Hemellicht
Een lichtbron; een hemellichaam waarvan de aarde licht ontvangt.
In het Genesisverslag wordt verteld dat God er op de vierde scheppings-„dag” voor zorgde dat er hemellichten „aan het uitspansel van de hemel” kwamen (Ge 1:14, 19). Hierdoor wordt niet te kennen gegeven dat het licht (Hebr.: ʼōr) zelf tot bestaan kwam, want uit het verslag blijkt dat het licht al bestond (Ge 1:3). Ook wordt er niet gezegd dat op dat tijdstip de zon, de maan en de sterren werden geschapen. Het eerste vers van de bijbel luidt: „In het begin schiep God de hemel en de aarde” (Ge 1:1). De hemel met zijn hemellichamen, waaronder ook de zon, bestond dus reeds een onbepaalde tijdsperiode voordat zich de processen en gebeurtenissen voordeden die volgens het verslag gedurende de zes scheppingsperioden plaatsvonden, zoals deze in de daaropvolgende verzen van het eerste hoofdstuk van Genesis beschreven worden.
Gelieve op te merken dat in Genesis 1:1 staat dat God in het begin de hemel en de aarde „schiep” (Hebr.: ba·raʼʹ), maar in vers 16 en 17 wordt over de vierde scheppings-„dag” gezegd: „God ging ertoe over de twee grote hemellichten te maken [Hebr.: een vorm van ʽa·sahʹ], het grootste hemellicht om te heersen over de dag en het kleinste hemellicht om te heersen over de nacht, en ook de sterren. Aldus plaatste God ze aan het uitspansel van de hemel om op de aarde te schijnen.” Het Hebreeuwse woord ʽa·sahʹ, dat vaak met „maken” wordt vertaald, kan ook gewoon stichten, grondvesten (2Sa 7:11), verschaffen (De 15:1), vormen (Jer 18:4) of bereiden (Ge 21:8) betekenen.
Het verslag zegt hier dus alleen in welke relatie de reeds bestaande zon, maan en sterren nu tot de planeet Aarde kwamen te staan. Klaarblijkelijk drong er op de eerste „dag” geleidelijk licht (Hebr.: ʼōr) door het wolkendek heen dat de aarde nog steeds omhulde en dit licht zou voor een aardse toeschouwer, indien die aanwezig zou zijn geweest, zichtbaar zijn geworden (Ge 1:3). Op de vierde „dag” veranderde dit. De verklaring dat God ze op die dag „aan het uitspansel van de hemel [plaatste]”, brengt tot uitdrukking dat God ervoor zorgde dat de lichtbronnen (Hebr.: ma·ʼōrʹ), namelijk de zon, de maan en de sterren, aan het uitspansel waarneembaar werden. Het doel van deze hemellichten was „scheiding te maken tussen de dag en de nacht” en te „dienen tot tekenen en voor het vaststellen van tijdperken en dagen en jaren”. Behalve dat deze hemellichten tekenen zijn van Gods bestaan en majesteit, stellen ze door hun bewegingen de mens in staat de seizoenen, dagen en jaren nauwkeurig vast te stellen. — Ge 1:14-18; Ps 74:16; 148:3.
Hetzelfde Hebreeuwse woord (ma·ʼōrʹ) wordt gebruikt met betrekking tot de uitrusting voor de verlichting in de tabernakel, waarbij olie als brandstof diende om voor kunstlicht te zorgen (Ex 25:6; 27:20; 35:8, 14, 28; Le 24:2; Nu 4:9). In Spreuken 15:30 wordt het woord figuurlijk gebruikt in de uitdrukking „de glans der ogen”. Egypte werd profetisch gewaarschuwd dat er een volledige duisternis over het land zou komen doordat Jehovah alle „lichtende lichten [lett.: lichten (een vorm van ma·ʼōrʹ) van het licht (ʼōr)] aan de hemel” zou verduisteren en ze met wolken zou bedekken. — Ez 32:2, 7, 8.