Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Satraap

Satraap

(satra̱a̱p).

Een onderkoning of stadhouder van een provincie in het Babylonische en het Perzische Rijk, door de koning aangesteld tot opperste regent van een rechtsgebied. Daniël maakte melding van satrapen die in het Babylonische Rijk onder Nebukadnezar dat ambt bekleedden (Da 3:1-3). Nadat de Meden en Perzen Babylon hadden veroverd, stelde Darius de Meder over zijn gehele koninkrijk 120 satrapen aan (Da 6:1). Ezra had ten tijde van koning Artaxerxes van Perzië met satrapen te maken (Ezr 8:36). In de dagen van Esther en Mordechai hadden de satrapen het opzicht over 127 rechtsgebieden onder de Perzische koning Ahasveros (Es 1:1). Als officiële vertegenwoordigers van de koning moesten zij aan hem verantwoording afleggen en hadden zij vrije toegang tot hem. Bijgevolg oefenden zij als civiele en politieke leiders aanzienlijke macht en invloed uit. Zij inden de belastingen en stuurden de vastgestelde schatting naar het hof van de koning.

Daniël, een van de drie hoogwaardigheidsbekleders die Darius over de 120 satrapen had aangesteld, blonk uit boven hen allen, zodat de koning van plan was hem over heel het koninkrijk te verhogen. Omdat de hoogwaardigheidsbekleders afgunstig waren, beraamden zij en de satrapen plannen om Daniël in een leeuwekuil te laten werpen. De bijbel zegt niet hoeveel satrapen persoonlijk voor de koning verschenen om Daniël te beschuldigen. Maar Jehovah bewees met Daniël te zijn en zond zijn engel om de muil van de leeuwen te sluiten. Daarop liet Darius de beambten die Daniël belasterd hadden, met hun vrouwen en hun zonen in de kuil werpen, waar zij door de leeuwen werden gedood. — Da 6:1-24.

In het boek History of the Persian Empire wordt over het stelsel van satrapieën onder Cyrus de Pers gezegd: „Over elke [provincie] regeerde een satraap, wiens titel letterlijk ’beschermer van het Koninkrijk’ betekende. Als opvolger van een vroegere koning en regerend over een werkelijk enorm gebied was hij feitelijk zelf een monarch en werd hij omringd door een miniatuurhofhouding. Hij oefende niet alleen het civiele bestuur uit, maar hij was ook bevelhebber van de troepencontingenten van de satrapie. Toen zijn ambt erfelijk werd, kon niet voorbijgegaan worden aan het gevaar dat dit voor het centrale bestuur opleverde. Om dit gevaar het hoofd te bieden, werden er bepaalde controles ingesteld; zijn secretaris, zijn hoofdambtenaar van financiën en de generaal die het bevel voerde over het garnizoen dat gestationeerd was in de citadel van de hoofdstad van elke satrapie, stonden onmiddellijk onder de grote koning zelf. Nog effectiever was de controle die werd uitgeoefend door ’het oog van de koning’ (of ’het oor van de koning’ of ’de boodschapper van de koning’), [een functionaris] die ieder jaar zorgvuldig elke provincie inspecteerde.” — Door A. T. Olmstead, 1948, blz. 59.