Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Magie en toverij

Magie en toverij

Geheime kunsten en mysterieuze krachten waarmee men denkt bovennatuurlijke dingen te bewerkstelligen — te maken hebbend met spiritistische, occulte machten.

Tot „zwarte” magie rekent men bezweringen, banspreuken, speciale vervloekingen en „het boze oog”, die ten doel hebben iemands vijanden kwaad toe te brengen. „Witte” magie daarentegen werpt volgens de beoefenaars ervan goede resultaten af doordat ze de bezweringen verbreekt en de vervloekingen ongedaan maakt. Bij sommige volken in de oudheid stond de doodstraf op het beoefenen van „zwarte” magie. De bijbel gaat echter nog een stap verder en verbiedt elke vorm van met spiritisme verband houdende magie (Le 19:26; De 18:9-14). De beoefenaar van magie tracht met behulp van magische formules, die hij volgens zeggen door bovennatuurlijke kennis en wijsheid heeft verkregen, mensen te beïnvloeden en toekomstige gebeurtenissen te veranderen. In dit opzicht verschilt magie van waarzeggerij, waarbij men slechts tracht toekomstige gebeurtenissen te weten te komen in plaats van ze te beïnvloeden of te veranderen. — Zie WAARZEGGERIJ.

Toverij met behulp van magische krachten berust hoofdzakelijk op het geloof dat boze geesten ertoe gebracht kunnen worden uit of in iemand te varen, dat men hen kan bedriegen en misleiden, en dat ze in een stuk hout of in een lemen beeld gevangen of opgesloten kunnen worden. Men heeft bijvoorbeeld beweerd dat de demonen zich door het aanleggen van magische paden, gemaakt van honing of van andere aangename dingen, aan de wil van de magiër lieten onderwerpen.

Al zulke opvattingen leidden uiteraard tot de vorming van een sluwe klasse van magie-beoefenende priesters, die grote macht over het leven van mensen uitoefenden en degenen die onder hun invloed stonden, grote sommen geld afpersten onder het voorwendsel dat hun bovennatuurlijke krachten groter waren dan die van de demonen. Men geloofde dat deze beroepstovenaars de demonen ertoe konden brengen hen te gehoorzamen, maar dat de demonen geen macht over de tovenaars hadden.

Deze spiritistische praktijken, zogenoemde wetenschappen, werden door de oude Chaldeeën van Babylonië ontwikkeld en beoefend. In de 8ste eeuw v.G.T. maakte Jesaja er gewag van dat het Babylon van zijn tijd vol was van allerlei toverijen (Jes 47:12-15). Meer dan een eeuw later, in de tijd van Daniël, maakten de magie-beoefenende priesters nog steeds deel uit van het Babylonische hof (Da 1:20; 2:2, 10, 27; 4:7; 5:11). De uitdrukking „magie-beoefenende priesters” is een letterlijke en treffende vertaling van het Hebreeuws.

De Babyloniërs waren zeer bevreesd voor mismaakte mensen, die men tovenaars en heksen noemde, in de veronderstelling dat zij „zwarte” magie bedreven. De priesters daarentegen waren naar men zei meesters in „witte” magie. Zij geloofden dat dezelfde bezweringsformule die, door een priester uitgesproken, een zieke beter kon maken, deze zou doden als ze door een tovenaar of een heks werd geuit.

Toen de mensen zich tengevolge van de spraakverwarring in Babel over de gehele aarde verspreidden, namen zij mogelijk enige kennis van zulke magische kunsten met zich mee (Ge 11:8, 9). Thans beoefenen miljoenen de magie van de mantra, dat wil zeggen, de mystieke formule waaraan in de wijdverbreide vormen van het hindoeïsme magische kracht wordt toegeschreven en die veelvuldig wordt herhaald in gebeden en bezweringen. Magie-beoefenende priesters, toverdokters, medicijnmannen en tovenaars van allerlei aard treft men wereldwijd op vele plaatsen aan, net als eens bij de Egyptenaren uit de 18de eeuw v.G.T., in de dagen van Jozef (Ge 41:8, 24). Meer dan twee eeuwen nadat Jozef in slavernij was verkocht, konden de magie-beoefenende priesters van Egypte schijnbaar in zekere mate de eerste drie door Mozes verrichte wonderen nabootsen (Ex 7:11, 22; 8:7). Zij waren echter niet bij machte muggen voort te brengen en moesten toegeven dat het „de vinger van God” was. Evenmin konden zij voorkomen dat de plaag van de zweren ook henzelf trof. — Ex 8:18, 19; 9:11.

Door de bijbel veroordeeld. De bijbel onderscheidt zich op een unieke wijze van de geschriften van andere oude volken door altijd in veroordelende zin over mysterieuze krachten en magische kunsten te spreken. Nergens beveelt de bijbel „witte” magie aan als een middel om de bezweringen van „zwarte” magie ongedaan te maken. In plaats daarvan laat de bijbel sterk uitkomen dat men door geloof en gebed, en door op Jehovah te vertrouwen, beschermd wordt tegen onzichtbare „goddeloze geestenkrachten” en alles wat ze bewerken, met inbegrip van magische invloeden (Ef 6:11-18). Het boek Psalmen bevat gebeden van de rechtvaardigen om bevrijding van het kwade; Jezus leerde ons bidden om bevrijding „van de goddeloze” (Mt 6:13). In tegenstelling daarmee zijn de talmoed en de koran gekenmerkt door bijgeloof en vrees. Het apocriefe boek Tobit (Tobias) bevat absurde passages over toverij met behulp van magische krachten. — Tobit 6:5, 8, 9, 19; 8:2, 3; 11:8-15; 12:3; zie APOCRIEFEN (Tobit [Tobias]).

De natie Israël onderscheidde zich in dit opzicht dus van haar tijdgenoten, en opdat dit zo zou blijven, gaf Jehovah zijn volk enkele zeer uitdrukkelijke wetten betreffende degenen die contact onderhielden met de occulte machten. „Een tovenares moogt gij niet in leven laten” (Ex 22:18). „Gij moogt geen magie beoefenen.” „Wat een man of vrouw betreft in wie een mediamieke of voorzeggende geest blijkt te zijn, zij dienen zonder mankeren ter dood gebracht te worden” (Le 19:26; 20:27). „Er dient onder u . . . geen beoefenaar van magie [te worden gevonden], noch iemand die voortekens zoekt, noch een tovenaar, noch iemand die anderen door een banspreuk bindt, noch iemand die een geestenmedium . . . raadpleegt.” — De 18:10-14.

Bovendien verklaarde Jehovah’s profeet dat God al degenen zou afsnijden die zich met toverijen bezighielden (Mi 5:12). Zekere personen uit het verleden zoals Saul, Izebel en Manasse, die Jehovah de rug toekeerden en hun toevlucht tot de een of andere vorm van toverij namen, zijn geen voorbeelden ter navolging. — 1Sa 28:7; 2Kon 9:22; 2Kr 33:1, 2, 6.

Uit de christelijke Griekse Geschriften blijkt dat er in de dagen van Jezus en de apostelen in het hele Romeinse Rijk veelvuldig tovenaars voorkwamen. Op het eiland Cyprus woonde zo’n tovenaar, Bar-Jezus genaamd. Paulus veroordeelde hem openlijk als een „zoon van de Duivel”, „vol van allerlei bedrog en allerlei schurkerij” (Han 13:6-11). Er waren echter ook anderen, zoals Simon van Samaria, die hun magische praktijken opgaven en het christendom aanvaardden (Han 8:5, 9-13). Bij één gelegenheid brachten in Efeze „vrij velen van hen die magische kunsten hadden beoefend, . . . hun boeken bijeen en verbrandden ze ten aanschouwen van iedereen. En men berekende de gezamenlijke prijs ervan, die een waarde van vijftigduizend zilverstukken [indien denarii: $37.200] bleek te vertegenwoordigen” (Han 19:18, 19). In zijn brief aan de Galaten rekende de apostel Paulus spiritisme of occultisme tot „de werken van het vlees” en waarschuwde hij hen „dat wie zulke dingen beoefenen, Gods koninkrijk niet zullen beërven” (Ga 5:19-21). Allen die zich met zulke Babylonische praktijken blijven bezighouden, zullen buiten dat glorierijke koninkrijk zijn (Opb 21:8; 22:15). Zij zullen allen samen met Babylon de Grote, die zo berucht is doordat ze met haar toverijen de natiën misleidt, worden vernietigd. — Opb 18:23; zie KRACHT, KRACHTIGE WERKEN, MACHT (Verantwoord gebruik van kracht).