóór het Pascha. — Shekalim 1:1.

Wanneer iemand gestorven was, werd zijn lichaam doorgaans gewassen (Han 9:37) en met geurige oliën en zalven ingewreven; mocht deze behandeling als een soort balseming worden beschouwd, dan was ze toch heel anders dan die welke door de oude Egyptenaren werd toegepast. (Vgl. Mr 14:3-8; Jo 12:3, 7.) Vervolgens werd het lichaam in doeken, meestal van linnen, gewikkeld (Mt 27:59; Jo 11:44). Tussen deze windsels werden gewoonlijk specerijen zoals mirre en aloë gedaan (Jo 19:39, 40), of het lichaam kon, zoals in koning Asa’s geval, in olie en zalf worden gelegd (2Kr 16:14). Bij het grote „begrafenisvuur” dat in dit verband wordt genoemd, ging het kennelijk om het verbranden van dergelijke specerijen, waardoor een welriekende geur werd verspreid. Het hoofd werd soms met een afzonderlijke doek bedekt. — Jo 20:7.

De vrouwen die op de derde dag naar Jezus’ graf gingen om zijn lichaam met specerijen in te wrijven, hebben dat wellicht gedaan omdat Jezus nogal haastig begraven was en zij het lichaam daarom nu een uitgebreidere behandeling wilden geven om het langer te conserveren. — Mr 16:1; Lu 23:55, 56.

Het lichaam van een dode werd waarschijnlijk op een baar of draagbed, mogelijk van vlechtwerk, naar de grafstede gedragen, gevolgd door een aanzienlijke rouwstoet, waarin zich ook muzikanten konden bevinden die treurmuziek speelden (Lu 7:12-14; Mt 9:23). Aan het graf werd te midden van het geween misschien een kort woord in verband met de overledene gezegd. — 2Sa 3:31-34; 2Kr 35:23-25.

Toen er steeds meer mensen kwamen, en er dus ook meer doden te begraven waren, begon men mettertijd begraafplaatsen aan te leggen. Gewoonlijk lagen ze buiten de stadsmuren. Maar de koningen van Juda werden begraven in „de Stad van David”, en de koningen van Israël in de hoofdstad van het noordelijke koninkrijk (1Sa 25:1; 1Kon 22:37; 2Kr 9:31; 24:15, 16). In het boek Digging Up Biblical History (1931, Deel II, blz. 186) schrijft J. G. Duncan: „Soms begroeven de Hebreeën hun doden binnen de stadsmuren, maar in de regel hieuwen zij hun rotsgraven in een heuvelhelling in de omgeving van hun stad uit. De aanwezigheid van rotsgraven op een heuvelhelling is dikwijls een onmiskenbare aanwijzing dat er op de tegenoverliggende of een in de buurt gelegen heuvel een nederzetting is geweest, terwijl anderzijds het ontbreken van elk spoor van grafsteden in de omgeving van een bepaalde plaats een stellig bewijs is dat die plek niet bewoond is geweest.” In de steile rotsen rondom Jeruzalem komen veelvuldig grafsteden voor. (Vgl. Jes 22:16.) Men gelooft dat „de begraafplaats van de zonen van het volk” („de begraafplaats van het gewone volk”, NBG) in het Kidrondal betrekking heeft op een begraafplaats voor de armere klasse (Jer 26:23; 2Kon 23:6). Ook wordt gewag gemaakt van „het veld van de pottenbakker”, waar vreemden begraven werden. — Mt 27:7; zie AKELDAMA.

Crematie of lijkverbranding, een wijdverbreid gebruik bij de latere Babyloniërs, alsook bij de Grieken en Romeinen, werd door de joden zelden toegepast. De lijken van Saul en zijn zonen werden verbrand; het gebeente werd echter begraven. — 1Sa 31:8-13; zie ook Am 6:9, 10.

In de Hebreeuwse Geschriften verschillen de woorden qeʹver („grafstede”; Ge 23:4) en qevoe·rahʹ („graf”; Ge 35:20) in betekenis van het Hebreeuwse sjeʼōlʹ, dat geen betrekking heeft op een afzonderlijk graf (of graven), maar op het gemeenschappelijke graf van de mensheid. Evenzo hebben in de christelijke Griekse Geschriften het woord taʹfos („graf”; Mt 27:61) en de woorden mneʹma („graf”; Mr 15:46) en mne·meiʹon („herinneringsgraf”; Lu 23:55) een andere betekenis dan het woord haiʹdes, het Griekse equivalent van sjeʼōlʹ. — Zie HADES; HERINNERINGSGRAF; SJEOOL.

Grafsteden van de koningen of van David. Met Pinksteren zei Petrus over David „dat hij zowel overleden als begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag” (Han 2:29). Hieruit blijkt dat de grafstede van koning David in het jaar 33 G.T. nog bestond.

In 1 Koningen 2:10 wordt ons verteld dat David in „de Stad van David” werd begraven, en blijkbaar werd dit de gebruikelijke begraafplaats voor de latere koningen van Juda. Van de twintig koningen die na David kwamen, wordt van twaalf rechtstreeks vermeld dat zij in de Stad van David begraven werden, hoewel zij niet allen in „de grafsteden van de koningen” werden bijgezet — van Joram, Joas en Achaz wordt uitdrukkelijk gezegd dat zij daar niet werden begraven (2Kr 21:16, 20; 24:24, 25; 28:27). Misschien ging het bij „de grafsteden van de koningen” niet om één gemeenschappelijk graf met vele grafkamers, maar om een bepaald gebied binnen de Stad van David waar de herinneringsgraven van de koningen zich bevonden. Koning Asa werd begraven in een „luisterrijke grafstede die hij zich in de Stad van David gedolven had” (2Kr 16:14), en van Hizkia wordt gezegd dat hij „op de helling naar de grafsteden van de zonen van David” werd begraven (2Kr 32:33). De melaatse koning Uzzia werd begraven „bij zijn voorvaders, maar op het veld van de begraafplaats die aan de koningen toebehoorde, want men zei: ’Hij is een melaatse.’” Dit schijnt erop te duiden dat men zijn door ziekte aangetaste lichaam in de grond heeft begraven en dat hij niet in een rotsgraf werd bijgezet. — 2Kr 26:23.

Van de overige koningen van Juda werden Manasse en Amon kennelijk op een andere plaats begraven, namelijk in „de tuin van Uzza” (2Kon 21:18, 23, 26). De vermelding dat Amons zoon, de getrouwe koning Josia, op „de begraafplaats van zijn voorvaders” werd begraven, kan betrekking hebben op hetzij de koningsgraven in de Stad van David of op de grafsteden van Manasse en Amon (2Kr 35:23, 24). Drie koningen stierven in ballingschap: Joahaz (in Egypte), Jojachin en Zedekia (in Babylon) (2Kon 23:34; 25:7, 27-30). Zoals Jeremia had geprofeteerd, kreeg Jojakim „een ezelsbegrafenis”. Dit betekende dat ’zijn dode lichaam iets zou worden dat neergeworpen lag in de hitte overdag en in de vrieskou ’s nachts’. — Jer 22:18, 19; 36:30.

De rechtvaardige hogepriester Jojada viel de eer te beurt in „de Stad van David bij de koningen” te worden begraven — een eer die, voor zover bekend, niemand anders van niet-koninklijke afstamming ooit is bewezen. — 2Kr 24:15, 16.

Waar deze koninklijke grafsteden lagen, is nog niet vastgesteld. Op grond van de verwijzing naar „de Grafsteden van David” in Nehemia 3:16 en de vermelding van „de helling naar de grafsteden van de zonen van David” in 2 Kronieken 32:33 menen sommigen dat ze waarschijnlijk op de zuidoostelijke helling van de stad, in de buurt van het Kidrondal, waren aangelegd. In dit gebied heeft men een aantal naar het schijnt oude rotsgraven gevonden, waarvan de ingangen de vorm van diepliggende rechthoekige schachten hebben. Om welke graven het hier gaat, kan echter niet met zekerheid worden gezegd; elke poging om ze te identificeren werd niet alleen bemoeilijkt doordat de stad in 70 G.T. en later nogmaals in 135 G.T. verwoest is, maar ook doordat de Romeinen het zuidelijke deel van de stad als steengroeve hebben gebruikt. Vandaar dat de bovengenoemde graven zich in een zeer slechte staat bevinden.

Het mausoleum van koningin Helena van Adiabene in het N van de huidige stad Jeruzalem heeft de misleidende naam „koningsgraven” gekregen. In werkelijkheid werd het in de 1ste eeuw G.T. gebouwd en dient niet verward te worden met de koninklijke begraafplaatsen die in het bijbelse verslag worden genoemd.

„De lijken van hun koningen”. In Ezechiël 43:7-9 veroordeelde Jehovah het huis van Israël en hun koningen omdat zij zijn heilige naam hadden verontreinigd door „hun hoererij en door de lijken van hun koningen bij hun dood”. Hij zei: „Laten zij nu hun hoererij en de lijken van hun koningen ver van mij wegdoen, en ik zal stellig tot onbepaalde tijd te midden van hen verblijven.” Sommige commentators menen dat dit erop wijst dat de joden een overtreding hadden begaan door in de buurt van het tempelterrein grafsteden voor bepaalde koningen aan te leggen. Ongeveer twintig Hebreeuwse handschriften en uitgaven alsook de targoems bevatten in vers 7 de zinsnede „bij hun dood”, terwijl in de masoretische tekst in plaats daarvan „hun hoge plaatsen” staat, en de Griekse Septuaginta de woorden „in hun midden” heeft.

Zelfs indien de zinsnede „bij hun dood” hier de juiste weergave is, lijkt dit geen deugdelijke basis voor de opvatting dat ook maar één van de koningen van Juda in de omgeving van het tempelterrein werd begraven. Aangezien het dode lichaam van een mens volgens de Wet onrein was, zou het een openlijke belediging voor God zijn iemand in de buurt van de tempel te begraven, en van zo’n onmiskenbare en grove schending van de heiligheid van de tempel is in de geschiedkundige verslagen van de koningen niet de geringste aanwijzing te vinden. Het is niet waarschijnlijk dat de koningen die niet in „de grafsteden van de koningen” of „van de zonen van David” werden bijgezet, een nog voornamere grafstede kregen, bijvoorbeeld in de buurt van de tempel. Zij zullen veeleer op een minder aanzienlijke en minder eervolle plaats begraven zijn.

Een nadere beschouwing van Ezechiël 43:7-9 brengt aan het licht dat het hier over afgoderij gaat en dat, evenals de „hoererij” voornamelijk figuurlijk is, ook met „de lijken van hun koningen” de levenloze afgoden worden bedoeld die door het huis van Israël en hun heersers waren aanbeden. In Leviticus 26:30 bijvoorbeeld waarschuwde Jehovah de Israëlieten waartoe hun ongehoorzaamheid hem zou bewegen: „Ik zal stellig uw heilige hoge plaatsen verwoesten en uw reukwerktafels afsnijden en úw lijken op de lijken van uw drekgoden leggen.” (Vgl. Jer 16:18; Ez 6:4-6.) Uit het verslag blijkt dat men zulke afgoden op het tempelterrein had gebracht (Ez 8:5-17). Ook zij opgemerkt dat sommige van deze valse goden als koningen werden aangeduid, want het woord „koning” vormt een onderdeel van de namen Molech (1Kon 11:7), Milkom (1Kon 11:5) en Malkam (Jer 49:1). Betreffende de valse goden van het noordelijke koninkrijk schreef de profeet Amos (5:26): „En gij zult stellig Sakkuth, uw koning, dragen en Kewan, uw beelden, de ster van uw god, die gij u hebt gemaakt.” Er schijnt dus meer reden te zijn om de tekst te bezien als een veroordeling van afgodendienst dan als een veroordeling wegens het ontheiligen van de gewijde grond door er op ongepaste wijze letterlijke heersers te begraven.