Pisidië
(Pisi̱dië).
Een gebied in het binnenland van zuidelijk Klein-Azië. Het was een bergland dat het westelijke deel van het Taurusgebergte
omvatte en ten N van Pamfylië en ten Z van Galatisch Frygië lag, met Karië en Lycië in het W en Lykaonië in het O. Men neemt aan dat het gebied zich van O naar W over ongeveer 190 km uitstrekte en zo’n 80 km breed was. Het was een door dalen en rivieren doorsneden berglandschap met bossen en weidegronden.De bewoners van Pisidië waren ruw en oorlogszuchtig en vormden in stamverband roversbenden. Dit bergvolk was moeilijk te bedwingen, en de Griekse en de Romeinse cultuur vonden bij hen slechts langzaam ingang. De Romeinen gaven de Galatische koning Amyntas de opdracht de bewoners van Pisidië te onderwerpen, maar hij stierf voordat hij zich van die opdracht kon kwijten. Pisidië werd in 25 v.G.T. een deel van de Romeinse provincie Galatië, en in 6 v.G.T. werden in kolonies in dat gebied garnizoenen gestationeerd om het volk in onderworpenheid te houden. Deze kolonies werden vanuit Antiochië, een stad bij de grens tussen Pisidië en Frygië, bestuurd. (Zie ANTIOCHIË nr. 2.) In 74 G.T. werd het zuidelijke deel van Pisidië samen met Pamfylië en Lycië tot een Romeinse provincie verenigd. Het noordelijke deel bleef bij de provincie Galatië behoren, totdat het in postapostolische tijd werd opgenomen in een nieuwe provincie die de naam Pisidië droeg.
De apostel Paulus kwam op zijn eerste zendingsreis door Pisidië toen hij van het aan de kust gelegen Pamfylië over het gebergte naar Pisidisch Antiochië trok (Han 13:13, 14). Op zijn terugreis kwam hij weer door Pisidië (Han 14:21, 24). De bandieten en de kolkende bergrivieren in dit gebied kunnen Paulus ertoe bewogen hebben te zeggen dat hij zich „in gevaren van rivieren, in gevaren van struikrovers” had bevonden. — 2Kor 11:26.