Nazireeër
(nazire̱e̱ër) [Afgezonderde; Opgedragene; Afgescheidene].
De nazireeërs konden in twee klassen worden verdeeld: de vrijwillige nazireeërs, en degenen die door God tot het nazireeërschap bestemd werden. De voorschriften die voor vrijwillige nazireeërs golden, staan opgetekend in het boek Numeri, hoofdstuk 6. Zowel mannen als vrouwen konden een speciale gelofte aan Jehovah afleggen om gedurende een bepaalde tijd als nazireeër te leven. Wanneer echter een vader de gelofte van zijn dochter of een echtgenoot de gelofte van zijn vrouw hoorde en het daarmee niet eens was, kon hij de gelofte ongeldig maken. — Nu 30:1-8.
Voor degenen die de gelofte van het nazireeërschap aflegden, golden drie belangrijke restricties: (1) zij mochten geen bedwelmende drank drinken; ook mochten zij geen enkel produkt van de wijnstok eten, hetzij onrijp, rijp of gedroogd, noch iets van het sap ervan drinken, hetzij vers of gegist of in de vorm van azijn; (2) zij mochten hun hoofdhaar niet afknippen; (3) zij mochten geen dood lichaam aanraken, zelfs niet dat van een naaste bloedverwant — vader, moeder, broer of zuster. — Nu 6:1-7.
Speciale geloften. Wie deze speciale gelofte aflegde, moest „als nazireeër [d.w.z.: opgedragene; afgescheidene] voor Jehovah . . . leven” en niet om met een opzichtig vertoon van fanatiek ascetisme bijval van mensen te oogsten. Nee, „al de dagen van zijn nazireeërschap is hij heilig voor Jehovah”. — Nu 6:2, 8; vgl. Ge 49:26, vtn.
De vereisten die voor nazireeërs golden, hadden in de aanbidding van Jehovah derhalve speciale betekenis en waren van bijzonder belang. Net als de hogepriester, die wegens zijn heilig ambt geen dood lichaam mocht aanraken, zelfs niet het dode lichaam van een van zijn naaste bloedverwanten, mocht ook de nazireeër dit niet. De hogepriester en de onderpriesters mochten met het oog op de aan hun ambt verbonden ernstige verantwoordelijkheid geen wijn of bedwelmende drank drinken wanneer zij hun heilige plichten voor het aangezicht van Jehovah vervulden. — Le 10:8-11; 21:10, 11.
Bovendien moest de nazireeër (Hebr.: na·zirʹ) „werkelijk heilig . . . zijn door de lokken van zijn hoofdhaar te laten groeien”, want deze dienden als een in het oog springend teken waaraan iedereen direct zijn heilig nazireeërschap kon herkennen (Nu 6:5). Hetzelfde Hebreeuwse woord na·zirʹ werd gebruikt voor de „ongesnoeide” wijnstokken tijdens de heilige sabbat- en jubeljaren (Le 25:5, 11). Het is ook interessant dat de gouden plaat aan de voorkant op de tulband van de hogepriester, waarin de woorden „Heiligheid behoort Jehovah toe” gegraveerd stonden, „het heilige teken van opdracht [Hebr.: neʹzer, van hetzelfde grondwoord als na·zirʹ]” werd genoemd (Ex 39:30, 31). De officiële hoofdtooi of diadeem die door Israëls gezalfde koningen werd gedragen, werd eveneens een neʹzer genoemd (2Sa 1:10; 2Kon 11:12; zie KROON; OPDRACHT). De apostel Paulus schreef aan de christelijke gemeente dat de vrouw het lange haar is gegeven in plaats van een hoofdbedekking. Het herinnert haar eraan dat zij een andere positie inneemt dan de man; zij moet in gedachte houden dat zij volgens Gods regeling een positie van onderworpenheid inneemt. Door zulke vereisten — het haar niet mogen afknippen (wat voor een man onnatuurlijk is), zich volledig van wijn onthouden en de noodzaak rein en onbezoedeld te zijn — werd degene die zich als nazireeër aan God had gewijd er dus van doordrongen hoe belangrijk het was zichzelf te verloochenen en zich volledig aan de wil van Jehovah te onderwerpen. — 1Kor 11:2-16; zie HAAR; HOOFDBEDEKKING; NATUUR.
Wanneer een nazireeër zich verontreinigde. Als een nazireeër een dood lichaam aanraakte, zou hij zeven dagen onrein zijn, zelfs indien hij door onvoorziene omstandigheden per ongeluk iemand aanraakte die in zijn nabijheid stierf. Op de zevende dag moest hij zijn hoofd scheren en zich reinigen, en de volgende dag moest hij twee tortelduiven (of twee jonge duiven) naar de priester brengen, waarvan er één als zondeoffer diende en de andere als brandoffer; tevens moest hij een jonge ram als schuldoffer aanbieden. Bovendien moest degene die de nazireeërgelofte had afgelegd, nu weer van voren af aan de dagen van de gelofte beginnen te tellen zoals ze aanvankelijk waren bepaald. — Nu 6:8-12.
Wanneer zijn nazireeërschap geëindigd was. Wanneer de vastgestelde duur van zijn nazireeërschap verstreken was, vertoonde hij zich voor de ingang van de tent der samenkomst aan de priesters en bracht de voorgeschreven offers mee: een jonge ram als brandoffer, een ooilam als zondeoffer en een ram als gemeenschapsoffer. Hij moest ook een mand met goedgeoliede ongezuurde koeken en wafels meebrengen, samen met de vereiste graan- en drankoffers. Behalve deze noodzakelijke offers bracht de nazireeër nog andere offergaven naar het heiligdom, al naar hij kon opbrengen (Nu 6:13-17, 21). Vervolgens liet de nazireeër zijn lange haar afknippen, en het werd op het vuur gelegd dat zich onder het gemeenschapsoffer bevond, waarna gedeelten van de offergaven door de dienstdoende priester op de handpalmen van de nazireeër werden gelegd en door de priester als beweegoffer voor het aangezicht van Jehovah heen en weer werden bewogen. — Nu 6:18-20.
Naar het schijnt was het bij de joden in latere tijden mogelijk dat rijken uit naastenliefde arme personen die de gelofte van het nazireeërschap wilden afleggen, van de noodzakelijke offers voorzagen.
Vermoedelijk maakte de apostel Paulus gebruik van deze bestaande gewoonte toen hij aan het einde van zijn derde zendingsreis in Jeruzalem aankwam. Om de valse geruchten tegen te gaan dat Paulus ’aan alle joden die onder de natiën leefden had geleerd niet te wandelen naar de plechtige gebruiken’ van de joodse natie, deden Paulus’ christelijke broeders hem de volgende aanbeveling: „Wij hebben vier mannen die onder een gelofte staan. Neem dezen mee en reinig u ceremonieel met hen en draag de kosten voor hen, opdat zij hun hoofd kunnen laten scheren.” — Han 21:20-26.
Degene die de nazireeërgelofte aflegde, kon zelf bepalen hoe lang hij een nazireeër wilde zijn. Volgens de joodse overlevering (niet volgens de bijbel) mocht het niet voor een periode korter dan dertig dagen zijn, omdat men dacht dat een kortere periode afbreuk deed aan de plechtigheid van de gelofte, waardoor deze tot iets alledaags werd gemaakt.
Nazireeërs voor het leven. Degenen die door Jehovah tot nazireeërs voor het leven bestemd werden en door hem voor een speciale dienst afgezonderd werden, legden geen geloften af en waren ook niet voor een bepaalde tijdsperiode (waarvan de dagen van voren af aan geteld moesten worden als de gelofte voortijdig verbroken werd) aan zo’n gelofte gebonden. Om deze redenen verschilden Jehovah’s geboden voor hen enigszins van zijn vereisten voor vrijwillige nazireeërs. Simson was zo iemand die door God tot een nazireeër voor het leven bestemd werd, want God had hem reeds voor zijn verwekking daartoe bestemd. Zelfs zijn moeder kon in deze kwestie niet naar eigen goeddunken handelen. Omdat haar zoon een nazireeër zou zijn, gebood de engel haar om speciale voorschriften in acht te nemen. Gedurende haar zwangerschap mocht zij geen wijn of bedwelmende drank drinken en niets onreins eten. — Re 13:2-14; 16:17.
Voor Simson gold de verplichting dat ’geen scheermes op zijn hoofd mocht komen’ (Re 13:5). Er werd hem echter niet verboden een dood lichaam aan te raken. Vandaar dat Simsons nazireeërschap niet werd verontreinigd doordat hij een leeuw doodde of dertig Filistijnen neersloeg en hen toen van hun kleren ontdeed. Bij weer een andere gelegenheid doodde hij met Gods goedkeuring 1000 man van de vijand „met een ezelskinnebak — één hoop, twee hopen!” — Re 14:6, 19; 15:14-16.
1Sa 1:9-11, 22, 28). Johannes de Doper mocht „volstrekt geen wijn en sterke drank drinken”. Er worden weinig andere bijzonderheden omtrent zijn nazireeërschap verstrekt, behalve dat ook hij vanaf de dag van zijn geboorte door God tot een nazireeër bestemd werd. — Lu 1:11-15; vgl. Mt 3:4; 11:18.
In Samuëls geval legde zijn moeder, Hanna, een gelofte af door haar kind nog voordat zij zwanger van hem was, als nazireeër voor Jehovah’s dienst af te zonderen. In gebed tot God zei ze: „Indien gij zonder mankeren . . . uw slavin werkelijk een mannelijke nakomeling zult geven, wil ik hem aan Jehovah geven al de dagen van zijn leven [„en hij zal geen wijn noch sterke drank drinken” (1Kon 1:11, LXX)], en geen scheermes zal op zijn hoofd komen” (Johannes de Doper behoorde tot de nazireeërs die Jehovah zelf verwekte, zoals hij bij monde van zijn profeet Amos zei: „Ik bleef sommigen van uw zonen verwekken als profeten en sommigen van uw jonge mannen als nazireeërs.” Zij werden echter niet altijd aanvaard of gerespecteerd, en het eigenzinnige volk Israël trachtte zelfs hun rechtschapenheid jegens Jehovah te verbreken (Am 2:11, 12). Toen de maat van Israëls zonden vol was en Jehovah in 607 v.G.T. het typologische Israël verwijderde, ontkwamen de ontrouwe nazireeërs in Jeruzalem evenmin. Jeremia beschrijft hoe de eens gezonde en sterke nazireeërs zwart van uiterlijk werden doordat wegens de verschrikkelijke hongersnood hun huid op hun gebeente verschrompelde. — Klg 4:7-9.