Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Rechtvaardigheid

Rechtvaardigheid

Zowel de Hebreeuwse woorden tseʹdheq en tsedha·qahʹ als het Griekse woord di·kai·oʹsu·ne brengen de gedachte over van „eerlijkheid”, „oprechtheid”, en duiden op een standaard of norm waardoor wordt bepaald wat eerlijk en oprecht is. Het woord „rechtvaardigheid” wordt vaak gebruikt in verband met een rechter, of een rechterlijke uitspraak, wat de term in de sfeer van het recht brengt (derhalve worden de termen in de oorspronkelijke talen soms ook met „gerechtigheid” vertaald) (Ps 35:24; 72:2; 96:13; Jes 11:4; Opb 19:11). In de Mozaïsche wet, en wel in Leviticus 19:36, wordt tseʹdheq viermaal in verband met zakelijke transacties gebruikt: „Gij dient er een nauwkeurige [tseʹdheq, „zuivere”, GNB; LV; WV] weegschaal, nauwkeurige gewichten, een nauwkeurige efa en een nauwkeurige hin op na te houden.”

God stelt de maatstaf vast. Kenneth S. Wuest, kenner van het oude Grieks, zegt: „De objectieve maatstaf waardoor wordt bepaald wat de betekenisinhoud van dikaios [rechtvaardig] is en waardoor die betekenisinhoud terzelfder tijd constant en onveranderlijk wordt gehouden, is God, aangezien Hij de Onveranderlijke is.” Vervolgens citeert hij Cremer als volgt: „Rechtvaardigheid in de bijbelse betekenis is een toestand van recht en gerechtigheid waarvoor God de maatstaf aanlegt, die naar de goddelijke maatstaf wordt beoordeeld, die tot uitdrukking komt in een gedrag dat in overeenstemming is met God en bovenal te maken heeft met de verhouding waarin ze tot God staat en met iemands levenswandel voor Gods aangezicht. Ze is, en wordt genoemd, dikaiosune theou (rechtvaardigheid van God) (Rom. 3:21, 1:17), rechtvaardigheid zoals die aan God eigen en voor Hem van waarde is, Goddelijke rechtvaardigheid, zie Ef. 4:24; met deze aldus gedefinieerde rechtvaardigheid treedt het evangelie (Rom. 1:17) de wereld der natiën binnen, die gewoon waren een andere maatstaf aan te leggen.” — Studies in the Vocabulary of the Greek New Testament, 1946, blz. 37.

Lukas laat zien wat het betekent rechtvaardig te zijn door over de priester Zacharias en zijn vrouw Elisabeth (de ouders van Johannes de Doper) te zeggen: „Beiden waren rechtvaardig in Gods ogen, omdat zij onberispelijk wandelden in overeenstemming met alle geboden en wettelijke vereisten van Jehovah” (Lu 1:6). Rechtvaardigheid wordt afgemeten naar de mate waarin iemand overeenkomstig Gods wil en zijn geboden handelt. Specifieke geboden van God kunnen van tijd tot tijd en van persoon tot persoon verschillen — Gods gebod aan Noach om een ark te bouwen, is nooit herhaald, en ook is zijn gebod met betrekking tot de besnijdenis niet van toepassing op christenen. Doch Gods persoonlijke maatstaven, zijn persoonlijkheid, en wat hij is, zoals dit in zijn woorden en daden tot uitdrukking komt, blijven steeds onveranderd en verschaffen derhalve een volmaakte maatstaf, vast en stabiel als een „rots”, en hiernaar kan het gedrag van al zijn schepselen afgemeten worden. — De 32:4; Job 34:10; Ps 92:15; Ez 18:25-31; 33:17-20.

Goedheid en rechtvaardigheid. De apostel Paulus schijnt een onderscheid te maken tussen goedheid en rechtvaardigheid wanneer hij, sprekend over Christus’ offerandelijke dood, zegt: „Want ternauwernood zal iemand voor een rechtvaardige sterven; ja, voor de goede heeft iemand misschien nog wel de moed te sterven. Maar God beveelt zijn eigen liefde jegens ons hierin aan, dat Christus voor ons is gestorven terwijl wij nog zondaars waren” (Ro 5:7, 8). Iemand kan ’rechtvaardig’ worden genoemd als hij zich van zijn plichten kwijt, billijk, onpartijdig en eerlijk is, zich niet aan kwaaddoen of immoraliteit schuldig maakt en derhalve iemand is die bekendstaat om zijn onbesproken gedrag en rechtschapenheid. Paulus’ woorden geven echter te kennen dat de „goede” de „rechtvaardige” in bepaalde opzichten overtreft. Om ’goed’ te zijn, kan iemand natuurlijk niet onrechtvaardig of oneerlijk zijn; toch onderscheiden andere hoedanigheden hem van iemand die in de eerste plaats bekendstaat om zijn rechtvaardigheid. Uit het gebruik van de Griekse term blijkt dat de persoon die opvalt wegens of zich onderscheidt door goedheid, iemand is die goedgunstig is (geneigd anderen goed te doen of van dienst te zijn) en een weldoener (iemand die zulk een goedheid door daden tot uitdrukking brengt). Hij is er niet slechts op bedacht datgene te doen wat de gerechtigheid vereist, maar gaat verder dan dat, aangezien hij bewogen wordt door een oprechte belangstelling voor anderen en de wens om hen van dienst te zijn en te helpen. — Vgl. Mt 12:35; 20:10-15; Lu 6:9, 33, 35, 36; Jo 7:12; Han 14:17; Ro 12:20, 21; 1Th 5:15.

Paulus wil dus kennelijk laten uitkomen dat iemand die als ’rechtvaardig’ bekendstaat, weliswaar de achting of zelfs de bewondering van anderen kan winnen, maar hun hart misschien toch niet in die mate raakt dat iemand bereid zou zijn voor hem te sterven. Maar degene die zich door zijn goedheid onderscheidt, die hartelijk, behulpzaam, attent, barmhartig en een weldoener is, maakt zich geliefd, en zijn goedheid kan iemands hart in voldoende mate raken dat hij misschien zelfs bereid zou zijn voor hem te sterven.

Het is opmerkenswaard dat in de Schrift het „goede” gesteld wordt tegenover dat wat ’verachtelijk’ (Jo 5:29; Ro 9:11), „goddeloos” (Mt 5:45; Ro 12:9), „kwaad” (Ro 16:19; 2Kor 5:10) en natuurlijk „slecht” is (1Pe 3:11; 3Jo 11). De ’rechtvaardige’ daarentegen wordt tegenover de „zondaar” (de onrechtvaardige) gesteld (Mr 2:17; Lu 15:7). Net zoals iemand een zondaar kan zijn (omdat hij niet aan rechtvaardige maatstaven voldoet) en toch niet noodzakelijkerwijs als ’verachtelijk’, „goddeloos” of „slecht” aangeduid of geclassificeerd hoeft te worden, zo kan ook iemand een ’rechtvaardige’ zijn zonder noodzakelijkerwijs als een ’goed’ mens in de bovenbeschreven betekenis geclassificeerd te worden.

Jozef van Arimathea stond als een „goed en rechtvaardig man” bekend, waarbij natuurlijk in gedachte gehouden moet worden dat deze uitdrukkingen altijd in relatieve zin gebruikt worden wanneer ze betrekking hebben op onvolmaakte mensen (Lu 23:50; vgl. Mt 19:16, 17; Mr 10:17, 18; zie GOEDHEID [Jehovah’s goedheid]). De in Gods wet aan Israël opgetekende geboden waren „heilig [omdat ze van God afkomstig waren] en rechtvaardig [omdat ze in overeenstemming waren met volmaakte gerechtigheid] en goed [omdat ze in elk opzicht tot nut waren van degenen die zich eraan hielden]”. — Ro 7:12; vgl. Ef 5:9.

Jehovah, de Rechtvaardige. De Hebreeuwse woorden tseʹdheq en tsedha·qahʹ en het Griekse woord di·kai·oʹsu·ne worden vaak gebruikt met betrekking tot de juistheid van Gods handelingen: als Soeverein (Job 37:23; Ps 71:19; 89:14), bij het rechtspreken en bij de oordeelsvoltrekking (Ps 9:8; 85:11; Jes 26:9; 2Kor 3:9), bij de bestraffing van degenen die zich zijn volk noemen (Jes 10:22), bij de rechtvaardiging van zichzelf in het gericht (Ps 51:4; Ro 3:4, 5) en bij de rechtvaardiging van zijn volk (Mi 7:9).

Jehovah zelf wordt „de verblijfplaats van rechtvaardigheid” genoemd (Jer 50:7). Hij is derhalve de Rechtvaardige, en alle rechtvaardigheid van zijn schepselen spruit voort uit de verhouding waarin zij tot hem staan. Jehovah houdt vast aan zijn eigen maatstaf van rechtvaardigheid zonder hiervan af te wijken. Daarom kunnen zijn schepselen het volste vertrouwen in hem stellen. Over hem staat geschreven: „Rechtvaardigheid en recht zijn de vaste plaats van uw troon.” — Ps 89:14.

Rechtvaardig en toch barmhartig. Jehovah kan in zijn rechtvaardigheid, heiligheid en zuiverheid geen zonde door de vingers zien (Ps 5:4; Jes 6:3, 5; Hab 1:13; 1Pe 1:15). Hij zou de zonden der mensen dus niet kunnen vergeven zonder aan de gerechtigheid te voldoen, dat wil zeggen zonder daarvoor een wettelijke basis te hebben. Maar in zijn onverdiende goedheid voorzag hij nu juist in zo’n regeling die aan de gerechtigheid voldeed door zijn Zoon als offer te laten sterven, waardoor verzoening of bedekking van zonden werd bewerkstelligd. Op deze wijze kan hij zowel aan zijn rechtvaardigheid vasthouden als barmhartigheid oefenen jegens zondaars die deze regeling aanvaarden. Paulus drukt het als volgt uit: „Maar nu is, buiten de wet om, Gods rechtvaardigheid openbaar gemaakt, . . . ja, Gods rechtvaardigheid door middel van het geloof in Jezus Christus . . . Want allen hebben gezondigd en bereiken niet de heerlijkheid Gods, en het is als een vrije gave dat zij door zijn onverdiende goedheid rechtvaardig verklaard worden op grond van de verlossing door de losprijs die door Christus Jezus is betaald. . . . opdat hij [God] rechtvaardig zou zijn, ook wanneer hij de mens [de inherent zondige mens] die geloof in Jezus heeft, rechtvaardig verklaart.”Ro 3:21-26; zie RECHTVAARDIG VERKLAREN.

Zoek Gods rechtvaardigheid. Jezus vermaande zijn toehoorders: „Blijft dan eerst het koninkrijk en [Gods] rechtvaardigheid zoeken, en al deze andere dingen zullen u worden toegevoegd” (Mt 6:33). Iemand moet het Koninkrijk blijven zoeken; hij moet vurig naar deze regering verlangen en er loyaal aan zijn. Hij mag echter niet vergeten dat het Gods koninkrijk is; hij moet zich naar Gods wil schikken, naar Zijn maatstaf voor juist en verkeerd gedrag, en hij moet voortdurend ’zijn geest hervormen’, zodat elk facet van zijn leven in overeenstemming is met Gods rechtvaardigheid (Ro 12:2). Hij moet ’de nieuwe persoonlijkheid aandoen, die naar Gods wil werd geschapen in ware rechtvaardigheid en loyaliteit’. — Ef 4:23, 24.

De joden dachten dat hun niets kon gebeuren en dat zij Gods koninkrijk zouden ontvangen door te trachten hun eigen rechtvaardigheid tot stand te brengen, maar zij onderwierpen zich niet aan de rechtvaardigheid van God (Ro 10:1-3). Daarom zei Jezus tot zijn discipelen: „Want ik zeg u, dat indien uw rechtvaardigheid niet overvloediger is dan die van de schriftgeleerden en Farizeeën, gij het koninkrijk der hemelen geenszins zult binnengaan.” Deze mensen bezaten een vorm van rechtvaardigheid doordat zij zich hielden aan bepaalde vereisten van de Wet en aan de door hen toegevoegde overleveringen. Maar in werkelijkheid hadden zij het woord van God krachteloos gemaakt ter wille van hun overlevering, en zij verwierpen Christus, de weg of het middel waarin God had voorzien opdat zij ware rechtvaardigheid konden verkrijgen. — Mt 5:17-20; 15:3-9; Ro 10:4.

Rechtvaardigheid niet op grond van eigen werken. Het is dus duidelijk dat onvolmaakte mensen nooit tot ware rechtvaardigheid zouden kunnen geraken — zij konden niet aan de rechtvaardigheid van God voldoen — noch door zich te verlaten op werken van de Mozaïsche wet noch door hun eigen werken van zelfrechtvaardigheid (Ro 3:10; 9:30-32; Ga 2:21; 3:21; Tit 3:5). De mensen die door God „rechtvaardig” werden genoemd, waren mensen die geloof oefenden in God en die niet op hun eigen werken vertrouwden maar hun geloof bewezen door werken die in overeenstemming waren met zijn rechtvaardige maatstaf. — Ge 15:6; Ro 4:3-9; Jak 2:18-24.

De Wet was rechtvaardig. Dit wil niet zeggen dat de via Mozes gegeven Wet niet Gods maatstaf van rechtvaardigheid bevatte. Integendeel, de apostel betoogde: „Daarom is de Wet op zich heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed” (Ro 7:12; De 4:8). De Wet diende Gods doel, namelijk overtredingen openbaar te maken en een leermeester te zijn die oprechte joden tot Christus zou leiden. Bovendien bevatte ze een schaduw van de toekomstige goede dingen (Ga 3:19, 24; Heb 10:1). Maar ze kon degenen die eraan onderworpen waren, geen werkelijke, volledige rechtvaardigheid schenken. Allen waren zondaars; zij konden zich niet volmaakt aan de Wet houden; en hun hogepriester kon door de offers die hij bracht en de diensten die hij verrichtte, hun zonden niet wegnemen. Bijgevolg konden zij alleen tot rechtvaardigheid geraken door Gods Zoon te aanvaarden (Ro 8:3, 4; Heb 7:18-28). Zij die Christus aanvaardden, werden rechtvaardig verklaard, niet op grond van hun eigen verdienste maar als een gave, en Christus werd voor hen ’van Godswege wijsheid, en ook rechtvaardigheid en heiliging en verlossing door losprijs’. Dientengevolge kan werkelijke rechtvaardigheid alleen door bemiddeling van Christus komen. Dit feit verheerlijkt Jehovah, want daardoor ontvangt hij, niet de mens of diens eigen werken, de eer als de Bron van alle rechtvaardigheid, „opdat het moge zijn zoals er staat geschreven: ’Wie roemt, roeme in Jehovah.’” — 1Kor 1:30, 31; Ro 5:17.

Voordelen van rechtvaardigheid. God heeft de rechtvaardigen lief en zorgt voor hen. David schreef: „Eens was ik een jonge man, ook ben ik oud geworden, en toch heb ik geen rechtvaardige volkomen verlaten gezien, noch zijn nageslacht zoekende brood” (Ps 37:25). Salomo zei: „Jehovah zal de ziel van de rechtvaardige niet laten hongeren, maar de sterke begeerte van de goddelozen zal hij wegstoten” (Sp 10:3). God zal de bewoonde aarde door bemiddeling van Jezus Christus in rechtvaardigheid oordelen, en hij zal „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” scheppen, waarin rechtvaardigheid zal wonen (Han 17:31; 2Pe 3:13). Aan de rechtvaardigen wordt beloofd dat zij eens de aarde zullen bezitten; de goddelozen zullen van de aarde worden weggevaagd als „een losprijs” voor de rechtvaardigen, want zolang de goddelozen aan de macht zijn, kunnen de rechtvaardigen niet in vrede leven. En de bezittingen van de goddelozen zullen naar de rechtvaardigen gaan, want in het boek Spreuken staat: „Het vermogen van de zondaar is iets wat als een schat is weggelegd voor de rechtvaardige.” — Sp 13:22; 21:18.

Wie aan rechtvaardigheid vasthoudt, kan nu en in alle eeuwigheid van Gods goede wil en de goedkeuring van rechtgeaarde mensen verzekerd zijn, want „de gedachtenis van de rechtvaardige is tot zegen [en zal „tot onbepaalde tijd” voortduren], maar de naam van de goddelozen — die zal verrotten”. — Sp 10:7; Ps 112:6.

Respecteer rechtvaardigen en luister naar hen. Het getuigt van wijsheid om degenen te respecteren die Jehovah als rechtvaardig beschouwt en hun raad en terechtwijzing te aanvaarden, want dit brengt veel goeds tot stand. David werd door Jehovah via rechtvaardige mannen, Gods dienstknechten en profeten, terechtgewezen, en hij zei: „Zou de rechtvaardige mij slaan, het zou een liefderijke goedheid zijn; en zou hij mij terechtwijzen, het zou olie op het hoofd zijn, die mijn hoofd niet zou willen weigeren.” — Ps 141:5.

„Het borstharnas van rechtvaardigheid”. Omdat de bijbel ons zegt: „Beveilig uw hart, ja, meer dan al het andere dat te behoeden is, want daaruit zijn de oorsprongen van het leven”, moeten christenen „het borstharnas van rechtvaardigheid” aan hebben (Sp 4:23; Ef 6:14). Aangezien het hart van de gevallen, zondige mens verraderlijk en niets ontziend is, moet men beslist Gods rechtvaardigheid navolgen teneinde het hart ertegen te beschermen slecht te worden (Jer 17:9). Het hart heeft veel streng onderricht en opleiding nodig. Een christen kan er alleen dan zeker van zijn dat dit geschiedt wanneer hij zich nauwgezet aan de Schrift houdt, die, zoals de apostel Paulus zegt, „nuttig [is] om te onderwijzen, terecht te wijzen, dingen recht te zetten, streng te onderrichten in rechtvaardigheid, opdat de mens Gods volkomen bekwaam zij, volledig toegerust voor ieder goed werk”. Hij dient het strenge onderricht dat hij ontvangt van rechtvaardige mensen die Gods Woord met dit doel gebruiken, dankbaar te aanvaarden. — 2Ti 3:16, 17.