Claudius
(Cla̱u̱dius).
De vierde Romeinse keizer; zoon van Drusus, de broer van Tiberius, en oom van Caligula, die hij in 41 G.T. op de troon opvolgde. Claudius was lichamelijk niet erg sterk en bezat ook weinig wilskracht. Hoewel hij een levendige belangstelling voor geschiedenis had, zelf een schrijver was en zich op verscheidene wetenschappen toelegde, vonden zijn voorgangers hem mentaal ongeschikt om de teugels van het bewind in handen te nemen en begunstigden derhalve anderen als opvolgers. Doch tijdens het tumult na de moord op Caligula kreeg de pretoriaanse lijfwacht de overhand en liet Claudius tot keizer uitroepen. Een van zijn medestanders in deze machtsstrijd was Herodes Agrippa I. Claudius beloonde hem door zijn koningschap te bevestigen en door Judea en Samaria aan zijn machtsgebied toe te voegen. Ook wist Claudius de gunst van de senaat te winnen. Naar verluidt werd hij in 54 G.T., in het 14de jaar van zijn regering, door zijn vierde vrouw met een paddestoelengerecht vergiftigd. Daarna kwam Nero aan de macht.
De profeet Agabus voorzei „dat er . . . een grote hongersnood over de gehele bewoonde aarde zou komen, hetgeen ook inderdaad in de tijd van Claudius is gebeurd”. Dit bewoog de christenen in Antiochië ertoe hun broeders in Jeruzalem en Judea onverwijld „een ondersteuning te zenden” (Han 11:27-30). Josephus spreekt over een „grote hongersnood” in Palestina tijdens de regering van Claudius (De joodse oudheden, XX, ii, 6; XX, v, 2). Deze hongersnood wordt omstreeks 46 G.T. gedateerd.
Claudius beval door middel van een decreet, dat hij in 49 of vroeg in 50 G.T. (in zijn 9de regeringsjaar) uitvaardigde, „dat alle joden uit Rome moesten vertrekken”. De Romeinse biograaf en geschiedschrijver Suetonius bevestigt Claudius’ verbanning van de joden uit Rome (The Lives of the Caesars, Claudius, XXV, 4). Als gevolg van dit uitwijzingsbevel vertrokken twee christelijke joden, Aquila en Priskilla, van Rome naar Korinthe. Daar kwamen zij kort na hun aankomst in contact met de apostel Paulus, die vermoedelijk in de herfst van 50 G.T. in Korinthe arriveerde (Han 18:1-3). Aan het begin van zijn regering was Claudius de joden gunstig gezind. Hij beval zelfs hen met rust te laten en verleende hun in het gehele rijk verscheidene privileges. Maar er waren blijkbaar talloze joden in Rome die steeds weer oproer verwekten, hetgeen ertoe leidde dat Claudius hen uit de stad verdreef.