Leeftijd
De tijd dat iemand geleefd heeft, gewoonlijk gerekend in jaren, maanden en dagen. In het Hebreeuws werd iemands leeftijd beschreven met de idiomatische uitdrukking dat hij de „zoon van” zoveel jaar was. Van Jozef wordt dus letterlijk gezegd dat hij stierf als „zoon van honderd tien jaar”, dat wil zeggen, „op de leeftijd van honderd tien jaar” (Ge 50:26). Leeftijd kan ook betrekking hebben op rijpheid. Het Hebreeuwse woord sēv of sē·vahʹ (leeftijd; ouderdom) is afkomstig van een grondwoord dat „grijs worden” betekent en wordt ook vertaald met „grijsheid” (1Sa 12:2; Sp 20:29). Een aantal Hebreeuwse woorden die met ouderdom en ouder worden verband houden, zijn afgeleid van het zelfstandig naamwoord za·qanʹ, dat „baard” betekent (Le 19:27). Het Griekse woord he·liʹki·a heeft in eerste instantie betrekking op iemands „levensduur” of „leeftijd”; het kan echter ook op „fysieke groei” of „lichaamsgrootte” („gestalte”) duiden (Mt 6:27; Jo 9:21; Lu 2:52; 19:3). In de Griekse Geschriften komen ook de woorden geʹras („hoge leeftijd”, Lu 1:36), pre·sbuʹtes (’bejaarde man’, Flm 9) en pre·sbuʹtis (’bejaarde vrouw’, Tit 2:3) voor. De laatste twee woorden zijn verwant met pre·sbuʹte·ros, wat „oudere man; ouderling” betekent. — Zie OUDERE MAN.
Onder de Wet kwamen de mannen op de leeftijd van twintig jaar in aanmerking voor militaire dienst (Nu 1:3). De blindgeborene aan wie Jezus het gezichtsvermogen teruggaf, moet op zijn minst twintig jaar geweest zijn, want zijn ouders zeiden tot degenen die hen ondervroegen: „Vraagt het hemzelf. Hij is meerderjarig. Hij moet voor zichzelf spreken” (Jo 9:21, 23). Over Sara wordt gezegd dat zij „de leeftijdsgrens” voor het baren van kinderen „was gepasseerd”, aangezien zij destijds ongeveer negentig jaar was. — Heb 11:11.
Om tempeldienst te kunnen verrichten, moest men een bepaalde leeftijd hebben bereikt, en op een vastgestelde leeftijd hield de verplichte dienst op. Sommigen hebben beweerd dat Numeri 4:3, 30, 31 en 8:24-26 elkaar tegenspreken, aangezien in de ene tekst wordt gezegd dat de levieten hun dienst op 30-jarige leeftijd begonnen en in de andere dat dit op 25-jarige leeftijd gebeurde. Het schijnt in dit geval echter om twee onderscheiden soorten van dienst te gaan. Daarom wordt in bepaalde rabbijnse bronnen de zienswijze gepresenteerd dat een leviet weliswaar op 25-jarige leeftijd de dienst in de tabernakel ter hand nam, maar alleen de lichtere taken verrichtte, en dat hem pas op 30-jarige leeftijd zwaardere taken werden opgedragen. In deze bronnen wordt aangevoerd dat hoewel in Numeri 4:3, 47 gewag wordt gemaakt van „het werk”, ’de zware dienst en de dienst bestaande in het dragen van vrachten’, dit niet het geval is in Numeri 8:24, waar de leeftijdsgrens van 25 jaar is aangegeven. Anderen voegen de veronderstelling toe dat de dienst die levieten van 30 jaar en ouder verrichtten, te maken had met het vervoeren van de tabernakel en zijn uitrusting bij de omzwerving door de wildernis, terwijl degenen in de leeftijdsgroep van 25 tot 30 jaar alleen dienst deden wanneer de tabernakel eenmaal opgericht was op de plaats waar het volk zich legerde. Degenen die de zienswijze huldigen dat de levieten pas op de leeftijd van 30 jaar zwaardere taken mochten verrichten, voeren als reden aan dat de betrokkenen op deze leeftijd over meer kracht, geestelijke rijpheid en een gezonder oordeel beschikten. De Griekse Septuaginta vermeldt zowel in Numeri 4:3 als in 8:24 de leeftijd van 25 jaar. Later, in de tijd van David, werd de leeftijdsgrens waarop een leviet mocht beginnen met de dienst in de tabernakel — die mettertijd vervangen werd door de tempeldienst — tot 20 jaar teruggebracht. — 1Kr 23:24-32; vgl. ook Ezr 3:8.
Wanneer de levieten de leeftijd van vijftig jaar hadden bereikt, was hun verplichte dienst geëindigd. Uit Numeri 8:25, 26 blijkt dat de levieten op deze leeftijd vrijwillig hulp konden blijven bieden aan degenen die deze toegewezen taken nog steeds moesten vervullen. Zijzelf kregen echter geen rechtstreekse diensttoewijzingen en ook werd er van hen niet verwacht zich van een of andere taak te kwijten. Men is van mening dat de verplichte dienst van de levieten niet alleen uit consideratie voor hun leeftijd eindigde, maar ook om te voorkomen dat er te veel personen voor het behartigen van zulke taken kwamen. Deze leeftijdsgrens voor de levieten was niet van toepassing op de Aäronitische hogepriester, want de hogepriester oefende zijn heilige ambt zo mogelijk tot aan zijn dood uit (Nu 35:25). Aäron, Israëls eerste hogepriester, was over de tachtig toen hij in zijn ambt werd geïnstalleerd en heeft bijna veertig jaar dienst verricht. — Ex 7:7; Nu 33:39.