Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Hoofdtooi

Hoofdtooi

Bij de Hebreeën werd geen grote belangrijkheid toegekend aan een hoofdbedekking als een geregeld te dragen kledingstuk. Wanneer het nodig was, gebruikte het gewone volk soms wellicht de mantel of het lange gewaad voor dit doel. Wel droegen mannen die een officiële functie bekleedden, alsook mannen en vrouwen bij feesten of andere speciale gelegenheden, een hoofdtooi als versiering. De priesters van Israël droegen een speciaal voorgeschreven hoofddeksel. — Ex 28:4, 39, 40; zie KLEDING; KROON.

Soorten hoofdbedekking in de Hebreeuwse Geschriften. De eerste hoofdbedekking die in de bijbel wordt vermeld, is de hoofddoek die Rebekka omsloeg toen zij Isaäk ontmoette (Ge 24:65). Het hier gebruikte Hebreeuwse woord is tsa·ʽifʹ, dat elders met „sjaal” is vertaald (Ge 38:14, 19). Dat Rebekka deze „hoofddoek” droeg, was kennelijk een teken van haar onderworpenheid aan Isaäk, haar verloofde.

De tulband (Hebr.: mits·neʹfeth) van de hogepriester was van fijn linnen gemaakt en werd om het hoofd gewonden; aan de voorkant was met een blauw snoer een gouden plaat bevestigd (Ex 28:36-39; Le 16:4). De hoofdtooi van de onderpriesters werd ook om het hoofd ’gewonden’, maar voor hun hoofddeksel wordt een ander Hebreeuws woord (migh·ba·ʽahʹ) gebruikt, waaruit blijkt dat het anders van vorm en misschien minder kostbaar uitgevoerd was dan de tulband van de hogepriester. Ook had het hoofddeksel van de onderpriesters geen gouden plaat. — Le 8:13.

Job spreekt in een figuurlijke betekenis over de tulband; hij vergelijkt zijn gerechtigheid namelijk met een tulband (Job 29:14; vgl. Sp 1:9; 4:7-9). Soms droegen vrouwen een tulband (Jes 3:23). Het Hebreeuwse woord in deze tekst is tsa·nifʹ. Het wordt gebruikt in de uitdrukking „koninklijke tulband” in Jesaja 62:3, en in Zacharia 3:5 voor het hoofddeksel van de hogepriester.

De peʼerʹ, die kennelijk op de tulband leek, werd door bruidegoms gedragen (Jes 61:10) en was een symbool van vreugde (Jes 61:3; vgl. Ez 24:17, 23). Dit woord wordt ook gebruikt voor de hoofdtooi van vrouwen (Jes 3:20) en voor die van de priesters. — Ez 44:18.

De hoofdbanden (Hebr.: sjevi·simʹ) waren schijnbaar van netwerk (Jes 3:18). De „afhangende tulbanden” (Hebr.: tevoe·limʹ) die volgens de beschrijving van Ezechiël door Chaldeeuwse krijgslieden op het hoofd werden gedragen, waren vermoedelijk felgekleurd en rijkelijk versierd. — Ez 23:14, 15.

Daniëls drie jonge Hebreeuwse metgezellen werden volledig gekleed en zelfs met hun mutsen op in Nebukadnezars vuuroven geworpen. Zij droegen die mutsen misschien ter aanduiding van hun titel of rang. Sommigen geloven dat ze puntvormig waren. — Da 3:21.

Hoofdbedekking in de oudheid en thans. Op de meeste monumenten en reliëfs uit Egypte, Babylon en Assyrië zijn krijgs- en jachttaferelen, koninklijke paleizen of tempels te zien. Maar vooral de Egyptische voorstellingen laten vaak handwerkslieden zien die allerlei ambachten uitoefenen alsook kunsthandwerk vervaardigen. Op zulke monumenten worden de koningen, de hoofdlieden en de edelen met allerlei hoofdtooisels afgebeeld, terwijl het gewone volk vaak zonder enige hoofdbedekking of soms met een tamelijk nauwsluitende hoofdbedekking wordt afgebeeld.

Een hier veel mee overeenkomende vorm van hoofdbedekking die thans in het Midden-Oosten voorkomt, is de kaffiya, die door de bedoeïenen wordt gedragen. Dit is een vierkante doek die zo gevouwen wordt dat drie punten over de rug en de schouders neerhangen. Hij wordt met een koord om het hoofd gebonden, waarbij het gezicht vrij wordt gelaten, terwijl het hoofd en de nek tegen zon en wind worden beschermd. Het is mogelijk dat een dergelijke hoofdbedekking in de oudheid ook door de Hebreeën werd gedragen.

Hoofdbedekking en vrouwelijke onderworpenheid. De apostel Paulus schreef voor dat vrouwen bij het bidden of profeteren in de christelijke gemeente een hoofdbedekking moesten dragen. Hierdoor gaf de vrouw te kennen dat zij het gezagsbeginsel erkende, namelijk dat de man het hoofd van de vrouw is, Christus het hoofd van de man en God het hoofd van Christus. Paulus zei dat het lange haar van een vrouw haar van nature gegeven is „in plaats van een hoofdbedekking”. De apostel schreef destijds aan de christenen in Korinthe, die onder Europeanen en Semieten woonden, bij wie dit natuurlijke onderscheid tussen mannen en vrouwen wat haarlengte betreft gebruikelijk was. Van slavinnen en vrouwen die op hoererij of overspel betrapt waren, werd het haar afgeschoren. Paulus vestigde er de aandacht op dat het lange haar van een vrouw een natuurlijk bewijs vormde van haar positie van onderworpenheid aan haar man. Op grond van deze natuurlijke herinnering aan haar onderworpenheid diende een vrouw wanneer zij in de gemeente bad of profeteerde, de een of andere hoofdbedekking te dragen als „een teken van gezag”, waardoor zij er voor anderen, met inbegrip van de engelen, blijk van gaf dat zij het gezagsbeginsel erkende (1Kor 11:3-16). Profetessen uit de oudheid zoals Debora (Re 4:4) en Anna (Lu 2:36-38) hielden zich ongetwijfeld aan dit gebruik wanneer zij profeteerden. — Zie HAAR.