Bijvrouw
Bij de Hebreeën nam de bijvrouw een positie in als die van een tweederangsvrouw, en soms werd zij als echtgenote aangeduid. Blijkbaar waren bijvrouwen slavinnen, die te onderscheiden waren in drie categorieën: (1) Hebreeuwse meisjes die door hun vader waren verkocht (Ex 21:7-9), (2) buitenlandse slavinnen die waren gekocht en (3) buitenlandse meisjes die in de oorlog gevangen waren genomen (De 21:10-14). Sommigen waren slavinnen of dienstmaagden van vrije vrouwen, zoals in het geval van de vrouwen die Sara, Lea en Rachel dienden. — Ge 16:3, 4; 30:3-13; Re 8:31; 9:18.
Reeds vóór het Wetsverbond hadden mannen bijvrouwen, en dit gebruik werd bij de Wet erkend en geregeld, waardoor zowel de rechten van de echtgenotes als die van de bijvrouwen werden beschermd (Ex 21:7-11; De 21:14-17). Bijvrouwen hadden in het huisgezin niet alle rechten die de officiële vrouw genoot, en een man kon diverse vrouwen en ook diverse bijvrouwen hebben (1Kon 11:3; 2Kr 11:21). Als de echtgenote onvruchtbaar was, gaf zij soms haar dienstmaagd als bijvrouw aan de echtgenoot, en het kind dat de bijvrouw ter wereld bracht, werd dan beschouwd als het kind van de vrije vrouw, haar meesteres (Ge 16:2; 30:3). Zonen van bijvrouwen waren wettige kinderen en konden in de erfenis delen. — Ge 49:16-21; vgl. Ge 30:3-12.
Aangezien volgens oosters gebruik de vrouwen en bijvrouwen van een koning alleen aan zijn wettige opvolger konden gaan toebehoren, trachtte Absalom, die van de grootste minachting voor David blijk gaf, kracht bij te zetten aan zijn pogingen om het koningschap te bemachtigen, door betrekkingen te hebben met de tien bijvrouwen van zijn vader David (2Sa 16:21, 22). Na de troonsbestijging van koning Salomo ging Adonia, een oudere broer van Salomo, die reeds gepoogd had het koningschap te bemachtigen, naar Salomo’s moeder, Bathseba, en zei: „Gij weet zelf heel goed dat het koningschap aan mij had moeten komen”, en verzocht haar vervolgens Salomo te vragen hem Abisag, de Sunamitische, die blijkbaar als een vrouw of bijvrouw van David werd beschouwd, tot vrouw te geven. Salomo antwoordde vertoornd: „Doe voor hem ook een verzoek om het koningschap”, en gaf toen bevel Adonia ter dood te brengen, waardoor te kennen wordt gegeven dat hij Adonia’s verzoek opvatte als een poging om het koninkrijk te bemachtigen. — 1Kon 1:5-7; 2:13-25.
Het heeft God goedgedacht de oorspronkelijke maatstaf van monogamie, zoals hij deze in de hof van Eden had ingesteld, pas te herstellen bij de komst van Jezus Christus, maar hij heeft bijvrouwen wel door middel van wettelijke bepalingen beschermd. Het concubinaat had logischerwijs tot resultaat dat de bevolking in Israël sneller groeide. — Mt 19:5, 6; 1Kor 7:2; 1Ti 3:2; zie HUWELIJK (Polygamie).
Figuurlijk gebruik. De apostel Paulus vergelijkt Jehovah met de echtgenoot van een vrije vrouw, het „Jeruzalem dat boven is”, dat de „moeder” van de door de geest verwekte christenen is, Ga 4:22-29; vgl. Jes 54:1-6.
zoals Abraham de echtgenoot van Sara was. Hij vergelijkt de verhouding waarin Jehovah tot de natie Israël stond, vertegenwoordigd door Israëls hoofdstad Jeruzalem, met die van een echtgenoot en een bijvrouw. Door middel van het Wetsverbond was Jehovah ’gehuwd’ met de „dienstmaagd” (of ’bijvrouw’) Jeruzalem, analoog aan de verhouding waarin Abraham tot de slavin en bijvrouw Hagar stond. —