Sjeool
(Sjeo̱o̱l).
Het gemeenschappelijke graf van de mensheid; heeft geen betrekking op een afzonderlijke grafstede of een afzonderlijk graf (Hebr.: qeʹver, Re 16:31; qevoe·rahʹ, Ge 35:20), en ook niet op een afzonderlijke grafheuvel (Hebr.: ga·dhisjʹ, Job 21:32).
Hoewel voor het Hebreeuwse woord sjeʼōlʹ verscheidene afleidingen zijn geopperd, is het schijnbaar afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord sja·ʼalʹ, dat „vragen; verzoeken” betekent. In A Compendious Hebrew Lexicon zegt Samuel Pike over Sjeool dat het gaat om „de algemene verblijfplaats of het rijk van de doden; zo genoemd vanwege de onverzadigbaarheid van het graf, dat als het ware altijd om meer vraagt”. — Cambridge, 1811, blz. 148.
Het Hebreeuwse woord sjeʼōlʹ komt in de masoretische tekst 65 maal voor. In de Statenvertaling is het 33 maal met „hel” en 32 maal met „graf” vertaald. De katholieke Petrus-Canisiusvertaling vertaalt het woord 33 maal met „dodenrijk” en verder onder andere met „onderwereld”, „dood” en „afgrond”. Ook in Jesaja 7:11 stond in de Hebreeuwse tekst oorspronkelijk sjeʼōl, en dat woord werd in de oude Griekse vertalingen van Aquila, Symmachus en Theodotion met „Hades” en in de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap met „dodenrijk” weergegeven. — Zie NW, vtn.
Er bestaat geen Nederlands woord dat de precieze betekenis van de Hebreeuwse term sjeʼōlʹ weergeeft. Over het gebruik van het woord „hel” in bijbelvertalingen zegt Collier’s Encyclopedia (1986, Deel 12, blz. 28): „Aangezien Sjeool in oudtestamentische tijden eenvoudig een aanduiding van de verblijfplaats der doden was, zonder onderscheid te maken tussen de goeden en de slechten, is het woord ’hel’, zoals het tegenwoordig wordt begrepen, geen gelukkige vertaling.” In recentere vertalingen wordt dit woord eenvoudig getranscribeerd en met „Sjeool” weergegeven. — AT; NW; RS.
De Encyclopædia Britannica (1971, Deel 11, blz. 276) zegt over Sjeool: „Sjeool bevond zich ergens ’onder’ de aarde. . . . De doden bevonden zich in een toestand waarin zij noch pijn noch vreugde ervoeren. Sjeool hield geen verband met een beloning voor de rechtvaardigen of een straf voor de goddelozen. Goede en slechte mensen, tirannen en heiligen, koningen en wezen, Israëlieten en heidenen — allen sliepen te zamen, zonder zich van elkaars aanwezigheid bewust te zijn.”
In later eeuwen werd het religieuze denken van de joden weliswaar geïnfiltreerd door de Griekse leer van de onsterfelijkheid van de menselijke ziel, maar uit de bijbel blijkt duidelijk dat Sjeool het gemeenschappelijke graf van de mensheid is, een plaats waar geen bewustzijn bestaat (Pr 9:4-6, 10). Degenen die zich in Sjeool bevinden, loven God niet, noch maken zij gewag van hem (Ps 6:4, 5; Jes 38:17-19). Toch kan er niet worden gezegd dat Sjeool eenvoudig ’een toestand van afgescheiden zijn van God’ voorstelt, want volgens de Schrift is deze leer onhoudbaar, aangezien daarin wordt gezegd dat Sjeool „voor het aangezicht van Jehovah” is, en dat God in feite „daar” is (Sp 15:11; Ps 139:7, 8; Am 9:1, 2). Om deze reden bad Job, die ernaar verlangde van zijn lijden verlost te worden, of hij naar Sjeool mocht gaan en of Jehovah dan later aan hem wilde denken en hem uit Sjeool te voorschijn wilde roepen. — Job 14:12-15.
In de geïnspireerde Geschriften wordt Sjeool altijd in verband gebracht met de dood, niet met het leven (1Sa 2:6; 2Sa 22:6; Ps 18:4, 5; 49:7-10, 14, 15; 88:2-6; 89:48; Jes 28:15-18; vgl. ook Ps 116:3, 7-10 met 2Kor 4:13, 14). Sjeool wordt als „het land van duisternis” (Job 10:21) en een plaats van stilte (Ps 115:17) aangeduid. Abel was klaarblijkelijk de eerste die naar Sjeool ging, en sindsdien zijn talloze miljoenen mensen gestorven en net als hij tot het stof van de aardbodem teruggekeerd.
Met Pinksteren 33 G.T. deed de apostel Petrus een aanhaling uit Psalm 16:10 en paste deze tekst toe op Christus Jezus. Lukas, die Petrus’ woorden citeerde, gebruikte het Griekse woord haiʹdes en toonde daarmee aan dat Sjeool en Hades hetzelfde betekenen: het gemeenschappelijke graf van de mensheid (Han 2:25-27, 29-32). Gedurende de duizendjarige regering van Jezus Christus wordt Sjeool, of Hades, geledigd en vernietigd doordat allen die zich erin bevinden, een opstanding ontvangen. — Opb 20:13, 14; zie GRAF; HADES; HEL.
Jona en Sjeool. In het verslag over Jona wordt gezegd: „Jona [bad] tot Jehovah, zijn God, vanuit de inwendige delen van de vis en zei: ’Uit mijn benauwdheid riep ik tot Jehovah, en hij antwoordde mij toen. Uit de buik van Sjeool schreeuwde ik om hulp. Gij hoorde mijn stem’” (Jon 2:1, 2). Jona vergeleek het inwendige van de vis dus met Sjeool. Binnen in de vis was hij zo goed als dood, maar Jehovah bracht zijn leven uit de kuil, of Sjeool, omhoog door hem in het leven te houden en ervoor te zorgen dat hij uitgebraakt werd. — Jon 2:6; vgl. Ps 30:3.
Jezus vergeleek Jona’s verblijf in de buik van de vis met wat er in zijn eigen geval zou gebeuren. Hij zei: „Want evenals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van de reusachtige vis was, zo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten in het hart der aarde zijn” (Mt 12:40). Hoewel Jezus hier niet het woord „Sjeool” (Hades) bezigde, gebruikte de apostel Petrus de term „Hades” toen hij over Jezus’ dood en opstanding sprak. — Han 2:27.
Betreffende het woord „Sjeool” zeggen Brynmor F. Price en Eugene A. Nida het volgende: „Het woord komt vaak in de Psalmen en in het boek Job voor en duidt dan op de plaats waar alle doden heengaan. Sjeool wordt voorgesteld als een donkere plaats, waarin geen noemenswaardige activiteit is. Daar wordt geen onderscheid gemaakt tussen de goeden en de slechten, dus is ’hel’ (KJV) geen passende vertaling, want daarmee wordt gedoeld op een tegenstelling met de ’hemel’, de woonplaats van de rechtvaardigen na hun dood. ’Het graf’, wanneer in algemene zin gebruikt, komt er qua betekenis vrijwel mee overeen, behalve dat Sjeool meer een massagraf is, waarin zich alle doden samen bevinden. . . . Met het oog op Jona’s gevangenschap in het inwendige van de vis kan deze speciale beeldspraak [in Jona 2:2] wellicht als passend zijn beschouwd.” — A Translators Handbook on the Book of Jonah, 1978, blz. 37.