Slaaf
De met „slaaf”, „knecht” of „dienaar” weergegeven Hebreeuwse en Griekse woorden hebben niet slechts betrekking op iemand die andermans eigendom is. Het Hebreeuwse woord ʽeʹvedh kan betrekking hebben op personen die iemands eigendom zijn (Ge 12:16; Ex 20:17), maar kan ook duiden op onderdanen van een koning (2Sa 11:21; 2Kr 10:7), onderworpen schatplichtige volken (2Sa 8:2, 6) en personen die in dienst van een koning staan, met inbegrip van schenkers, bakkers, zeelieden, legeroversten, raadgevers en anderen, ongeacht of zij iemands eigendom zijn of niet (Ge 40:20; 1Sa 29:3; 1Kon 9:27; 2Kr 8:18; 9:10; 32:9). Wanneer een Hebreeër iemand anders op respectvolle wijze aansprak, gebruikte hij soms niet het persoonlijke voornaamwoord in de eerste persoon, maar sprak hij over zichzelf als een knecht (ʽeʹvedh) van degene tot wie hij sprak (Ge 33:5, 14; 42:10, 11, 13; 1Sa 20:7, 8). Met ʽeʹvedh werden knechten of aanbidders van Jehovah in het algemeen aangeduid (1Kon 8:36; 2Kon 10:23) en in het bijzonder speciale vertegenwoordigers van God, zoals Mozes (Joz 1:1, 2; 24:29; 2Kon 21:10). Ook wanneer iemand geen aanbidder van Jehovah was, kon hij, als hij overeenkomstig Gods wil een dienst verrichtte, Gods knecht genoemd worden, zoals dit bijvoorbeeld met koning Nebukadnezar het geval was. — Jer 27:6.
De Griekse uitdrukking douʹlos komt overeen met het Hebreeuwse woord ʽeʹvedh. Ze wordt gebruikt met betrekking tot personen die iemands eigendom waren (Mt 8:9; 10:24, 25; 13:27), met betrekking tot toegewijde dienstknechten van God en van zijn Zoon, Jezus Christus — of het daarbij nu gaat om mensen (Han 2:18; 4:29; Ro 1:1; Ga 1:10) of om engelen (Opb 19:10, waar het woord sun·douʹlos [medeslaaf] voorkomt) — en in figuurlijke zin met betrekking tot personen die zich in slavernij aan de zonde (Jo 8:34; Ro 6:16-20) of het verderf bevinden (2Pe 2:19).
Het Hebreeuwse woord naʹʽar betekent net als de Griekse term pais in wezen een knaap (jongen) of jonge man, maar kan ook duiden op een knecht of een bediende (1Sa 1:24; 4:21; 30:17; 2Kon 5:20; Mt 2:16; 8:6; 17:18; 21:15; Han 20:12). Met de Griekse term oiʹke·tes wordt op een huisknecht of slaaf (Lu 16:13) gedoeld, en een slavin of dienstmaagd wordt met het Griekse woord pai·diʹske (Lu 12:45) aangeduid. Het deelwoord van het Hebreeuwse grondwoord sja·rathʹ kan met „dienaar” (Ex 33:11; 2Sa 13:18) worden weergegeven. Het Griekse woord hu·peʹre·tes kan met „huisbediende”, „gerechtsdienaar” of „dienaar” vertaald worden (Mt 26:58; Mr 14:54, 65; Jo 18:36). De Griekse term theʹra·pon komt alleen in Hebreeën 3:5 voor en betekent ondergeschikte, bediende of dienaar.
Vóór de gewone tijdrekening. Oorlog, armoede en misdaad vormden de grondoorzaken waardoor iemand in dienstbaarheid geraakte. Krijgsgevangenen werden vaak door hun veroveraars tot slaven gemaakt of door hen in slavernij verkocht. (Vgl. 2Kon 5:2; Joë 3:6.) In de Israëlitische gemeenschap kon iemand die tot armoede was vervallen, zichzelf of zijn kinderen in slavernij verkopen om zijn schuld te kunnen aflossen (Ex 21:7; Le 25:39, 47; 2Kon 4:1). Iemand die zich aan diefstal schuldig had gemaakt maar het gestolene niet kon vergoeden, werd verkocht en kreeg zijn vrijheid blijkbaar pas terug wanneer hij de door hem veroorzaakte schade volledig had vergoed. — Ex 22:3.
Soms namen slaven in een huisgezin een zeer eervolle positie in en genoten zij een groot vertrouwen. De bejaarde knecht van de patriarch Abraham (waarschijnlijk Eliëzer) beheerde alle bezittingen van zijn meester (Ge 24:2; 15:2, 3). Jozef, een nakomeling van Abraham, werd als slaaf in Egypte over alles aangesteld wat aan Potifar, een hofbeambte van Farao, toebehoorde (Ge 39:1, 5, 6). In Israël kon een slaaf rijkdom verwerven en zichzelf terugkopen. — Le 25:49.
Zie met betrekking tot het oproepen van werkers DWANGARBEID.
Wetten waardoor de slaaf-meesterverhouding werd geregeld. Onder de Israëlieten had de Hebreeuwse slaaf een andere maatschappelijke status dan een slaaf die een buitenlander, een inwonende vreemdeling of een bijwoner was. Terwijl de niet-Hebreeuwse slaaf het bezit van zijn eigenaar bleef en van vader op zoon kon overgaan (Le 25:44-46), moest de Hebreeuwse slaaf in het zevende jaar van zijn dienstbaarheid of in het jubeljaar, afhankelijk van welk jaar het eerst kwam, vrijgelaten worden. Gedurende de tijd van zijn dienstbaarheid moest de Hebreeuwse slaaf als een loonarbeider worden behandeld (Ex 21:2; Le 25:10; De 15:12). Een Hebreeër die zich aan een inwonende vreemdeling, een familielid van een inwonende vreemdeling of een bijwoner in slavernij had verkocht, kon op elk tijdstip teruggekocht worden, hetzij door hemzelf of door iemand die het recht van terugkoop bezat. De loskoopprijs werd berekend naar het aantal jaren dat restte tot aan het jubeljaar of tot aan het zevende jaar van dienstbaarheid (Le 25:47-52; De 15:12). Wanneer een Hebreeuwse slaaf in vrijheid werd gesteld, moest zijn meester hem een geschenk geven teneinde hem te helpen als vrijgelatene een goede start te hebben (De 15:13-15). Was een slaaf samen met zijn vrouw gekocht, dan werd zij samen met hem vrijgelaten. Maar als de meester hem een vrouw had gegeven (kennelijk een buitenlandse, die er geen recht op had in het zevende jaar van dienstbaarheid vrijgelaten te worden), bleef zij met de eventuele kinderen die zij had gebaard, het bezit van haar meester. In zo’n geval kon de Hebreeuwse slaaf verkiezen bij zijn meester te blijven. Zijn oor werd dan met een priem doorboord om te kennen te geven dat hij tot onbepaalde tijd in dienstbaarheid zou blijven. — Ex 21:2-6; De 15:16, 17.
Hebreeuwse slavinnen. Voor een Hebreeuwse slavin golden bijzondere bepalingen. Haar meester kon haar tot bijvrouw nemen of haar als vrouw voor zijn zoon bestemmen. Wanneer zij ertoe bestemd werd de vrouw van de zoon van de meester te worden, moest zij overeenkomstig het aan dochters toekomende recht behandeld worden. Zelfs als de zoon zich een andere vrouw nam, Ex 21:7-11.
mochten haar voedsel, haar kleding en wat haar in het huwelijk toekwam, niet verminderd worden. Kwam de zoon deze verplichtingen niet na, dan had zij er recht op vrijgelaten te worden zonder dat er een loskoopprijs betaald hoefde te worden. Indien de meester wilde dat een Hebreeuwse slavin losgekocht werd, mocht hij haar niet aan buitenlanders verkopen. —Beschermende maatregelen en voorrechten. De Wet beschermde slaven tegen een hardvochtige behandeling. Een slaaf moest in vrijheid gesteld worden wanneer hij door mishandeling van zijn meester een tand of een oog had verloren. Aangezien een slaaf gewoonlijk dertig sikkelen waard was (vgl. Ex 21:32), zou zijn vrijlating voor zijn meester een groot verlies hebben betekend en derhalve was deze regeling een krachtig afschrikwekkend middel tegen mishandeling. Een slavenhouder kon zijn slaaf weliswaar slaan, maar wanneer deze onder de hand van zijn meester stierf, moest hij overeenkomstig het vonnis van de rechters gewroken worden. Zou de slaaf echter pas na een of twee dagen sterven — waaruit zou blijken dat de meester hem niet had willen doden maar slechts had willen tuchtigen — dan mocht hij niet gewroken worden (Ex 21:20, 21, 26, 27; Le 24:17). Het schijnt ook zo te zijn dat de meester niet vrijuit ging als hij de slaaf had geslagen met een werktuig waarmee dodelijk letsel toegebracht kon worden, want daaruit zou kunnen blijken dat hij de slaaf had willen doden. (Vgl. Nu 35:16-18.) Bleef de slaaf derhalve een of twee dagen in leven, dan zou er redelijke twijfel bestaan of de tuchtiging de doodsoorzaak was. Werd men bijvoorbeeld met een roede geslagen, dan stierf men gewoonlijk niet, zoals blijkt uit de verklaring in Spreuken 23:13: „Onthoud geen streng onderricht aan wie nog maar een knaap is. Ingeval gij hem met de roede slaat, zal hij niet sterven.”
Binnen de bepalingen van de Wet werden aan slaven bepaalde voorrechten geschonken. Aangezien alle mannelijke slaven besneden werden (Ex 12:44; vgl. Ge 17:12), mochten zij van het Pascha eten, en slaven van de priester mochten van de heilige dingen eten (Ex 12:43, 44; Le 22:10, 11). Slaven waren op de sabbat vrijgesteld van werk (Ex 20:10; De 5:14). Gedurende het sabbatjaar hadden zij het recht om dat wat uit gevallen korrels opgeschoten was en de druiven van de ongesnoeide wijnstok te eten (Le 25:5, 6). Zij moesten ook delen in de vreugde die gepaard ging met het brengen van offers in het heiligdom en het vieren van de feesten. — De 12:12; 16:11, 14.
Het standpunt van de eerste-eeuwse christenen. In het Romeinse Rijk waren zeer veel slaven, en er waren slavenhouders die wel honderden en zelfs duizenden slaven hadden. Slavernij genoot de bescherming van de keizerlijke regering. De eerste-eeuwse christenen stelden zich in deze kwestie niet tegen de regering op door een slavenopstand te propageren. Zij respecteerden het wettelijke recht van anderen, met inbegrip van medechristenen, om slaven te houden. Daarom stuurde de apostel Paulus de weggelopen slaaf Onesimus naar zijn meester terug. Omdat Onesimus een christen was geworden, ging hij gewillig terug en onderwierp zich als slaaf aan een medechristen (Flm 10-17). De apostel Paulus vermaande christelijke slaven ook geen misbruik te maken van de verhouding waarin zij tot hun gelovige meesters stonden. Hij zei: „Laten . . . zij die gelovige eigenaars hebben, niet op hen neerzien omdat zij broeders zijn. Integendeel, laten zij des te bereidwilliger slaven zijn, omdat zij die de voordelen van hun goede dienst ontvangen, gelovigen en geliefden zijn” (1Ti 6:2). Het was een zegen voor een slaaf een christelijke meester te hebben, aangezien zijn eigenaar verplicht was hem rechtvaardig en billijk te behandelen. — Ef 6:9; Kol 4:1.
Slaven die het christendom aannamen, hadden de verantwoordelijkheid betere slaven te zijn door ’niet tegen te spreken, geen diefstal te plegen, maar ten volle goede trouw te tonen’ (Tit 2:9, 10). Zelfs als hun meesters hen onrechtvaardig behandelden, hadden zij niet het recht hun dienst minder goed te verrichten. Door ter wille van de rechtvaardigheid te lijden, bootsten zij het voorbeeld van Jezus Christus na (1Pe 2:18-25). „Gij slaven,” schreef de apostel Paulus, „weest in alles gehoorzaam aan hen die uw meesters zijn in vleselijk opzicht, niet met daden van ogendienst, als mensenbehagers, maar met oprechtheid van hart, met vrees voor Jehovah. Wat gij ook doet, verricht uw werk met geheel uw ziel als voor Jehovah en niet voor mensen” (Kol 3:22, 23; Ef 6:5-8). Door zo’n voortreffelijk gedrag jegens hun meesters aan de dag te leggen, vermeden zij het smaad op de naam van God te werpen, aangezien dan niemand het christendom kon verwijten luie, onnutte slaven voort te brengen. — 1Ti 6:1.
Dat een slaaf „in alles gehoorzaam” moest zijn, hield natuurlijk niet in dat hij ongehoorzaam kon zijn aan Gods wet, want dat zou betekenen dat hij meer vrees voor mensen zou hebben dan voor God. Zouden slaven zich aan kwaaddoen schuldig maken, ook al had hun meester hen daartoe aangezet, dan zou dit ’de leer van hun Redder, God, [niet hebben] gesierd’, maar verkeerd voorgesteld en onteerd hebben (Tit 2:10). Hij moest zich dus door zijn christelijke geweten laten leiden.
1Kor 12:12, 13; Ga 3:28; Kol 3:11). Hoewel een christelijke slaaf beperkter was in wat hij kon doen met betrekking tot het verbreiden van het goede nieuws, moest hij zich hier geen zorgen over maken. Zou hem echter de mogelijkheid worden geboden om vrij te worden, dan moest hij deze gelegenheid aangrijpen en aldus zijn terrein van christelijke activiteit uitbreiden. — 1Kor 7:21-23.
In de christelijke gemeente genoten allen, ongeacht hun maatschappelijke positie, hetzelfde aanzien. Allen waren met dezelfde geest gezalfd en deelden aldus in dezelfde hoop als leden van één lichaam (Slavernij aan de zonde. Toen de eerste mens, Adam, Gods wet overtrad, verloor hij de volmaakte beheersing over zichzelf en zwichtte voor het zelfzuchtige verlangen om zich in het gezelschap van zijn zondige vrouw te blijven verheugen en haar te behagen. Door zich aan zijn zondige begeerte over te geven, maakte Adam zich tot een slaaf van deze begeerte en het eindresultaat ervan, de zonde. (Vgl. Ro 6:16; Jak 1:14, 15; zie ZONDE.) Aldus verkocht hij zich onder de zonde. Aangezien al zijn nakomelingen zich nog in zijn lendenen bevonden, verkocht Adam hen eveneens onder de zonde. Daarom schreef de apostel Paulus: „Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde” (Ro 7:14). Om die reden konden Adams nakomelingen op geen enkele manier hun eigen rechtvaardigheid bewerken, zelfs niet door te proberen de Mozaïsche wet te houden. De apostel Paulus drukte het als volgt uit: „Het gebod dat ten leven was, bleek voor mij ten dode te zijn” (Ro 7:10). Dat mensen de Wet niet volmaakt konden houden, toonde aan dat zij slaven van de zonde waren en de dood, niet het leven, verdienden. — Zie DOOD.
Alleen door profijt te trekken van de voorziening voor redding door bemiddeling van Jezus Christus konden afzonderlijke personen uit deze slavernij bevrijd worden. (Vgl. Jo 8:31-34; Ro 7:21-25; Ga 4:1-7; Heb 2:14-16; zie LOSPRIJS.) Daar christenen met het kostbare bloed van Jezus zijn gekocht, zijn zij slaven of dienstknechten van Jehovah God en van zijn Zoon, en als zodanig verplicht hun geboden te houden. — 1Kor 7:22, 23; 1Pe 1:18, 19; Opb 19:1, 2, 5; zie VRIJGELATENE, VRIJE; VRIJHEID.
Zie ook GETROUWE EN BELEIDVOLLE SLAAF.