Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Opdracht

Opdracht

Een afscheiden of afzonderen voor een heilig doel. Het Hebreeuwse werkwoord na·zarʹ (opdragen) heeft de grondbetekenis van „(zich) afgezonderd houden; afgezonderd zijn; zich terugtrekken” (Le 15:31; 22:2; Ez 14:7; vgl. Ho 9:10, vtn.). Het verwante Hebreeuwse woord neʹzer duidt op het teken of symbool van heilige opdracht, dat gedragen werd als een kroon op het geheiligde hoofd van een hogepriester of op het hoofd van een gezalfde koning; het had ook betrekking op het nazireeërschap. — Nu 6:4-6; vgl. Ge 49:26, vtn.

Toen Aäron als hogepriester werd geïnstalleerd, werd er een tulband van fijn linnen op zijn hoofd gezet. Aan de voorkant van deze tulband was zichtbaar voor allen met een snoer van blauw draad het heilige „teken van opdracht [neʹzer]” bevestigd. Dit was een van zuiver goud vervaardigde blinkende plaat waarop met zegelgraveerkunst in het Hebreeuws de woorden gegrift stonden: „Heiligheid behoort Jehovah toe.” Vervolgens werd tijdens de installatieceremonie de heilige zalfolie op het hoofd van de hogepriester gegoten (Ex 29:6, 7; 39:30, 31, vtn.; Le 8:9, 12). Dienovereenkomstig moest de hogepriester zorgvuldig alles vermijden wat het heiligdom zou ontwijden, „want het teken van opdracht, de zalfolie van zijn God, is op hem”. — Le 21:12.

Het woord neʹzer had ook betrekking op de „diadeem”, een officiële hoofdtooi die door de gezalfde koningen van Israël als symbool van hun heilige ambt gedragen werd. — 2Sa 1:10; 2Kon 11:12; 2Kr 23:11; Ps 89:39; 132:18; Sp 27:24.

Wanneer iemand voor het aangezicht van Jehovah de gelofte van het nazireeërschap aflegde, mocht hij tijdens de hele duur van de gelofte zijn hoofdhaar niet afknippen noch zijn baard afscheren. Zijn lange haar diende dus als een in het oog springend teken waaraan hij als een nazireeër (neʹzer) herkenbaar was (Nu 6:4-21). Toen de profeet Jeremia Jeruzalem personifieerde als een vrouw die haar aan Jehovah gedane geloften van heiligheid had verbroken, riep hij uit: „Scheer uw onafgesneden haar [of: „gewijde haar”; niz·rekhʹ, een vorm van neʹzer] af en werp het weg” (Jer 7:29). Bij monde van een andere profeet zei Jehovah over het eigenzinnige Israël: „Zijzelf gingen naar Baäl van Peor, en zij droegen zich voorts op [wai·jin·na·zeroeʹ, een vorm van het werkwoord na·zarʹ] aan het schandelijke ding.” — Ho 9:10.

In de christelijke Griekse Geschriften wordt gesproken over bepaalde aan God opgedragen of gewijde dingen. In verband met Jezus’ aardse bediening wordt er melding gemaakt van het in de winter gevierde „inwijdingsfeest” (en·kaiʹni·a) (Jo 10:22; zie INWIJDINGSFEEST). Dit Griekse woord (en·kaiʹni·a) heeft hetzelfde grondwoord als en·kai·niʹzo, een woord dat in de meeste bijbels in Hebreeën 9:18 met „ingewijd” weergegeven is. Ook in Hebreeën 10:20 gebruiken veel vertalingen „ingewijd” (NBG; NW; OB; SV); andere hebben hier „gebaand” (LV; PC; WV). Jezus vestigde de aandacht op de traditionele leringen van de Farizeeën met betrekking tot „korban”, dat wil zeggen, een aan God opgedragen of gewijde gave (Mr 7:11; Mt 15:5; zie KORBAN). Jezus waarschuwde ook dat de tijd zou komen dat Herodes’ tempel met zijn ’prachtige stenen en opgedragen voorwerpen [a·na·theʹma·sin]’ — „wijgeschenken”, GNB; WV en andere — afgebroken zou worden. — Lu 21:5, 6.