Regenbak, regenput
Een ondergronds aangelegde holte, gewoonlijk voor het opslaan van water gebruikt; ook wel cisterne genoemd. Terwijl putten gegraven worden om het grondwater aan te boren, dienen regenbakken of regenputten in het algemeen voor het opvangen en verzamelen van het regenwater of het uit bronnen afvloeiende water. In tegenstelling tot vijvers zijn ze gewoonlijk overdekt. Het Hebreeuwse woord bōr, weergegeven met „regenbak” of „regenput”, wordt ook met „waterput” vertaald, vooral wanneer het blijkbaar om een regenbak gaat waarin geen water zit (Ge 37:20-29; 2Sa 23:20), verder met „gevangenishol”, wanneer uit de context blijkt dat de plaats voor dit doel werd gebruikt (Ge 40:15), en met „kuil”, wanneer het woord betrekking heeft op „Sjeool” of parallel met „Sjeool” wordt gebruikt (Ps 30:3; Sp 1:12; Ez 31:14, 16).
Regenbakken waren in het Beloofde Land van levensbelang. Vaak waren ze de enige mogelijkheid om over een toereikende watervoorraad te beschikken, omdat er in het bergachtige land niet veel putten en bronnen waren en díe er waren, vaak tegen het einde van de zomer opdroogden. Deze aangelegde regenbakken maakten het zelfs mogelijk dat in de gewoonlijk waterarme streken, zoals de Negeb, dorpen konden ontstaan. Jehovah verzekerde zijn volk dat zij bij hun intocht in het Beloofde Land reeds uitgehouwen regenbakken zouden aantreffen (De 6:10, 11; Ne 9:25). Over koning Uzzia wordt bericht dat hij in heel Juda „veel regenbakken” uithieuw (2Kr 26:1, 10). Vanaf Boven-Galilea tot in de Negeb moeten er letterlijk duizenden regenbakken zijn geweest, want men heeft er vele ontdekt; bepaalde gebieden zijn ermee bezaaid. Een eigen regenbak te bezitten, scheen voor elk huisgezin wenselijk te zijn. Zelfs bij de Moabieten was dit zo. De Moabitische koning Mesa heeft volgens een inscriptie op de Mesasteen uit de 9de eeuw v.G.T. verklaard: „Nu was er geen waterbak in de stad [Kerka (Qarhah)] en ik zei tegen alle mensen: ’Laat iedereen een waterbak maken in zijn huis’” (Van Goor’s Geïllustreerde Encyclopedie van de Bijbel, 1976, blz. 481). Sanherib probeerde de inwoners van Jeruzalem te verlokken met de belofte dat zij, indien zij zich aan hem overgaven, „ieder het water van zijn eigen regenput” zouden drinken. — 2Kon 18:31; Jes 36:16.
Regenbakken werden gewoonlijk in rotsen uitgehouwen. Als de rots van vast gesteente was en zonder scheuren hoefde men niet bang te zijn voor het wegsijpelen van het water, maar vanwege de poreuze kalksteen die overal in Palestina werd aangetroffen, moest men de binnenwanden bepleisteren om ze waterdicht te maken. De in de aarde uitgegraven regenbakken werden van binnen met baksteen of natuursteen bekleed en vervolgens bepleisterd om instorten te voorkomen. Deze regenbakken waren gewoonlijk peervormig, van onderen wijd en zich naar boven toe versmallend; soms had de opening slechts een diameter van 30-60 cm. Indien men natuurlijke holen tot waterreservoirs ombouwde of vergrootte, liet men zuilen van rotsgesteente staan om het dak te dragen, of — zoals bij sommige die men in de Negeb heeft gevonden — bouwde men gewelfbogen, die hetzelfde doel dienden. Het van de berghellingen afvloeiende regenwater leidde men via kanalen naar het ondergrondse reservoir.
In Prediker 12:6 wordt over „het scheprad voor de regenput” gesproken, maar gewoonlijk werd het water met kruiken die aan een touw hingen, naar boven gehaald. Af en toe braken deze kruiken, wat verklaart waarom men op de bodem van de meeste regenputten potscherven aantreft. Het oude gebruik om aarde in een regenput te gooien wanneer het water daarin onfris of verontreinigd was, teneinde het bovendrijvende vuil te doen bezinken, vormt ongetwijfeld mede een verklaring waarom vele gedeeltelijk met aarde gevuld zijn. Om in zekere mate te verhinderen dat het water verontreinigd werd en te voorkomen dat mensen of dieren erin vielen, dekte men ze af. Mocht het toch gebeuren dat er per ongeluk een dood lichaam in terechtkwam, dan werd het water daardoor niet ceremonieel onrein, maar degene die het dode lichaam eruit haalde, werd daar onrein door (Ex 21:33; Le 11:35, 36). Bovendien droeg het afdekken ertoe bij dat het water koel bleef en er niet zoveel van verdampte (Jer 6:7). Sommige grote regenbakken hadden verscheidene openingen waar water geschept kon worden. Bij zeer grote en diepe regenputten leidden trappen wel zo’n 30 m of meer naar beneden.
Andere gebruiksmogelijkheden. Er waren ook regenbakken die voor andere doeleinden dan het opslaan van water werden gebruikt. In droge streken, en wanneer ze werden afgedicht tegen vocht, ratten en insekten, vormden ze mooie opslagplaatsen voor graan, die ook gemakkelijk gecamoufleerd konden worden ter beveiliging tegen dieven. Een aantal regenbakken die men ontdekt heeft in gebieden waar van nature geen water voorkomt, werden klaarblijkelijk speciaal als graanopslagplaatsen gebouwd. Lege waterputten dienden soms als gevangenis (Za 9:11). Jozefs broers gooiden hem in zo’n waterput (Ge 37:20-24), en later kwam hij in Egypte in een gevangenishol (lett.: „regenput”) terecht (Ge 40:15, vtn.; 41:14). De tiende plaag over Egypte trof zelfs „de eerstgeborene van de gevangene die in het gevangenishol [lett.: „het huis van de regenput”] was” (Ex 12:29). Jeremia werd gevangengezet in „het huis van de regenput” en later in een modderige kuil geworpen (Jer 37:16; 38:6-13). Toen de Israëlieten eens op de vlucht waren voor de Filistijnen verborgen sommigen zich in de waterputten, en bij een andere gelegenheid werd Asa’s grote regenput een begraafplaats voor zeventig lijken (1Sa 13:6; Jer 41:4-9). Vanwege hun permanente aard werden sommige regenputten geografische oriëntatiepunten. — 1Sa 19:22; 2Sa 3:26; 2Kon 10:14.
Figuurlijk gebruik. In twee vermeldenswaardige passages wordt „regenbak” in figuurlijke zin gebruikt. Jehovah zegt dat mensen die hem hebben verlaten en voor bescherming en hulp naar andere bronnen opzien, in feite ’de bron van levend water hebben verlaten om zichzelf regenbakken uit te houwen, gebroken regenbakken, die het water niet kunnen houden’ (Jer 2:13, 18). Salomo maande met de volgende woorden tot huwelijkstrouw aan: „Drink water uit uw eigen regenbak.” — Sp 5:15.