Sanherib
(Sa̱nherib) [uit het Akkadisch: Sin (de maangod) heeft de broeders voor mij hersteld].
Zoon van Sargon II; koning van Assyrië. Hij erfde van zijn vader een machtig rijk, maar moest gedurende het grootste gedeelte van zijn regeringstijd opstanden neerslaan, vooral in de stad Babylon.
Sanherib schijnt al tijdens de regering van zijn vader in het noordelijke deel van Assyrië als stadhouder of legeraanvoerder gediend te hebben. Na zijn troonsbestijging bezorgde dit gebied hem kennelijk weinig problemen; de moeilijkheden kwamen voornamelijk uit het Z en het W. De Chaldeeër Merodach-Baladan (Jes 39:1) verliet zijn toevluchtsoord in Elam, waarheen Sargon, Sanheribs vader, hem verdreven had, en riep zichzelf uit tot koning van Babylon. Sanherib trok tegen hem en diens Elamitische bondgenoten op en versloeg hen bij Kis. Merodach-Baladan ontkwam echter en hield zich vervolgens weer drie jaar schuil. Sanherib trok Babylon binnen en plaatste Bel-ibni als onderkoning op de troon. Daarna ondernam hij nog meer strafexpedities om de bewoners van het rondom Assyrië gelegen bergland in onderworpenheid te houden.
Vervolgens trok Sanherib in wat hij zijn „derde veldtocht” noemt op tegen „Hatti”, een term die destijds blijkbaar betrekking had op Fenicië en Palestina 2Kon 18:7), maar niets wijst erop dat hij zich met de andere opstandige koninkrijken verbonden had.
(Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 287). Dit gebied bevond zich in een staat van algemene opstand tegen het Assyrische juk. Tot degenen die zich niet aan deze heerschappij hadden onderworpen, behoorde ook koning Hizkia van Juda (In het 14de jaar van Hizkia (732 v.G.T.) stormden de strijdkrachten van Sanherib westwaarts en namen Sidon, Achzib, Akko en andere steden aan de Fenicische kust in en trokken vervolgens zuidwaarts. Over Moab, Edom, Asdod en andere koninkrijken wordt bericht dat ze nu, door vrees bevangen, schatting zonden om hun onderworpenheid te tonen. Het weerstand biedende Askelon en de naburige steden Joppe en Beth-Dagon werden met geweld onderworpen. Volgens een Assyrische inscriptie zouden het volk en de edelen van de Filistijnse stad Ekron hun koning Padi aan Hizkia hebben uitgeleverd, die hem, volgens Sanherib, ’onrechtmatig gevangen hield’ (Ancient Near Eastern Texts, blz. 287; vgl. 2Kon 18:8). De bewoners van Ekron zouden Egypte en Ethiopië te hulp hebben geroepen om de Assyrische aanval af te weren of terug te slaan.
Volgens de bijbel werd Juda omstreeks deze tijd door Sanherib aangevallen en werden veel van zijn versterkte steden en dorpen belegerd en ingenomen. Hizkia zond nu boden naar Sanherib in Lachis en liet hem zeggen dat hij elke schatting zou betalen die Sanherib hem zou opleggen (2Kon 18:13, 14). Op een reliëf dat Sanheribs verovering van Lachis afbeeldt, is te zien hoe hij, gezeten op een troon vóór de veroverde stad, de bijeengebrachte overwinningsbuit in ontvangst neemt en hoe enkele gevangenen gemarteld worden.
Het bijbelse verslag geeft niet te kennen of koning Padi, voor zover hij werkelijk een gevangene van Hizkia was, nu vrijgelaten werd, maar het laat wel zien dat Hizkia de door Sanherib geëiste schatting van 300 talenten zilver (ca. $1.982.000) en 30 talenten goud (ca. $11.560.000) betaalde (2Kon 18:14-16). Maar vervolgens zond Sanherib een afvaardiging van drie functionarissen om de koning en de inwoners van Jeruzalem ertoe te bewegen zich over te geven en zich uiteindelijk in ballingschap te laten voeren. De Assyrische boodschap maakte vooral Hizkia’s vertrouwen op Jehovah belachelijk. Pochend beweerde Sanherib bij monde van zijn woordvoerder dat Jehovah net zo machteloos zou blijken te zijn als de goden van de landen die reeds voor de Assyrische macht gevallen waren. — 2Kon 18:17-35.
De Assyrische afvaardiging keerde naar Sanherib terug, die nu tegen Libna streed, want hij had „aangaande Tirhaka, de koning van Ethiopië, [horen] zeggen: ’Zie, hij is uitgetrokken om tegen u te strijden’” (2Kon 19:8, 9). Sanherib maakt in zijn inscripties melding van een slag bij Elteke (ca. 15 km ten NNW van Ekron), waarin hij beweert een Egyptisch leger en de strijdkrachten van „de koning van Ethiopië” verslagen te hebben. Vervolgens beschrijft hij hoe hij Ekron veroverde en de bevrijde Padi daar weer op de troon plaatste. — Ancient Near Eastern Texts, blz. 287, 288.
Jehovah vernietigt Sanheribs leger. Hoewel Sanherib dreigbrieven aan Hizkia had gezonden om hem te waarschuwen dat hij niet van zijn voornemen was afgestapt Jeruzalem, de hoofdstad van Juda, in te nemen (Jes 37:9-20), laat het verslag zien dat de Assyriërs er zelfs ’geen pijl in schoten en er geen belegeringsdam tegen opwierpen’. Jehovah, die door Sanherib was gehoond, zond een engel die in één nacht „in de legerplaats van de Assyriërs honderd vijfentachtig duizend man” neersloeg, zodat Sanherib „met beschaamd gelaat naar zijn eigen land terugkeerde”. — Jes 37:33-37; 2Kr 32:21.
Sanheribs inscripties maken geen melding van de verpletterende nederlaag die zijn strijdkrachten leden. Professor Jack Finegan geeft hierover echter het volgende commentaar: „Gezien de algemene tendens tot roemen die uit de inscripties van de Assyrische koningen spreekt, . . . is het nauwelijks te verwachten dat Sanherib zo’n nederlaag zou laten optekenen” (Light From the Ancient Past, 1959, blz. 213). Toch is het interessant om Sanheribs versie te lezen, die voorkomt op wat bekend is als het prisma van Sanherib, waarvan er een wordt bewaard in het British Museum (Taylorprisma)en een in het Oriental Institute van de University of Chicago. De tekst luidt gedeeltelijk: „Wat betreft Hizkia van Juda, die zich niet onder mijn juk had gebogen: 46 van zijn versterkte steden, vestingen, en talloze kleine steden in hun omgeving, heb ik belegerd en veroverd door het opwerpen van wallen, het benaderen met belegeringstorens, door de strijd van de stoottroepen, door bressen, mijnen en rammen. 200150 mensen, jong en oud, mannen en vrouwen, paarden, muildieren, ezels, kamelen, groot- en kleinvee zonder tal, heb ik uit hun midden weggevoerd en als buit gerekend. Hemzelf [Hizkia] heb ik als een vogel in een kooi in Jeruzalem, zijn residentie, opgesloten. . . . Zijn steden, die ik geplunderd had, heb ik van zijn land afgesneden, om ze aan Mitinti, koning van Asdod, Padi, koning van Ekron, en Sillibel, koning van Gaza, te geven . . . Hizkia zelf was zo overweldigd . . . dat hij . . . te zamen met 30 talenten goud, 800 talenten zilver, edelstenen, schmink, grote blokken rode steen, met ivoor ingelegde divans, met
ivoor ingelegde staatsiezetels, olifantshuiden, olifantstanden, ahornhout, taxishout, alle soort van kostbare schatten, en zijn dochters, zijn hofdames, zangers en zangeressen, mij naar Ninevé, de stad van mijn heerschappij, heeft laten nabrengen. Om de schatting te betalen en zijn onderwerping te betuigen, heeft hij zijn gezant gezonden.” — Atlas van de Bijbel, door Luc. H. Grollenberg, 1954, blz. 89.In deze pocherige versie wordt het aantal gezonden talenten zilver van 300 naar 800 verhoogd, en ongetwijfeld zijn ook de andere details van de betaalde schatting overdreven; maar in andere opzichten vormt het verhaal een opmerkelijke bevestiging van het bijbelse verslag en laat het zien dat Sanherib niet beweert Jeruzalem ingenomen te hebben. Er moet echter worden opgemerkt dat Sanherib de kwestie zo voorstelt alsof Hizkia de schatting pas na de Assyrische dreiging van een belegering van Jeruzalem betaalde, terwijl het bijbelse verslag laat zien dat hij het daarvoor deed. Over de mogelijke oorzaak van deze tegenstelling wordt in Funk and Wagnalls New Standard Bible Dictionary (1936, blz. 829) het volgende opgemerkt: „Het einde van deze veldtocht van S[anherib] is in duisternis gehuld. Wat hij na de verovering van Ekron deed . . . is nog steeds een mysterie. In zijn annalen plaatst S[anherib] op dit punt zijn bestraffing van Hizkia, zijn aanval op het land Juda en zijn verdeling van het gebied en de steden van Juda. Het lijkt alsof hij met deze volgorde van gebeurtenissen iets heeft willen verhullen wat hij niet graag wilde vermelden.” Zoals het bijbelse verslag laat zien, keerde Sanherib na de door God bewerkstelligde vernietiging van zijn troepen ijlings naar Nineve terug. Het kwam Sanherib dus beter uit om in zijn verdraaide verslag Hizkia’s schatting door bemiddeling van een speciale boodschapper in Nineve aan hem te laten betalen. Het is beslist veelzeggend dat in oude inscripties en documenten geen verdere veldtocht van Sanherib naar Palestina wordt vermeld, hoewel historici beweren dat hij nog twintig jaar heeft geregeerd.
De joodse geschiedschrijver Josephus uit de 1ste eeuw G.T. beweert dat hij de Babyloniër Berossos (vermoedelijk uit de 3de eeuw v.G.T.) citeert, die de gebeurtenis als volgt beschreef: „Als nu Senacherib op zijnen terugtocht uit Egypte te Jeruzalem kwam, vond hij aldaar het leger van zijnen veldheer Rapsakes in gevaar van door eene pestziekte vernietigd te worden. God had namelijk zijn leger met de pest bezocht, zoodat er in den eersten nacht der belegering honderdvijf-en-tachtigduizend man behalve de aanvoerders en hoofdlieden stierven” (Joodsche oudheden, X, i, 5). Sommige commentators trachten de rampspoed te verklaren door te verwijzen naar een in de 5de eeuw v.G.T. door Herodotus (Historiën, II, 141, vertaald door dr. Onno Damsté) geschreven verslag, waarin hij beweert dat „zich ’s nachts een zwerm veldmuizen over hen [uitstortte] en die vraten hun pijlkokers en bogen en de draagriemen van hun schilden op”, zodat zij niet in staat waren Egypte binnen te vallen. Dit verslag strookt duidelijk niet met het bijbelse bericht, net zomin als Herodotus’ beschrijving van de Assyrische veldtocht overeenstemt met de Assyrische inscripties. Niettemin blijkt uit de verslagen van Berossos en Herodotus dat Sanheribs strijdkrachten bij deze veldtocht plotseling in rampspoedige moeilijkheden geraakten.
Daarmee waren Sanheribs problemen echter niet ten einde, want na zijn terugkeer naar Assyrië moest hij een andere opstand in Babylon neerslaan, ontketend door Merodach-Baladan. Ditmaal stelde Sanherib zijn eigen zoon, Ashurnadinshumi, als koning in Babylon aan. Zes jaar later begaf Sanherib zich op een veldtocht tegen de Elamieten, die zich echter spoedig wreekten en Mesopotamië binnenvielen. Zij namen Ashurnadinshumi gevangen en zetten hun eigen koning op de troon van Babylon. Er volgde een jarenlange strijd om de heerschappij van het gebied, totdat ten slotte de woedende Sanherib wraak nam op Babylon en het met de grond gelijkmaakte, een weergaloos optreden gezien het feit dat Babylon gold als de „Heilige Stad” van heel Mesopotamië. De resterende jaren van de regering van Sanherib verliepen schijnbaar zonder bijzondere voorvallen.
Naar verluidt stierf Sanherib ongeveer twintig jaar na zijn veldtocht tegen Jeruzalem. Dit gegeven is echter gebaseerd op Assyrische en Babylonische annalen, waarvan de betrouwbaarheid in twijfel wordt getrokken. In ieder geval zij opgemerkt dat het bijbelse verslag niet zegt dat Sanherib onmiddellijk na zijn terugkeer naar Nineve is gestorven. „Later ging hij het huis van zijn god [Nisroch] binnen”, en zijn zonen, Adrammelech en Sarezer, ’sloegen hem met het zwaard neer’ en ontkwamen naar het land Ararat (2Kr 32:21; Jes 37:37, 38). Een inscriptie van Esar-Haddon, zijn zoon en opvolger, bevestigt dit. — Ancient Records of Assyria and Babylonia, door D. D. Luckenbill, 1927, Deel II, blz. 200, 201; zie ESAR-HADDON.
Bouwwerken. Het Assyrische Rijk beleefde onder Sanherib dus geen bijzondere expansie. Hij voerde echter in Nineve, dat hij weer tot hoofdstad had gemaakt, een groots bouwprogramma uit. Het monumentale paleis dat hij er bouwde, bestond uit een complex van hallen, hoven en pronkzalen dat een oppervlakte van ongeveer
450 × 210 m besloeg. Via een over de rivier de Gomel aangelegd aquaduct, het zogenoemde Jerwan-aquaduct, leidde hij van een afstand van 48 km water naar de stad. Dit water diende voor de irrigatie van tuinen en parken, en werd ter bevordering van de veiligheid van de stad ook naar de stadsgracht geleid.