Spot
De handeling van kleineren of aan verachting, beschimping of hoon blootstellen. Er zijn een aantal Hebreeuwse en Griekse woorden die verscheidene graden van spot tot uitdrukking brengen, waarbij al naar gelang de omstandigheden het meest geschikte woord gekozen wordt. Wij lezen daarom in de bijbel over personen die anderen bespotten, honen, beschimpen, uitlachen of de spot met hen drijven.
Spotters zijn voor anderen gewoonlijk verfoeilijk (Sp 24:9). Als zij geen terechtwijzing aanvaarden, gaan zij hun ongeluk tegemoet (Sp 1:22-27). En degenen die de armen of zelfs hun eigen ouders bespotten, zijn natuurlijk helemaal verachtelijk! (Sp 17:5; 30:17) Spotters weigeren veelal naar bestraffing te luisteren (Sp 13:1) en hebben degenen die hen terechtwijzen niet lief (Sp 9:7, 8; 15:12). Niettemin dienen zij tot nut van anderen streng te worden onderricht (Sp 9:12; 19:25, 29; 21:11). In plaats van met dit soort personen om te gaan, is het beter hen te verdrijven; veel gelukkiger zijn degenen die weigeren met goddeloze spotters neer te zitten. — Ps 1:1; Sp 22:10.
Bespotting van Gods dienstknechten. Jehovah’s getrouwe dienstknechten moeten allerlei ongerechtvaardigde spot verdragen. Job werd er valselijk van beschuldigd anderen te bespotten (Job 11:3), terwijl hij het in feite was die vanwege zijn loopbaan van rechtschapenheid uitgelachen, bespot en beschimpt werd (Job 12:4; 17:2; 21:3). David werd bespot en belachelijk gemaakt (Ps 22:7; 35:16). Ook Elisa (2Kon 2:23), Nehemia en degenen die bij hem waren (Ne 2:19; 4:1), en vele anderen „kregen hun beproeving door bespottingen” (Heb 11:36). Toen koning Hizkia van Juda hardlopers naar alle steden van Efraïm en Manasse stuurde om er bij de inwoners op aan te dringen voor de viering van het Pascha naar Jeruzalem te komen, werden de boden door velen belachelijk gemaakt en bespot (2Kr 30:1, 10). Zo behandelden in feite afvalligen uit beide huizen van Israël Gods profeten en boden, totdat de woede van Jehovah hen allen wegvaagde. — 2Kr 36:15, 16.
Jezus en zijn discipelen bespot. Als Gods Dienstknecht en Profeet werd Jezus Christus gedurende zijn aardse bediening uitgelachen en gehoond, men dreef de spot met hem en behandelde hem onbeschaamd, ja, hij werd zelfs bespuwd (Mr 5:40; Lu 16:14; 18:32). Vooral de joodse priesters en regeerders bespotten hem op een hatelijke manier (Mt 27:41; Mr 15:29-31; Lu 23:11, 35). De Romeinse soldaten dreven eveneens de spot met hem nadat hij aan hen was overgeleverd. — Mt 27:27-31; Mr 15:20; Lu 22:63; 23:36.
Ook de discipelen van Jezus Christus werden door niet-ingelichte personen en door ongelovigen bespot (Han 2:13; 17:32). De apostel Paulus verwees bij het gewag maken van de spot die zijn medediscipelen van de joden te verduren hadden, naar het profetische beeld uit de oudheid waarin Isaäk, op ongeveer vijfjarige leeftijd, door zijn negentienjarige halfbroer Ismaël werd beschimpt, toen deze uit jaloezie ’de spot met Isaäk dreef’ (Ge 21:9). Paulus verklaart de profetische toepassing als volgt: „Wij nu, broeders, zijn kinderen die tot de belofte behoren, evenals Isaäk. Maar evenals destijds degene die naar de wijze van het vlees geboren was, hem ging vervolgen die naar de wijze van de geest geboren was [aangezien Isaäk door een ingrijpen van God was geboren], zo ook nu” (Ga 4:28, 29). Later schrijft Paulus: „Trouwens, allen die met godvruchtige toewijding in vereniging met Christus Jezus wensen te leven, zullen ook vervolgd worden.” — 2Ti 3:12.
Spot met de juiste zienswijze verdragen. Jezus Christus wist van tevoren dat hij bespot en ten slotte gedood zou worden. Maar hij besefte dat feitelijk Jehovah gesmaad werd, die hij vertegenwoordigde, en dat was des te pijnlijker voor hem omdat hij juist ’altijd de dingen deed die zijn Vader behaagden’ (Jo 8:29) en zich meer om de heiliging van zijn Vaders naam bekommerde dan om iets anders (Mt 6:9). „Wanneer hij [dan ook] werd beschimpt, ging hij niet terugschimpen. Wanneer hij leed, ging hij niet dreigen, maar hij bleef zich toevertrouwen aan degene die rechtvaardig oordeelt.” De apostel Petrus maakt dit punt duidelijk wanneer hij zich in zijn brief tot christenen richt, vooral tot slaven, en hen vermaant zich er door een dergelijke behandeling niet toe te laten verleiden met gelijke munt te betalen, want Christus is hun voorbeeld, „een model”, zegt Petrus, „opdat gij nauwkeurig in zijn voetstappen zoudt treden”. — 1Pe 2:18-23; Ro 12:17-21.
Gods profeet Jeremia zei op een bepaald moment in zijn loopbaan: „Ik ben een voorwerp van gelach geworden, de gehele dag; iedereen bespot mij.” Hij werd voor een ogenblik zwak en overwoog om met zijn werk als profeet te stoppen omdat hij voortdurend gesmaad en beschimpt werd. Maar hij besefte dat hij vanwege „het woord van Jehovah” bespot werd, en Gods woord bleek in zijn hart als een brandend vuur te zijn, zodat hij het niet meer kon inhouden. Omdat hij trouw bleef, was Jehovah met hem „als een verschrikkelijke machtige”, en Jeremia werd gesterkt om zijn dienst loyaal voort te zetten. — Jer 20:7-11.
Job was een rechtvaardig man, die ondanks de hevigste spot zijn rechtschapenheid bewaarde. Maar hij ontwikkelde een verkeerde zienswijze en beging daardoor een fout, waarvoor hij terechtgewezen werd. Elihu zei over hem: „Welke fysiek sterke man is als Job, die bespotting opdrinkt als water?” (Job 34:7) Job ging zich te zeer om zijn eigen rechtvaardiging bekommeren in plaats van om de rechtvaardiging van God en was geneigd zijn eigen rechtvaardigheid hoger aan te slaan dan die van God (Job 35:2; 36:24). Hij was geneigd zichzelf als het doelwit van de bittere spot van zijn drie „metgezellen” te zien en besefte niet dat de spot in werkelijkheid tegen God gericht was. In dit opzicht was hij als iemand die zich aan spot en hoon blootstelt en daarin behagen schept, het net als water met volle teugen indrinkt. Later legde God Job uit dat deze spotters in werkelijkheid onwaarheid over God hadden gesproken (Job 42:7). Insgelijks zei Jehovah tot de profeet Samuël, toen Israël om een koning vroeg: „Niet u hebben zij verworpen, maar mij hebben zij verworpen, dat ik geen koning over hen zou zijn” (1Sa 8:7). En Jezus zei tot zijn discipelen: „Gij zult [niet ter wille van uzelf, maar] ter wille van mijn naam voorwerpen van haat zijn voor alle natiën” (Mt 24:9). Wanneer een christen deze dingen in gedachte houdt, zal dit hem in staat stellen met de juiste instelling spot te verdragen en zal hij voor zijn volharding beloond worden. — Lu 6:22, 23.
Gerechtvaardigde spot. Spot kan echter ook verdiend en heel terecht zijn. Iemand die geen vooruitziende blik heeft of goede raad in de wind slaat, volgt misschien een dwaze handelwijze die hem tot het voorwerp van spot maakt. Jezus lichtte dit toe met het voorbeeld van een man die begonnen was een toren te bouwen zonder eerst de kosten te berekenen (Lu 14:28-30). Jehovah stelde de natie Israël terecht „tot een smaad voor [haar] buren, tot bespotting en beschimping voor wie rondom [haar] zijn”, want ze was in haar eigenzinnigheid en haar ongehoorzaamheid jegens God zo ver gegaan dat Gods naam onder de natiën werd gesmaad (Ps 44:13; 79:4; 80:6; Ez 22:4, 5; 23:32; 36:4, 21, 22). De profeet Elia bespotte de Baälspriesters terecht omdat zij Jehovah hadden getart (1Kon 18:26, 27). Nadat Sanherib zich tegenover koning Hizkia en de inwoners van Jeruzalem honend en lasterlijk over Jehovah had uitgelaten, werden de rollen omgedraaid en kregen deze hooghartige Assyrische koning en zijn leger spot, hoon, schande en een smadelijke nederlaag te verduren (2Kon 19:20, 21; Jes 37:21, 22). Op soortgelijke wijze werd Moab een voorwerp van spot (Jer 48:25-27, 39). De natiën der aarde zijn met hun bespotting van God tot het uiterste gegaan, maar wanneer ze eenmaal wegens de schaamteloze wijze waarop ze zijn universele soevereiniteit weerstaan de slechte vruchten van hun handelwijze oogsten, zal Jehovah hen uitlachen en bespotten. — Ps 2:2-4; 59:8; Sp 1:26; 3:34.
Spotters in „de laatste dagen”. Een onderdeel van het teken dat „de laatste dagen” zou kenmerken, zou zijn dat er „spotters [lett.: speldrijvenden, die er een sport van maken te spotten]” zouden komen „met hun spotternij, die overeenkomstig hun eigen begeerten [„eigen begeerten naar goddeloze dingen”, Ju 17, 18] te werk gaan en zeggen: ’Waar is nu de beloofde tegenwoordigheid van hem? Ach wat, van de dag af dat onze voorvaders zijn ontslapen, blijven alle dingen precies zo als sedert het begin der schepping’” (2Pe 3:3, 4). Zulke mensen slaan kennelijk geen acht op de raad uit Jesaja 28:21, 22, waar gewaarschuwd wordt voor het grote gevaar dat men loopt als men Jehovah bespot.
„God laat niet met zich spotten”. De apostel Paulus waarschuwt voor het ernstige gevaar dat een poging om God te bespotten met zich brengt, dat wil zeggen, het gevaar dat ontstaat voor iemand die meent dat hij de beginselen van Gods bestuur met verachting kan behandelen of met succes kan omzeilen. Hij schrijft aan de christenen in Galatië: „Want indien iemand denkt dat hij iets is, terwijl hij niets is, dan bedriegt hij zijn eigen geest. . . . Wordt niet misleid: God laat niet met zich spotten. Want wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten; want wie met het oog op zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten, maar wie met het oog op de geest zaait, zal uit de geest eeuwig leven oogsten.” — Ga 6:3-8.
De apostel laat hier zien dat men zich niet door eigendunk moet laten misleiden, zodat men God en zijn Woord negeert. Men dient zijn leven in het reine te brengen om in overeenstemming met Gods Woord door geest te kunnen wandelen. Wie dit niet doet, maar er in plaats daarvan mee doorgaat met het oog op vleselijke begeerten te zaaien, ’aanvaardt de onverdiende goedheid van God maar mist het doel ervan’ en behandelt het goddelijke onderricht met verachting (2Kor 6:1). Hij zou zichzelf kunnen bedriegen door te denken dat hij geen gevaar loopt. God kent echter zijn hart en zal hem dienovereenkomstig oordelen.