Denarius
Een Romeinse zilvermunt die ongeveer 3,85 g woog en thans $0,74 waard zou zijn. Ze droeg de kop van caesar en was het geldstuk waarmee de joden het door de Romeinen geëiste „hoofdgeld” betaalden (Mt 22:19-21). Ten tijde van Jezus’ aardse bediening ontvingen landarbeiders gewoonlijk een denarius voor een twaalfurige werkdag (Mt 20:2). In Openbaring 6:6 wordt derhalve op een uiterst kritieke situatie gewezen wanneer daar wordt gezegd dat een liter tarwe of drie liter gerst een denarius (een vol dagloon) zou kosten.
Als de kostbare nardusolie waarmee Maria, Lazarus’ zuster, Jezus Christus inwreef, voor 300 denarii (bijna een jaarloon) was verkocht, zou er een aanzienlijk geldbedrag in de door Judas Iskariot beheerde geldkist zijn gevloeid. Geen wonder dat de oneerlijke Judas Iskariot zo heftig protesteerde, want nu kon hij niet eens een fractie van deze grote som verduisteren. — Jo 12:3-6; 13:29; Mr 14:3-11.
De barmhartige Samaritaan uit Jezus’ illustratie gaf twee denarii (twee daglonen) uit om een hem onbekende vreemdeling te helpen en verklaarde zich bereid om verdere onkosten die ten behoeve van hem gemaakt moesten worden, te vergoeden (Lu 10:33-35). In tegenstelling daarmee sprak Jezus in een andere illustratie, waarin hij de noodzaak om te vergeven beklemtoonde, over een slaaf wiens schuld van 60.000.000 denarii was kwijtgescholden, maar die niet bereid was een medeslaaf diens schuld van 100 denarii kwijt te schelden. — Mt 18:24-33.