Bekoorlijkheid
Het Hebreeuwse woord chen heeft de betekenis van gunst, bekoorlijkheid, charme, aanminnigheid of bevalligheid, zowel van gestalte als in gedrag, en wordt gewoonlijk weergegeven met „gunst” (Ge 6:8), hoewel het in bepaalde gevallen met „bekoorlijkheid” of „charme” wordt vertaald. Een prostituée bijvoorbeeld kan ’aantrekkelijk zijn door haar bekoorlijkheid’ (Na 3:4), maar in het boek Spreuken wordt opgemerkt: „Charme kan bedrieglijk zijn en schoonheid ijdel; maar de vrouw die Jehovah vreest, die verwerft zich lof.” En „een vrouw met bekoorlijkheid, die grijpt heerlijkheid aan” (Sp 31:30; 11:16; zie ook Sp 5:18, 19). Door goddelijke wijsheid en door verstand kan men zich werkelijk met bekoorlijkheid sieren (Sp 3:21, 22; 4:7-9); hetzelfde geldt voor gepaste spraak (Ps 45:2; Sp 22:11). Toen de joden uit Babylonische ballingschap terugkeerden, werd Zerubbabel aangemoedigd de tempelbouw voort te zetten en kreeg hij de verzekering dat er bij het leggen van de hoeksteen „juichkreten [zouden] opgaan: ’Hoe bekoorlijk! Hoe bekoorlijk!’” — Za 4:7.