Beheerder
Iemand die met de zorg voor de huishouding of bepaalde bezittingen van een ander belast is. Het Hebreeuwse woord so·khenʹ wordt met „beheerder” weergegeven (Jes 22:15); mo·sjelʹ, wat „hij die bestuurt” betekent, heeft eveneens betrekking op een beheerder (Ge 24:2, vtn.). Het Griekse oi·koʹno·mos (beheerder) kan ook met „huishouder; huisbestuurder” worden vertaald. — Lu 12:42, vtn.
Een beheerder kon een vertrouwde slaaf of een vrije zijn. De ’onrechtvaardige beheerder’ over wie Jezus in een van zijn illustraties sprak, schijnt als een vrije afgebeeld te worden (Lu 16:1, 2, 4). Koningen, alsook vele anderen die rijk waren of aanzien genoten, hadden een beheerder. De mate van gezag die aan een beheerder werd toegekend, varieerde. Het Griekse woord e·piʹtro·pos, „opzichter”, is nauw verwant in betekenis, want een beheerder had vaak niet alleen het opzicht over het huis, maar ook over de andere bedienden en de bezittingen, en soms over zakelijke aangelegenheden. — Ga 4:1-3; Lu 16:1-3.
Abraham had een getrouwe dienstknecht, Eliëzer van Damaskus, die het beheer voerde over zijn omvangrijke bezittingen, welke bestonden uit een grote rijkdom aan levende have en talrijke slaven, hoewel Abraham geen ander grondbezit had dan een stuk grond voor een grafstede (Ge 13:2; 14:14; 15:2; 23:17-20; Han 7:4, 5). Toen Jozef als slaaf in Egypte was, werd hij over het huis van Potifar aangesteld (Ge 39:1-4, 8, 9). Later had ook hij een beheerder (Ge 44:4). Koning Ela van Israël had een man die over zijn huishouding in Tirza ging. Vermoedelijk bestond deze gewoonte ook bij de andere koningen uit de oudheid (1Kon 16:9). Sebna was beheerder over het huis van de koning in de dagen van koning Hizkia van Juda, maar hij was ontrouw en werd vervangen door Eljakim, de zoon van Hilkia. — Jes 22:15, 20, 21.
In de christelijke Griekse Geschriften lezen wij dat Herodes Antipas een gevolmachtigde over zijn huis had; de vrouw van deze man diende Jezus van haar bezittingen (Lu 8:3). In een illustratie sprak Jezus over een man die opzichter was van de arbeiders in de wijngaard en die hun aan het einde van de dag uitbetaalde. — Mt 20:8.
De verantwoordelijkheden en bestuurstaken van een beheerder vormen een passende beschrijving van de bediening die Jehovah God aan een christen heeft toevertrouwd. Jezus beschrijft in zijn profetie over de laatste dagen „de getrouwe en beleidvolle slaaf”, die ook voor hem optreedt als een beheerder, een bestuurder van het huisgezin des geloofs, om „te rechter tijd” geestelijk voedsel te geven (Mt 24:45; Lu 12:42-44). Opzieners in de christelijke gemeente zijn „beheerders”, en er wordt van hen strikte getrouwheid verlangd (Tit 1:7; 1Kor 4:1, 2). Aan Paulus, als apostel, en vooral als de apostel voor de heidenen, was een speciaal beheer toevertrouwd (1Kor 9:17; Ef 3:1, 2). Petrus wijst alle christenen, zowel opzieners als anderen, erop dat zij beheerders zijn van Gods onverdiende goedheid, die op verscheidene wijzen tot uitdrukking wordt gebracht, en hij toont aan dat elk een arbeidsterrein of plaats in Gods regeling heeft waarin hij zich getrouw van zijn beheer kan kwijten. — 1Pe 4:10.