Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Melaatsheid

Melaatsheid

Een ziekte die in de bijbel wordt aangeduid met de Hebreeuwse term tsa·raʹʽath en het Griekse woord leʹpra. Iemand die aan deze ziekte lijdt, wordt een melaatse genoemd.

In de Schrift omvat „melaatsheid” niet alleen de ziekte die thans onder deze naam bekend is, want behalve mensen konden kleding en huizen erdoor aangetast worden (Le 14:55). De thans als melaatsheid aangeduide ziekte wordt doorgaans lepra of ook wel ziekte van Hansen genoemd, naar dr. Gerhard A. Hansen, de ontdekker van de bacterie die algemeen als de verwekker van deze kwaal wordt beschouwd. Hoewel de term tsa·raʹʽath meer omvat dan de hedendaagse lepra, lijdt het echter geen twijfel dat de bij mensen voorkomende melaatsheid die nu ziekte van Hansen heet, in bijbelse tijden in het Midden-Oosten voorkwam.

De verschillende verschijningsvormen en hun gevolgen. Tegenwoordig treedt melaatsheid of de ziekte van Hansen, die slechts in geringe mate besmettelijk is, in drie hoofdvormen op. Bij de eerste, de knobbelmelaatsheid, ontstaan er huidverdikkingen en vormen zich bulten, eerst in het gezicht en vervolgens op andere lichaamsdelen. Ook treden er degeneratieverschijnselen op aan de slijmvliezen van de neus en de keel. Deze vorm staat als zwarte lepra bekend. Een ander type is de gevoelloze lepra, soms witte melaatsheid genoemd. Ze is minder kwaadaardig dan de zwarte lepra en tast voornamelijk de perifere zenuwen aan. Ze kan zich uiten in bij aanraking pijnlijke plekken in de huid, maar kan ook tot gevoelloosheid leiden. Bij het derde type melaatsheid, een mengvorm, treedt een combinatie van de symptomen der beide zojuist beschreven vormen op.

In een later stadium van melaatsheid scheiden de zwellingen die zich aanvankelijk ontwikkelen etter af, hoofdhaar en wenkbrauwen kunnen uitvallen, nagels kunnen los gaan zitten, verteren en afvallen. Vervolgens kunnen de vingers, de ledematen, de neus of de ogen van de zieke langzaam weggevreten worden. In de ernstigste gevallen treedt uiteindelijk de dood in. Dat het bijbelse begrip „melaatsheid” beslist ook op zo’n ernstige ziekte kan duiden, blijkt uit het feit dat Aäron het een ziekte noemde waarbij het vlees „half verteerd” wordt. — Nu 12:12.

Deze beschrijving draagt bij tot een beter begrip van de bijbelse verwijzingen naar deze gevreesde kwaal en doet ons beseffen hoe rampzalig de gevolgen waren van Uzzia’s aanmatigende poging om zonder daartoe gemachtigd te zijn, in Jehovah’s tempel reukwerk te offeren. — 2Kon 15:5; 2Kr 26:16-23.

Diagnose. Door middel van de Mozaïsche wet verschafte Jehovah Israël inlichtingen die de priester in staat stelde melaatsheid te constateren en een onderscheid te maken tussen deze en andere, minder ernstige huidaandoeningen. Uit wat in Leviticus 13:1-46 staat opgetekend, blijkt dat melaatsheid kan beginnen met uitslag, een roof, een vlek, een zweer, of met een door vuur veroorzaakt litteken in iemands vlees. Soms waren de symptomen zeer duidelijk. Het haar in het aangetaste gebied was wit geworden en men kon zien dat de kwaal dieper zat dan de huid. Wanneer bijvoorbeeld een witte uitslag op de huid het haar wit had doen worden en er rauw vlees in de uitslag verscheen, betekende dit dat iemand door melaatsheid was getroffen en onrein verklaard moest worden. Zat de plek echter niet dieper dan de huid, dan werd de betrokkene een tijdlang in quarantaine geplaatst en moest hij zich daarna aan de priester laten zien, die de kwestie vervolgens definitief beoordeelde.

Erkend werd dat melaatsheid een stadium kon bereiken waarin er geen besmettingsgevaar was. Wanneer de melaatsheid zich over het hele lichaam had uitgebreid zodat de gehele huid wit geworden was en er geen levend vlees zichtbaar was, duidde dit erop dat het infectueuze stadium voorbij was en alleen de sporen van de ziekte nog te zien waren. Dan moest de priester de betrokkene rein verklaren, omdat de ziekte voor niemand meer gevaar opleverde. — Le 13:12-17.

Ingeval de ziekte van de melaatse was geweken en hij genezen was, waren er voorzieningen die hem in staat stelden zich ceremonieel te reinigen. De priester kon bijvoorbeeld slachtoffers ten behoeve van hem brengen (Le 14:1-32). Maar wanneer de priester de ongenezen melaatse onrein verklaarde, moesten de kleren van de melaatse gescheurd worden, moest zijn hoofdhaar onverzorgd blijven en moest hij de snor of bovenlip bedekken en uitroepen: „Onrein, onrein!” Hij moest afgezonderd buiten de legerplaats wonen (Le 13:43-46), een maatregel die genomen werd opdat de melaatse degenen te midden van wie Jehovah verblijf hield, niet kon besmetten (Nu 5:1-4). Het schijnt dat in bijbelse tijden melaatsen met elkaar omgingen of in groepen leefden, zodat zij elkaar konden bijstaan. — 2Kon 7:3-5; Lu 17:12.

Aan kleding en huizen. Melaatsheid kon ook wollen of linnen kledingstukken of een van huiden vervaardigd voorwerp aantasten. Het kon zijn dat de plaag door wassen verdween, en er bestonden regelingen om het voorwerp in quarantaine te plaatsen. Maar indien deze geelachtig groene of roodachtige plaag hardnekkig bleek, was er sprake van kwaadaardige melaatsheid en moest het voorwerp verbrand worden (Le 13:47-59). Indien de muur van een huis geelachtig groene of roodachtige uithollingen begon te vertonen, moest de priester het huis in quarantaine plaatsen. Het kon soms nodig zijn aangetaste stenen uit te breken en het huis van binnen te laten afkrabben, waarna de stenen en de afgebikte mortel op een onreine plaats buiten de stad werden gestort. Keerde de plaag terug, dan werd het huis onrein verklaard en afgebroken, en het puin werd afgevoerd naar een onreine plaats. Maar werd het huis rein verklaard, dan moest het volgens voorschrift gereinigd worden (Le 14:33-57). Er is wel geopperd dat de melaatsheid die kledingstukken of huizen aantastte, een soort meeldauw of schimmel was, maar hierover bestaat onzekerheid.

Als een teken. Melaatsheid behoorde tot de tekenen die Jehovah Mozes liet verrichten om de Israëlieten te bewijzen dat God hem gezonden had. Op Gods aanwijzing stak Mozes zijn hand in de borstplooi van zijn kleed, en toen hij ze terugtrok, „was zijn hand door melaatsheid aangetast, als sneeuw!” De hand werd weer „als de rest van zijn vlees” toen hij ze opnieuw in de borstplooi van zijn kleed stak en er weer uithaalde (Ex 4:6, 7). Mirjam werd door God „met melaatsheid geslagen, wit als sneeuw”, omdat zij tégen Mozes had gesproken. Mozes smeekte God haar te genezen, hetgeen gebeurde, maar zij werd zeven dagen lang in quarantaine geplaatst buiten de legerplaats. — Nu 12:1, 2, 9-15.

In Elisa’s tijd. De Syriër Naäman was „een dappere, sterke man, ofschoon hij melaats [of: door een huidziekte getroffen] was” (2Kon 5:1, vtn.). Door zijn trots verspeelde hij bijna de kans om genezen te worden, doch toen hij uiteindelijk Elisa’s aanwijzingen opvolgde en zich zevenmaal in de Jordaan onderdompelde, ’keerde zijn vlees terug als het vlees van een kleine jongen, en hij werd rein’ (2Kon 5:14). Daarop werd hij een aanbidder van Jehovah. Maar Elisa’s door hebzucht gedreven bediende Gehazi wist Naäman er in naam van de profeet toe te brengen hem een geschenk te geven, waardoor hij zijn meester in een verkeerd daglicht plaatste en in feite de onverdiende goedheid van God tot een middel voor materieel gewin maakte. Wegens zijn lage daad werd Gehazi door God met melaatsheid geslagen en werd hij „een melaatse wit als sneeuw”. — 2Kon 5:20-27.

Dat er in Elisa’s tijd in Israël nogal wat melaatsen waren, blijkt uit het feit dat toen hij in de stad Samaria was, zich buiten de poort vier Israëlitische melaatsen bevonden (2Kon 7:3). In het algemeen stelden de Israëlieten echter geen geloof in deze man van de ware God. Het verging hem net als Jezus Christus, die door de joden in zijn eigen gebied ook niet aanvaard werd. Daarom zei Jezus: „En in de tijd van de profeet Elisa waren er vele melaatsen in Israël; toch werd niemand van hen gereinigd, behalve Naäman, de Syriër.” — Lu 4:27.

Door Jezus en zijn discipelen genezen. Tijdens zijn bediening in Galilea genas Jezus een melaatse die door Lukas wordt beschreven als „een man die overdekt was met melaatsheid”. Jezus beval hem het aan niemand te vertellen en zei: „Maar ga heen en laat u aan de priester zien, en breng een offer in verband met uw reiniging, zoals Mozes heeft voorgeschreven, tot een getuigenis voor hen.” — Lu 5:12-16; Mt 8:2-4; Mr 1:40-45.

Toen Christus de twaalf apostelen uitzond, droeg hij hun onder andere op: „Maakt melaatsen rein” (Mt 10:8). Toen Jezus later door Samaria en Galilea trok, genas hij in een zeker dorp tien melaatsen. Slechts een van hen, een Samaritaan, „keerde terug, . . . terwijl hij God met een luide stem verheerlijkte”, en viel op zijn aangezicht aan Jezus’ voeten neer om hem te danken voor wat hij ten behoeve van hem had gedaan (Lu 17:11-19). Merk ook op dat Jezus Christus zich in Bethanië in het huis van Simon de melaatse (die wellicht door hem genezen was) bevond toen Maria hem enkele dagen voor zijn dood met kostbare welriekende olie zalfde. — Mt 26:6-13; Mr 14:3-9; Jo 12:1-8.