Gezag als hoofd
Het fundamentele gezagsbeginsel wordt in 1 Korinthiërs 11:3 uiteengezet: „Het hoofd van iedere man [is] de Christus . . .; de man is op zijn beurt het hoofd van de vrouw en God het hoofd van de Christus.”
De plaats van de man. Het eerste gedeelte van dit vers inzake het gezag als hoofd is van toepassing op de man. De man is niet onafhankelijk, zodat hij geen „hoofd” hoeft te erkennen. Hij is veeleer verplicht de richtlijnen van zijn hoofd, Christus, op te volgen en overeenkomstig het door Christus gestelde voorbeeld te handelen (1Jo 2:6). Dit geldt niet alleen met betrekking tot zijn religieuze activiteiten (Mt 28:19, 20), maar ook voor zijn persoonlijke activiteiten. Indien hij bijvoorbeeld een gezin heeft, dient hij uit respect voor zijn eigen hoofd, Christus, de raad op te volgen om bij zijn vrouw te wonen overeenkomstig kennis, „door haar eer toe te kennen als aan een zwakker vat”, en dient hij ernstige krachtsinspanningen in het werk te stellen om zijn kinderen op juiste wijze groot te brengen (1Pe 3:7; Ef 6:4). Deze raad werd in de bijbel verschaft voor allen die tot Christus’ gemeente behoren; een man die deze raad opvolgt, geeft dus blijk van respect voor het gezagsbeginsel. — Ef 5:23.
Aangezien de man het eerst werd geschapen, is hij boven de vrouw gesteld (1Ti 2:12, 13). De vrouw werd uit een rib van de man gemaakt en was derhalve been van zijn gebeente en vlees van zijn vlees (Ge 2:22, 23). Zij werd ter wille van de man geschapen, niet de man ter wille van haar (1Kor 11:9). Daarom moest de vrouw volgens Gods regeling met betrekking tot het gezin altijd onderworpen zijn aan haar echtgenoot en mocht zij zich zijn autoriteit niet toeëigenen (Ef 5:22, 23; 1Pe 3:1). Ook mag de vrouw in de christelijke gemeente andere opgedragen mannen niet onderwijzen, noch autoriteit over hen uitoefenen. — 1Ti 2:12.
Onder de Hebreeën in de oudheid werd de superieure positie die de man in het gezin en in stamverband bekleedde, erkend. Sara was onderdanig en noemde Abraham „heer”, en omdat zij aldus zijn gezag als hoofd erkende, wordt er gunstig over haar gesproken (Ge 18:12; 1Pe 3:5, 6). In de bepalingen van het Wetsverbond werd de bevoorrechte positie van de man beklemtoond. Alleen de mannen ontvingen het gebod om op de plaats die God uitkoos, bijeen te komen voor de drie feesten van Jehovah, hoewel vrouwen ze eveneens bijwoonden (De 16:16). De vrouw was na de geboorte van een meisje tweemaal zolang ceremonieel „onrein” als na de geboorte van een jongetje. — Le 12:2, 5.
De plaats van de vrouw. In de oudheid waren er omstandigheden waarin een vrouw als teken van onderworpenheid haar hoofd bedekte (Ge 24:65). Toen de apostel Paulus over het gezagsbeginsel in de christelijke gemeente sprak, legde hij uit dat indien een vrouw in de gemeente bad of profeteerde, dus een plaats innam die God aan de man had toegewezen, zij een hoofdbedekking behoorde te dragen. Wanneer een vrouw dit op tijdelijke basis deed omdat hiervoor geen opgedragen christelijke man beschikbaar was, moest zij, ook al had zij wellicht lang haar, niet redeneren dat haar lange haar voldoende was als teken van onderworpenheid. Zij diende veeleer door haar handelwijze te tonen dat zij onderworpen was en het gezag van de man als hoofd erkende. Een christelijke vrouw doet dit door een hoofdbedekking te dragen als „teken van gezag”. Dit moet gedaan worden „ter wille van de engelen”, die het doen en laten van een christen gadeslaan en geïnteresseerd zijn in de christelijke gemeente, ten behoeve waarvan zij dienst verrichten. Door een hoofdbedekking te dragen wanneer dit om redenen van geestelijke aard noodzakelijk is, erkent de christelijke vrouw Gods regeling inzake gezag. — 1Kor 11:5-16; Heb 1:14.
Deze juiste theocratische regeling in de gemeente en in het gezin belemmert de vrouw niet in haar dienst voor God en evenmin worden haar krachtsinspanningen om zich van haar werk en haar verantwoordelijkheden in het gezin te kwijten, erdoor beperkt of verhinderd. Zij verkrijgt hierdoor de volledige en schriftuurlijke vrijheid om op de haar toegewezen plaats te dienen, terwijl zij toch God behaagt, in overeenstemming met het beginsel: „God [heeft] de leden in het lichaam geplaatst, elk daarvan, zoals het hem heeft behaagd” (1Kor 12:18). Vele vrouwen uit de oudheid die het gezag van de man als hoofd erkenden, genoten geweldige voorrechten en leidden een gelukkig en voldoening schenkend leven. Hierbij denken wij aan Sara, Rebekka en Abigaïl, en christelijke vrouwen als Priskilla en Febe.
Verantwoordelijkheid. De uitoefening van bevoegd gezag als hoofd geeft bepaalde rechten, maar houdt ook taken of verplichtingen in. ’Christus is het hoofd van de gemeente’ en heeft dus het recht om beslissingen met betrekking tot die gemeente te nemen en er autoriteit over uit te oefenen (Ef 5:23). Maar zijn gezag als hoofd verplicht hem er tevens toe de taak op zich te nemen om voor de gemeente te zorgen en de verantwoordelijkheid voor zijn beslissingen te dragen. Evenzo heeft een echtgenoot bij de uitoefening van zijn gezag als hoofd bepaalde rechten wat betreft het nemen van uiteindelijke beslissingen en de wijze waarop hij het opzicht over zijn gezin heeft. Maar hij heeft bovendien de taak om de verantwoordelijkheid voor zijn gezin op zich te nemen. Zijn voornaamste verplichting is, in materieel en geestelijk opzicht voor zijn huisgezin te zorgen. — 1Ti 5:8.
Een christelijke man moet zijn gezag als hoofd op verstandige wijze uitoefenen en zijn vrouw liefhebben als zichzelf (Ef 5:33). Jezus Christus oefent zijn gezag als hoofd over de christelijke gemeente op deze wijze uit (Ef 5:28, 29). Als gezinshoofd dient de vader zijn kinderen niet te irriteren, maar hen „in het strenge onderricht en de ernstige vermaning van Jehovah” groot te brengen (Ef 6:4). En als herders van de kudde Gods mogen de „oudere mannen” in de christelijke gemeente niet over Gods „schapen” heersen, maar dienen zij zich bewust te zijn van hun onderworpenheid aan Jezus Christus en Jehovah God (1Pe 5:1-4). Jezus Christus heeft het gezagsbeginsel altijd gerespecteerd en zowel in woord als in daad getoond dat hij zijn Vader als Hoofd volledig erkende. Zelfs nadat hij 1000 jaar over de aarde heeft geregeerd, zal hij zich aan Jehovah als het universele Hoofd onderwerpen door het Koninkrijk aan zijn Vader over te dragen en zich „aan Degene [te onderwerpen] die alle dingen aan hem onderwierp, opdat God alles zij voor iedereen” (1Kor 15:24-28; Jo 5:19, 30; 8:28; 14:28; Fil 2:5-8). Christenen, volgelingen van Jezus Christus, erkennen Jehovah’s positie als Hoofd over allen eveneens en erkennen hem als hun Vader en als de Almachtige God, tot wie zij zich in hun gebeden wenden. — Mt 6:9; Opb 1:8; 11:16, 17; zie ECHTGENOOT; GEZIN, FAMILIE.