Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Bezetenheid

Bezetenheid

De toestand waarin iemand verkeert die zich in de macht en onder de invloed van een onzichtbare boze geest bevindt. In bijbelse tijden werden personen die onder demonische invloed stonden, op verschillende manieren gekweld: sommigen konden niet spreken, sommigen waren blind, anderen gedroegen zich als waanzinnigen en weer anderen bezaten bovenmenselijke kracht. Zij allen werden door deze onzichtbare tirannen wreed mishandeld (Mt 9:32; 12:22; 17:15; Mr 5:3-5; Lu 8:29; 9:42; 11:14; Han 19:16). Onder de slachtoffers van deze boze geesten bevonden zich mannen, vrouwen en kinderen (Mt 15:22; Mr 5:2). Soms werd iemand extra gekweld, als vele demonen tegelijkertijd bezit van hem hadden genomen (Lu 8:2, 30). Nadat de demon was uitgeworpen, kreeg zo iemand zijn normale, gezonde verstand weer terug. Er bestaat verschil tussen bezetenheid en gewone lichamelijke ziekte, want Jezus genas beide soorten van kwalen. — Mt 8:16; 17:18; Mr 1:32, 34.

Enkele van Jezus’ grootste wonderen betroffen de bevrijding van bezetenen uit hun knechtschap aan de demonen. De demonen waren tegenover hem machteloos. Maar niet iedereen was er verheugd over dat Jezus demonen uitwierp. De Farizeeën beschuldigden hem ervan in een verbond te staan met Beëlzebub, de heerser der demonen, terwijl in werkelijkheid, zoals Jezus aantoonde, zijzelf uit de Duivel waren (Mt 9:34; 12:24; Mr 3:22; Lu 11:15; Jo 7:20; 8:44, 48-52). Jezus wist waar de kracht vandaan kwam die hem macht over de demonen gaf, en hij beleed openlijk dat deze macht aan Jehovah’s geest toe te schrijven was (Mt 12:28; Lu 8:39; 11:20). De demonen zelf erkenden wie Jezus was en spraken hem aan als de „Zoon van God”, „de Heilige Gods” en als „Jezus, Zoon van de Allerhoogste God” (Mt 8:29; Mr 1:24; 3:11; 5:7; Lu 4:34, 41; Han 19:15; Jak 2:19). Nooit echter stond Jezus hun toe ten behoeve van hem te getuigen (Mr 3:12). Aan de andere kant gaf hij een man die van de macht van de demonen was bevrijd, de aansporing: „Bericht [uw bloedverwanten] . . . alle dingen die Jehovah voor u heeft gedaan.” — Mr 5:18-20.

Jezus gaf ook zijn twaalf apostelen en later de zeventig die hij uitzond, macht over de demonen, opdat ook zij in de naam van Jezus de bezetenen konden genezen (Mt 10:8; Mr 3:15; 6:13; Lu 9:1; 10:17). Zelfs iemand die geen metgezel van Jezus en zijn apostelen was, kon op basis van Jezus’ naam demonen uitwerpen (Mr 9:38-40; Lu 9:49, 50). Ook na de dood van Jezus beschikten de apostelen over deze macht. Paulus beval „een waarzeggende demon” van een slavinnetje uit te gaan, tot grote woede van haar op geld beluste eigenaars (Han 16:16-19). Maar toen zekere bedriegers, de zeven zonen van de priester Skeva, probeerden in de naam van „Jezus, die door Paulus wordt gepredikt”, een demon uit te werpen, greep de bezeten man hen, gaf hun alle zeven er flink van langs en trok hun de kleren van het lijf. — Han 19:13-16.

Vaak is het wilde en onbeheerste gedrag van geestelijk gestoorde personen te wijten aan bezetenheid door deze onzichtbare handlangers van Satan. Soms wordt er van geestenmediums bericht dat zij deze demonen hebben uitgeworpen; dit doet denken aan de woorden van Jezus: „Velen zullen op die dag tot mij zeggen: ’Heer, Heer, hebben wij niet . . . in uw naam demonen uitgeworpen . . .?’ En toch zal ik hun dan openlijk verklaren: Ik heb u nooit gekend!” (Mt 7:22, 23) Er zijn dus dwingende redenen om acht te slaan op de raad: „Weest waakzaam”, en: „Doet de volledige wapenrusting van God aan, opdat gij pal kunt staan tegen de kuiperijen van de Duivel” en zijn demonen. — 1Pe 5:8; Ef 6:11.