Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Tempel

Tempel

De woonplaats van een god, een heilige plaats of heiligdom, hetzij letterlijk of geestelijk, waar aanbidding wordt beoefend. Het Hebreeuwse woord hē·khalʹ, dat met „tempel” wordt vertaald, betekent ook „paleis”. De Griekse woorden hiʹe·ron en naʹos worden beide met „tempel” weergegeven en kunnen op het gehele tempelcomplex duiden of op het centrale gebouw ervan; naʹos, dat „heiligdom” of „godswoning” betekent, duidt soms specifiek op de heilige binnenste ruimten van de tempel. — Zie HEILIGE PLAATS.

De tempel van Salomo. Koning David koesterde het vurige verlangen een huis voor Jehovah te bouwen waarin de ark van het verbond, die ’te midden van tentkleden woonde’, zou kunnen staan. Jehovah was ingenomen met Davids voornemen, maar liet hem weten dat wegens het feit dat hij in oorlogen veel bloed had vergoten, zijn zoon (Salomo) het voorrecht zou krijgen het bouwwerk uit te voeren. Daarmee werd niet gezegd dat God de oorlogen die David ten behoeve van Jehovah’s naam en Zijn volk had gevoerd, niet goedkeurde. Maar de tempel zou in vredestijd worden gebouwd door een man des vredes. — 2Sa 7:1-16; 1Kon 5:3-5; 8:17; 1Kr 17:1-14; 22:6-10.

Kosten. Later kocht David de dorsvloer van de Jebusiet Ornan (Arauna) op de berg Moria als de plaats waar de tempel gebouwd zou worden (2Sa 24:24, 25; 1Kr 21:24, 25). David bracht 100.000 talenten goud, 1.000.000 talenten zilver, en een grote hoeveelheid koper en ijzer bijeen. Bovendien schonk hij uit zijn persoonlijke bezit een bijdrage van 3000 talenten goud en 7000 talenten zilver. Tevens ontving hij van de vorsten goud ter waarde van 5000 talenten en 10.000 darieken en zilver ter waarde van 10.000 talenten, alsmede veel ijzer en koper (1Kr 22:14; 29:3-7). Dit totaal, wat neerkwam op 108.000 talenten goud, 10.000 gouden darieken en 1.017.000 talenten zilver, zou naar de huidige koers een waarde van $48.337.047.000 hebben. Zijn zoon Salomo gebruikte niet alles voor de bouw van de tempel; wat er over was, deed hij in de schatkist van de tempel. — 1Kon 7:51; 2Kr 5:1.

Werklieden. Koning Salomo begon in zijn 4de regeringsjaar (1034 v.G.T.), in de tweede maand, Ziv, de tempel te bouwen volgens het bouwplan dat David door inspiratie had ontvangen (1Kon 6:1; 1Kr 28:11-19). De werkzaamheden duurden zeven jaar (1Kon 6:37, 38). In ruil voor tarwe, gerst, olie en wijn leverde Hiram, de koning van Tyrus, boomstammen uit de Libanon en stelde hij ervaren hout- en steenbewerkers ter beschikking alsook één speciale expert, eveneens Hiram genaamd, wiens vader een Tyriër en wiens moeder een Israëlitische uit de stam Naftali was. Deze man was een voortreffelijk handwerker in goud, zilver, koper, ijzer, hout, stenen en weefsels. — 1Kon 5:8-11, 18; 7:13, 14, 40, 45; 2Kr 2:13-16.

Salomo organiseerde het werk door 30.000 mannen uit Israël op te roepen, die hij in ploegen van 10.000 voor telkens een maand naar de Libanon zond, waarna zij dan twee maanden thuis waren (1Kon 5:13, 14). Uit de „inwonende vreemdelingen” in het land rekruteerde hij 70.000 man als lastdragers en 80.000 als steenhouwers (1Kon 5:15; 9:20, 21; 2Kr 2:2). Als voormannen over het werk stelde Salomo 550 man aan en blijkbaar 3300 als helpers (1Kon 5:16; 9:22, 23). Het schijnt dat 250 van hen Israëlieten waren en 3600 „inwonende vreemdelingen” in Israël. — 2Kr 2:17, 18.

Lengte van de gebruikte „el”. In de nu volgende bespreking over de drie tempels — gebouwd door Salomo, Zerubbabel en Herodes — zijn de afmetingen berekend op basis van de el van 44,5 cm. Het is echter mogelijk dat men de langere el van ongeveer 51,8 cm heeft gebruikt. — Vgl. 2Kr 3:3 (waar melding wordt gemaakt van een „lengte in ellen volgens de vroegere maat”, wat mogelijk een langere maat was dan de el die algemeen in zwang raakte) en Ez 40:5; zie EL (II).

Ontwerp en materialen. De tempel, een schitterend gebouw, werd overeenkomstig het algemene ontwerp van de tabernakel gebouwd. De binnenwerkse afmetingen van het Heilige en het Allerheiligste waren echter groter dan die van de tabernakel. Het Heilige was veertig el (17,8 m) lang, twintig el (8,9 m) breed en kennelijk dertig el (13,4 m) hoog (1Kon 6:2, 17). Het Allerheiligste was een kubus met zijden van twintig el (1Kon 6:20; 2Kr 3:8). Bovendien waren er dakvertrekken boven het Allerheiligste, die bij benadering tien el (4,5 m) hoog waren (1Kr 28:11). Er was aan drie zijden van de tempel ook een zijaanbouw, waarin voorraadkamers, enzovoort, waren ondergebracht. — 1Kon 6:4-6, 10.

De gebruikte materialen waren voornamelijk steen en hout. De vloeren van deze vertrekken waren bekleed met jeneverhout en de binnenmuren waren van cederhout met ingegraveerd snijwerk van cherubs, palmbomen en bloesems; de muren en het plafond waren geheel met goud bekleed (1Kon 6:15, 18, 21, 22, 29). De deuren van het Heilige (bij de ingang van de tempel) waren van jeneverhout vervaardigd, voorzien van beeldsnijwerk en bekleed met bladgoud (1Kon 6:34, 35). Deuren van oliehoudend hout, eveneens voorzien van beeldsnijwerk en bekleed met goud, vormden een doorgang tussen het Heilige en het Allerheiligste. Waar deze deuren zich ook precies bevonden mogen hebben, ze vormden geen volledige vervanging van de gordijnafscheiding in de tabernakel. (Vgl. 2Kr 3:14.) In het Allerheiligste stonden twee reusachtige cherubs van oliehoudend hout, bekleed met goud. Onder deze cherubs werd de ark van het verbond geplaatst. — 1Kon 6:23-28, 31-33; 8:6; zie CHERUB.

Al het gerei van het Heilige was van goud: het reukaltaar, de tien tafels der toonbroden en de tien lampestandaarden met hun toebehoren. Aan weerszijden van de ingang naar het Heilige (de eerste afdeling) stonden twee koperen zuilen, „Jachin” en „Boaz” genaamd (1Kon 7:15-22, 48-50; 1Kr 28:16; 2Kr 4:8; zie BOAZ [II]). Het binnenste voorhof was gebouwd van steen van voortreffelijke kwaliteit en van cederhout (1Kon 6:36). De voorwerpen die zich in het voorhof bevonden — het brandofferaltaar, de grote „gegoten zee”, de tien wagentjes voor de waterbekkens en ander gerei — waren van koper (1Kon 7:23-47). Rondom de voorhoven bevonden zich eetvertrekken. — 1Kr 28:12.

Iets heel bijzonders in verband met de bouw van deze tempel was dat alle stenen op maat werden gehouwen in de steengroeve, zodat ze op het tempelterrein volmaakt aansloten. „Hamers en bijlen of wat voor ijzeren werktuigen maar ook, werden niet in het huis gehoord toen het werd gebouwd” (1Kon 6:7). Het werk werd in zeven en een half jaar voltooid (van de lente van 1034 v.G.T. tot de herfst [Bul, de achtste maand] van 1027 v.G.T.). — 1Kon 6:1, 38.

Inwijding. In de zevende maand, Ethanim, blijkbaar in het 12de jaar van Salomo’s regering (1026 v.G.T.), riep Salomo de mannen van Israël in Jeruzalem bijeen voor de inwijding van de tempel en de viering van het Loofhuttenfeest. De tabernakel met zijn heilige meubilair werd opgevoerd en de ark van het verbond werd in het Allerheiligste geplaatst. (Zie ALLERHEILIGSTE.) Hierop vervulde Jehovah’s wolk de tempel. Vervolgens zegende Salomo Jehovah en de gemeente Israël, en staande op een speciaal voor dit doel opgericht podium vóór het koperen offeraltaar (zie ALTAAR) zond hij een lang gebed op waarin hij Jehovah loofde en zijn liefderijke goedheid en barmhartigheid afsmeekte ten behoeve van allen, zowel Israëlieten als buitenlanders, die zich tot Hem wendden om Hem te vrezen en te dienen. Er werd een groot slachtoffer van 22.000 runderen en 120.000 schapen gebracht. De inwijding nam zeven dagen in beslag en het Loofhuttenfeest zeven dagen; daarna, op de 23ste dag van de maand, zond Salomo het volk, dat wegens Jehovah’s goedheid en edelmoedigheid verheugd en dankbaar gestemd was, naar huis. — 1Kon 8; 2Kr 5:1–7:10; zie SALOMO (De inwijding van de tempel).

Geschiedenis. Deze tempel bleef bestaan tot hij in 607 v.G.T. door het Babylonische leger onder koning Nebukadnezar werd verwoest (2Kon 25:9; 2Kr 36:19; Jer 52:13). Omdat Israël afvallig werd en valse religie ging beoefenen, liet God toe dat de natiën Juda en Jeruzalem bestookten en de tempel soms van zijn schatten beroofden. Er waren ook tijden dat de tempel verwaarloosd werd. In de dagen van Rehabeam, de zoon van Salomo (slechts ongeveer 33 jaar na de inwijding), stal koning Sisak van Egypte de schatten uit de tempel (993 v.G.T.) (1Kon 14:25, 26; 2Kr 12:9). Koning Asa (977–937 v.G.T.) had respect voor Jehovah’s huis, maar om Jeruzalem te beschermen was hij zo dwaas koning Ben-Hadad I van Syrië met zilver en goud uit de schatten van de tempel om te kopen opdat deze zijn verbond met Baësa, de koning van Israël, zou verbreken. — 1Kon 15:18, 19; 2Kr 15:17, 18; 16:2, 3.

Na een woelige tijd waarin de tempel werd verwaarloosd, zag koning Joas van Juda (898–859 v.G.T.) erop toe dat hij hersteld werd (2Kon 12:4-12; 2Kr 24:4-14). In de dagen van zijn zoon Amazia werd de tempel door Joas, de koning van Israël, beroofd (2Kon 14:13, 14). Koning Jotham (777–762 v.G.T.) verrichtte wat bouwwerkzaamheden op het tempelterrein en bouwde „de bovenpoort” (2Kon 15:32, 35; 2Kr 27:1, 3). Koning Achaz van Juda (761–746 v.G.T.) zond niet alleen de schatten van de tempel als omkoopgeschenk naar Tiglath-Pileser III, de koning van Assyrië, maar verontreinigde de tempel ook door een altaar te bouwen naar het model van een altaar dat in Damaskus stond en dat de plaats te laten innemen van het koperen altaar van de tempel (2Kon 16:5-16). Ten slotte sloot hij de deuren van Jehovah’s huis. — 2Kr 28:24.

Achaz’ zoon Hizkia (745–717 v.G.T.) deed wat hij kon om de slechte werken van zijn vader ongedaan te maken. Meteen aan het begin van zijn regering opende hij de tempel weer en liet hem reinigen (2Kr 29:3, 15, 16). Maar later sneed hij uit vrees voor Sanherib, de koning van Assyrië, de deuren en de deurposten van de tempel af, die hij zelf met goud had laten overtrekken, en zond ze naar Sanherib. — 2Kon 18:15, 16.

Na de dood van Hizkia geraakte de tempel echter gedurende een halve eeuw in verval en werd ontwijd. Zijn zoon Manasse (716–662 v.G.T.) overtrof alle voorgaande koningen van Juda in goddeloosheid en bouwde altaren „voor heel het heerleger van de hemel in twee voorhoven van het huis van Jehovah” (2Kon 21:1-5; 2Kr 33:1-4). In de tijd van Manasses kleinzoon Josia (659–629 v.G.T.) was het eens schitterende gebouw dringend aan herstel toe. Kennelijk was alles gedesorganiseerd en rommelig, want toen de hogepriester Hilkia het wetboek vond (waarschijnlijk een originele boekrol die door Mozes was geschreven), was dit een opzienbarende ontdekking (2Kon 22:3-13; 2Kr 34:8-21). Nadat de tempel hersteld en gereinigd was, werd het grootste Pascha sinds de dagen van de profeet Samuël gevierd (2Kon 23:21-23; 2Kr 35:17-19). Dit gebeurde tijdens de bediening van de profeet Jeremia (Jer 1:1-3). Vanaf die tijd bleef de tempel tot aan zijn verwoesting open en werd door de priesterschap gebruikt, hoewel veel priesters corrupt waren.

De door Zerubbabel gebouwde tempel. Zoals door Jehovah’s profeet Jesaja was voorzegd, verwekte God Cyrus, de koning van Perzië, om Israël uit de macht van Babylon te bevrijden (Jes 45:1). Jehovah spoorde ook zijn eigen volk aan om onder leiding van Zerubbabel, uit de stam Juda, naar Jeruzalem terug te keren. Dit deden zij in 537 v.G.T. — nadat het land overeenkomstig Jeremia’s voorzegging zeventig jaar woest had gelegen — met het doel de tempel te herbouwen (Ezr 1:1-6; 2:1, 2; Jer 29:10). Hoewel dit gebouw lang niet zo luisterrijk was als Salomo’s tempel, bleef het langer bestaan, namelijk van 515 v.G.T. tot heel laat in de 1ste eeuw v.G.T. — dus bijna 500 jaar. (De door Salomo gebouwde tempel had ongeveer 420 jaar dienst gedaan, van 1027 tot 607 v.G.T.)

Cyrus’ decreet luidde: „Wat een ieder betreft die overgebleven is uit al de plaatsen waar hij als vreemdeling vertoeft, laten de mannen van zijn plaats hem hulp verlenen met zilver en met goud en met have en met huisdieren, samen met de vrijwillige gave voor het huis van de ware God, dat in Jeruzalem was” (Ezr 1:1-4). Cyrus gaf ook 5400 gouden en zilveren vaten terug, die Nebukadnezar uit Salomo’s tempel had weggenomen. — Ezr 1:7-11.

In de zevende maand (Ethanim of Tisjri) van het jaar 537 v.G.T. werd het altaar opgericht, en in het daaropvolgende jaar werd het fundament voor de nieuwe tempel gelegd. Net als Salomo had gedaan, huurden de bouwers Sidoniërs en Tyriërs om cederstammen van de Libanon aan te voeren (Ezr 3:7). Tegenstand, vooral van de zijde van de Samaritanen, ontmoedigde de bouwers, en na ongeveer vijftien jaar lukte het die tegenstanders zelfs om de koning van Perzië ertoe te brengen het werk te verbieden. — Ezr 4.

De joden hadden de tempelbouw gestaakt en waren zich met andere dingen gaan bezighouden, dus zond Jehovah in het 2de jaar van Darius I (520 v.G.T.) zijn profeten Haggaï en Zacharia om hen aan te sporen de bouwwerkzaamheden te hervatten, en daarna werd er een decreet uitgevaardigd waarin de koning het oorspronkelijke bevel van Cyrus bevestigde en gebood geldmiddelen beschikbaar te stellen uit de koninklijke schatkist om alles te verschaffen wat de bouwers en de priesters nodig hadden (Ezr 5:1, 2; 6:1-12). De bouwwerkzaamheden werden voortgezet, en op de derde dag van de maand Adar, in het 6de jaar van Darius (waarschijnlijk op 6 maart 515 v.G.T.), werd het huis van Jehovah voltooid, waarna de joden de herbouwde tempel inwijdden en het Pascha vierden. — Ezr 6:13-22.

Over de details van het bouwplan voor deze tweede tempel is weinig bekend. Volgens Cyrus’ decreet mochten de joden een bouwwerk optrekken van de volgende afmetingen: „De hoogte ervan zal zestig el [ca. 27 m] zijn en de breedte ervan zestig el, met drie lagen stenen die op hun plaats worden gerold en één laag balken.” De lengte wordt niet vermeld (Ezr 6:3, 4). Er waren eetvertrekken en voorraadkamers (Ne 13:4, 5) en ongetwijfeld ook dakvertrekken, en mogelijk waren er net als bij de tempel van Salomo andere gebouwen mee verbonden.

In deze tweede tempel bevond zich geen ark van het verbond meer; ze scheen reeds verdwenen te zijn voordat Nebukadnezar in 607 v.G.T. de tempel van Salomo veroverde en plunderde. Volgens het verslag in het apocriefe boek Eén Makkabeeën (1:21-24, 57; 4:38, 44-51) was er één lampestandaard in plaats van de tien die in Salomo’s tempel stonden; het gouden reukaltaar, de tafel der toonbroden en het vaatwerk worden genoemd, evenals het brandofferaltaar, dat volgens die beschrijving niet van koper was, zoals het altaar in Salomo’s tempel, maar van steen. Nadat dit altaar (in 168 v.G.T.) door koning Antiochus Epiphanes verontreinigd was, werd het onder leiding van Judas de Makkabeeër met nieuwe stenen herbouwd.

De door Herodes herbouwde tempel. Deze tempel wordt in de Schrift niet uitvoerig beschreven. De voornaamste bron is Josephus, die het gebouw persoonlijk heeft gezien en in zijn boeken De joodse oorlog en De joodse oudheden verslag over de bouw ervan uitbrengt. De joodse misjna verstrekt enige inlichtingen en ook uit de archeologie vallen enkele gegevens af te leiden. De hier verschafte beschrijving is derhalve ontleend aan deze bronnen, die wellicht hier en daar aan twijfel onderhevig kunnen zijn. — AFB.: Deel 2, blz. 543.

Josephus zegt op één plaats (De joodse oorlog, I, xxi, 1) dat Herodes de tempel in het 15de jaar van zijn regering herbouwde, maar in De joodse oudheden (XV, xi, 1) zegt hij dat dit in het 18de jaar gebeurde. Deze laatste datum wordt over het algemeen door de geleerden aanvaard, hoewel noch het begin van Herodes’ regering noch de wijze waarop Josephus dit berekende, met zekerheid vastgesteld is. De bouw van het heiligdom zelf nam achttien maanden in beslag, maar met de bouw van de voorhoven, enzovoort, was acht jaar gemoeid. Toen zekere joden Jezus Christus in 30 G.T. benaderden en zeiden: „Deze tempel werd in zesenveertig jaar gebouwd” (Jo 2:20), doelden zij kennelijk op het werk aan het hele complex van voorhoven en gebouwen, dat nog steeds aan de gang was. Pas ongeveer zes jaar voor de verwoesting van de tempel in 70 G.T. werd het werk voltooid.

De joden waren zo van haat en wantrouwen jegens Herodes vervuld dat zij pas op zijn voorstel om de tempel te herbouwen wilden ingaan toen hij alles voor het nieuwe bouwwerk in gereedheid had gebracht. Om dezelfde reden beschouwden zij dit bouwwerk niet als een derde maar slechts als een herbouwde tempel; zij spraken alleen maar over de eerste en de tweede tempel (die van Salomo en die van Zerubbabel).

Over de door Josephus opgegeven maten staat in Smiths Dictionary of the Bible (1889, Deel IV, blz. 3203): „Zijn lengte- en breedtematen zijn zo pijnlijk nauwkeurig aangegeven dat wij haast vermoeden dat hij toen hij dit schreef, een soort plattegrond van het gebouw uit de afdeling van de kwartiermeester-generaal van Titus’ leger voor zich had liggen. Deze maten vormen een merkwaardig contrast met de hoogtematen die hij noemt, want daarvan kan vrijwel zonder uitzondering worden aangetoond dat ze overdreven, over het algemeen verdubbeld, zijn. Daar de gebouwen tijdens het beleg alle met de grond gelijkgemaakt werden, was het onmogelijk hem op onjuistheid inzake de hoogtematen te betrappen.”

Zuilengangen en poorten. Josephus schrijft dat Herodes de oppervlakte van het tempelterrein verdubbelde door op de hellingen van de berg Moria reusachtige steunmuren op te trekken en het daardoor omgeven terrein op de top van de berg te egaliseren (De joodse oorlog, I, xxi, 1; De joodse oudheden, XV, xi, 3). Volgens de misjna (Middot 2:1) mat de Tempelberg 500 el (223 m) in het vierkant. Aan de buitenrand van het terrein bevonden zich zuilengangen. De tempel zag evenals de beide vorige tempels uit op het O. Langs deze kant bevond zich de zuilengang van Salomo, bestaande uit twee gangpaden met rijen marmeren zuilen. In deze zuilengang werd Jezus eens, in de winter, benaderd door zekere joden die vroegen of hij de Christus was (Jo 10:22-24). In het N en W bevonden zich ook zuilengangen, die evenwel in het niet vielen bij de koninklijke zuilengang aan de Z-zijde, welke bestond uit vier rijen Korinthische zuilen, 162 in totaal, met drie gangpaden. De omtrek van de zuilen was zo groot dat er drie mannen met uitgestrekte armen nodig waren om ze te omvatten, en ze waren veel hoger dan die van de andere zuilengangen.

Er waren kennelijk acht poorten, die toegang gaven tot het tempelterrein: vier aan de W-zijde, twee aan de Z-zijde en een aan de O- en aan de N-zijde. (Zie POORT [Tempelpoorten].) Wegens deze poorten diende het eerste voorhof, het voorhof der heidenen, tevens als openbare weg, want de mensen bespaarden zich zo de omweg om het tempelterrein heen.

Voorhof der heidenen. De zuilengangen omgaven het grote terrein dat het voorhof der heidenen heette, zo genoemd omdat heidenen het mochten betreden. Daaruit verdreef Jezus bij twee gelegenheden, eenmaal kort na het begin en eenmaal aan het einde van zijn aardse bediening, degenen die het huis van zijn Vader tot een huis van koopwaar hadden gemaakt. — Jo 2:13-17; Mt 21:12, 13; Mr 11:15-18.

Men kwam door verscheidene voorhoven voordat men het centrale gebouw, het heiligdom zelf, bereikte. Elk volgende voorhof bezat een hogere graad van heiligheid dan het vorige. Wanneer men door het voorhof der heidenen ging, kwam men aan een muur van drie el (1,3 m) hoog met openingen waar men doorheen kon lopen. Boven op deze muur waren grote stenen waarop in het Grieks en het Latijn een waarschuwing geschreven stond. De Griekse inscriptie luidde (volgens één vertaling): „Laat geen vreemdeling zich binnen de barrière en de omheining rondom het heiligdom begeven. Wie betrapt wordt, haalt zich hiermee de doodstraf op de hals” (The New Westminster Dictionary of the Bible, onder redactie van H. Gehman, 1970, blz. 932). Bij één gelegenheid werd de apostel Paulus in de tempel door het gepeupel aangevallen omdat onder de joden het gerucht de ronde deed dat hij een heiden binnen het verboden terrein had gebracht. Wij worden aan deze muur herinnerd, hoewel Paulus het woord ’muur’ symbolisch gebruikte, wanneer wij lezen dat Christus „de tussenmuur” die de joden en de heidenen scheidde, „heeft vernietigd”. — Ef 2:14, vtn.; Han 21:20-32.

Een in steen gebeitelde mededeling, afkomstig uit de muur van Jeruzalems tempelvoorhof (Soreg), waardoor heidenen werden gewaarschuwd niet dichterbij te komen

Voorhof der vrouwen. Het voorhof der vrouwen lag veertien treden hoger. Hier konden vrouwen binnengaan om te aanbidden. In het voorhof der vrouwen bevonden zich onder andere schatkisten; in de nabijheid van een daarvan zat Jezus toen hij de weduwe prees omdat zij alles gaf wat zij bezat (Mr 12:41-44; Lu 21:1-4). In dit voorhof waren ook verscheidene vertrekken.

Voorhof van Israël en voorhof der priesters. Vijftien grote halfronde treden leidden naar het voorhof van Israël, dat betreden mocht worden door mannen die ceremonieel rein waren. Tegen de buitenmuur van dit voorhof bevonden zich voorraadkamers.

Dan kwam het voorhof der priesters, dat overeenkwam met het voorhof van de tabernakel. Daarin stond het van ongehouwen stenen gebouwde altaar. Volgens de misjna mat het aan de voet 32 el (14,2 m) in het vierkant (Middot 3:1). Josephus geeft een grotere maat op (De joodse oorlog, V, v, 6; zie ALTAAR [Altaren na de ballingschap]). De priesters bereikten het altaar via een schuin oplopende opgang. Volgens de misjna was er ook een „wasbekken” in gebruik (Middot 3:6). Rondom dit voorhof waren eveneens verscheidene vertrekken.

Het tempelgebouw. Evenals voorheen bestond de eigenlijke tempel in hoofdzaak uit twee afdelingen, het Heilige en het Allerheiligste. Het gebouw zelf lag twaalf treden hoger dan het voorhof der priesters. Evenals bij Salomo’s tempel waren er vertrekken tegen de zijkanten van het gebouw aangebouwd, en er was een bovenzaal. De toegang werd afgesloten door gouden deuren, elk 55 el (24,5 m) hoog en 16 el (7,1 m) breed. De voorkant van het gebouw was breder dan de achterkant, want aan weerszijden zaten vleugels of „schouders” die elk twintig el (8,9 m) uitstaken. Van binnen was het Heilige veertig el (17,8 m) lang en twintig el breed. In het Heilige stonden de lampestandaard, de tafel der toonbroden en het reukaltaar, alle van goud.

Als toegang tot het Allerheiligste diende een prachtig versierd dik gordijn of voorhangsel. Bij Jezus’ dood scheurde dit gordijn van boven tot onder in tweeën, waardoor aan het licht kwam dat er in het Allerheiligste geen ark van het verbond meer was. Op de plaats van de Ark bevond zich een platte steen waarop de hogepriester op de Verzoendag het bloed sprenkelde (Mt 27:51; Heb 6:19; 10:20). Dit vertrek was twintig el lang en twintig el breed.

Tijdens de Romeinse belegering van Jeruzalem in 70 G.T. gebruikten de joden het tempelterrein als citadel of vesting. Zijzelf staken de zuilengangen in brand, maar een Romeinse soldaat stak, tegen de wensen van de Romeinse bevelhebber Titus in, de tempel zelf in brand en vervulde daarmee Jezus’ woorden betreffende de tempelgebouwen: „Hier zal geenszins een steen op de andere worden gelaten die niet afgebroken zal worden.” — Mt 24:2; De joodse oorlog, VI, iv, 5-7; VII, i, 1.

Jehovah’s grote geestelijke tempel. De door Mozes opgerichte tabernakel en de door Salomo, Zerubbabel en Herodes gebouwde tempels dienden slechts als voorafbeelding of afschaduwing. Dit maakte de apostel Paulus duidelijk toen hij schreef dat de tabernakel, waarvan de fundamentele kenmerken in de latere tempels behouden bleven, „een voorafbeelding en een schaduw van de hemelse dingen” was (Heb 8:1-5; zie ook 1Kon 8:27; Jes 66:1; Han 7:48; 17:24). De christelijke Griekse Geschriften onthullen de door de afschaduwing voorgestelde werkelijkheid. Ze tonen dat de tabernakel en de door Salomo, Zerubbabel en Herodes gebouwde tempels met hun kenmerken een grotere, geestelijke tempel van Jehovah voorstelden, „de ware tent, die door Jehovah en niet door een mens is opgericht” (Heb 8:2). Zoals uit de verschillende kenmerken blijkt, is die geestelijke tempel de regeling waardoor men op basis van het zoenoffer van Jezus Christus in aanbidding tot Jehovah kan naderen. — Heb 9:2-10, 23.

In de geïnspireerde brief aan de Hebreeën staat dat het Allerheiligste van deze geestelijke tempel „de hemel zelf” is, de plaats waar God zich in eigen persoon bevindt (Heb 9:24). Aangezien alleen het Allerheiligste „de hemel zelf” is, moeten het Heilige en het priesterlijke voorhof, alsook de kenmerken ervan, betrekking hebben op aardse dingen die te maken hebben met Jezus Christus tijdens zijn bediening op aarde en met zijn volgelingen die „deelgenoten van de hemelse roeping” zijn. — Heb 3:1.

Het gordijn was een barrière die het Heilige van het Allerheiligste scheidde; in Jezus’ geval stelde het „zijn vlees” voor, dat hij als een offer moest afleggen, voor eeuwig moest opgeven, teneinde de hemel, het tegenbeeldige Allerheiligste, binnen te kunnen gaan (Heb 10:20). Gezalfde christenen moeten eveneens de vleselijke barrière die hun de toegang tot Gods tegenwoordigheid in de hemel belemmert, passeren. Bijgevolg vormt het Heilige een afbeelding van hun toestand als door de geest verwekte zonen van God, met hemels leven in het vooruitzicht, en zij zullen die hemelse beloning deelachtig worden wanneer zij hun vleselijke lichaam in de dood afleggen. — 1Kor 15:50; Heb 2:10.

Terwijl degenen die met heilige geest zijn gezalfd en die als onderpriesters met Christus dienen, zich nog in het tegenbeeldige Heilige bevinden, kunnen zij zich verheugen in geestelijke verlichting, waarin als het ware door de lampestandaard wordt voorzien; geestelijk voedsel tot zich nemen, door als het ware van de tafel der toonbroden te eten; en gebeden tot God opzenden, hem loven en dienst voor hem verrichten, alsof zij welriekend reukwerk op het gouden reukaltaar aanbieden. Het Heilige van de typologische tempel was afgeschermd voor de blikken van buitenstaanders, en evenzo kunnen niet-gezalfde personen niet volledig begrijpen hoe iemand weet dat hij een door de geest verwekte zoon van God is en wat hij als zodanig ervaart. — Opb 14:3.

In het voorhof van de tempel uit de oudheid stond het offeraltaar. Dit voorschaduwde Gods voorziening, overeenkomstig zijn wil, voor een volmaakt menselijk offer om de nakomelingen van Adam los te kopen (Heb 10:1-10; 13:10-12; Ps 40:6-8). In de geestelijke tempel moet het voorhof zelf betrekking hebben op een toestand die verband houdt met dat offer. In het geval van Jezus was datgene wat zijn offer aanvaardbaar maakte, het feit dat hij een volmaakt mens was. Wat zijn gezalfde volgelingen betreft, zij worden allen rechtvaardig verklaard op basis van hun geloof in Christus’ offer en worden aldus door God als zondeloos beschouwd, hoewel zij zich nog in het vlees bevinden. — Ro 3:24-26; 5:1, 9; 8:1.

De kenmerken van „de ware tent”, Gods grote geestelijke tempel, bestonden reeds in de 1ste eeuw G.T. Dit wordt te kennen gegeven doordat Paulus met betrekking tot de door Mozes opgerichte tabernakel schreef dat deze „een illustratie [was] voor de bestemde tijd die er thans is”, dat wil zeggen, een illustratie van iets wat bestond toen Paulus dit schreef (Heb 9:9). Die tempel bestond ongetwijfeld toen Jezus de waarde van zijn offer in het Allerheiligste, in de hemel zelf, aanbood. In feite moet de tempel in 29 G.T. tot bestaan gekomen zijn, toen Jezus met heilige geest werd gezalfd om als Jehovah’s grote Hogepriester dienst te verrichten. — Heb 4:14; 9:11, 12.

Jezus Christus doet de door de geest verwekte christenen die overwinnen door getrouw tot het einde te volharden, de volgende belofte: „Wie overwint — ik zal hem maken tot een pilaar in de tempel van mijn God, en hij zal er geenszins meer uitgaan” (Opb 3:12). Zo iemand krijgt dus een blijvende plaats in „de hemel zelf”, het tegenbeeldige Allerheiligste.

Openbaring 7:9-15 spreekt over „een grote schare” andere aanbidders van Jehovah, die een aandeel aan de zuivere aanbidding in de geestelijke tempel hebben. De beschrijving van de leden van deze „grote schare” identificeert hen niet als onderpriesters. Van de leden van deze „grote schare” wordt gezegd dat zij ’hun lange gewaden gewassen hebben en ze wit gemaakt hebben in het bloed van het Lam’. Wegens hun geloof in het offer van Christus wordt hun een rechtvaardige positie toegerekend die het mogelijk maakt dat zij levend door „de grote verdrukking” heen gebracht worden, en daarom wordt er over hen gezegd dat zij als overlevenden „uit de grote verdrukking komen”.

In Jesaja 2:1-4 en Micha 4:1-4 wordt gezegd dat „de berg van het huis van Jehovah” in „het laatst der dagen” ’verheven zal worden’, en er wordt voorzegd dat mensen uit „alle natiën” in dat „huis van Jehovah” bijeenvergaderd zullen worden. Aangezien er sinds 70 G.T. in Jeruzalem geen letterlijke tempel van Jehovah meer is, kan dit geen betrekking hebben op een letterlijk gebouw, maar betekent het dat de ware aanbidding in het leven van Jehovah’s dienstknechten in „het laatst der dagen” verheven zal worden en dat er een grote bijeenvergadering van mensen uit alle natiën zal plaatsvinden, die een aandeel zullen hebben aan de aanbidding in Jehovah’s grote geestelijke tempel.

Ezechiëls tempelvisioen. Een gedetailleerde beschrijving van een tempel van Jehovah is ook in Ezechiël hoofdstuk 40 t/m 47 te vinden, maar het is geen tempel die ooit op de berg Moria in Jeruzalem is gebouwd, noch zou er daar ruimte genoeg voor zijn. De tempel werd alleen in een visioen gezien en was geen illustratie van Gods grote geestelijke tempel. Het verslag laat speciaal uitkomen welke voorzieningen er van de tempel uitgaan en welke voorzorgsmaatregelen er worden getroffen om iedereen buiten te houden die onwaardig is zich onder de aanbidders in de voorhoven ervan te bevinden.

In 593 v.G.T., in het veertiende jaar na de verwoesting van Jeruzalem en de tempel van Salomo aldaar, aanschouwde de priester-profeet Ezechiël, nadat hij in een visioen naar een hoge bergtop was overgebracht, een grote tempel van Jehovah (Ez 40:1, 2). Om de verbannen joden te verootmoedigen en tot berouw te brengen, en ongetwijfeld ook om de getrouwen te troosten, kreeg Ezechiël de opdracht alles wat hij zag, aan „het huis van Israël” te vertellen (Ez 40:4; 43:10, 11). In het visioen werd zorgvuldige aandacht aan afmetingen geschonken. De maateenheden die werden gebruikt, waren het „riet” (het lange riet: 3,11 m) en de „el” (de lange el: 51,8 cm) (Ez 40:5, vtn.). Deze aandacht voor maten heeft sommigen ertoe gebracht te geloven dat deze visionaire tempel als model moest dienen voor de tempel die later, in de periode na de ballingschap, door Zerubbabel werd gebouwd. Er is echter geen doorslaggevende ondersteuning voor deze veronderstelling.

Het gehele tempelterrein mat kennelijk 500 el in het vierkant. Het bevatte een buitenste voorhof, een verhoogde binnenste voorhof, de tempel met zijn altaar, verscheidene eetvertrekken en een gebouw aan de W- of achterzijde van de tempel. Zes enorme poorten gaven toegang tot het buitenste en het binnenste voorhof van de tempel, drie voor het buitenste voorhof en drie voor het binnenste voorhof. Deze poorten zagen uit op het N, het O en het Z, en elke binnenpoort lag onmiddellijk achter de overeenkomende buitenpoort (Ez 40:6, 20, 23, 24, 27). Binnen de buitenmuur lag het onderste plaveisel. Het was vijftig el (25,9 m) breed, even breed als de lengte van de poorten (Ez 40:18, 21). Daar bevonden zich dertig eetvertrekken, waar het volk vermoedelijk zijn gemeenschapsoffers kon nuttigen (Ez 40:17). Aan elk van de vier hoeken van dit buitenste voorhof waren kookgelegenheden waar de porties van de slachtoffers die het volk toekwamen, naar het voorschrift van de Wet door de priesters werden gekookt; vervolgens werden ze blijkbaar in de verschafte eetvertrekken genuttigd (Ez 46:21-24). Het overige deel van het buitenste voorhof tussen het onderste plaveisel en de poorten naar het binnenste voorhof was blijkbaar 100 el breed. — Ez 40:19, 23, 27.

De eetvertrekken van de priesters waren afgescheiden van die van het volk en lagen dichter bij de tempel. Twee daarvan, alsook twee eetvertrekken voor de tempelzangers, bevonden zich in het binnenste voorhof naast de massieve binnenste poorten (Ez 40:38, 44-46). De priesters hadden ook blokken van eetvertrekken ten N en ten Z van het heiligdom zelf (Ez 42:1-12). In deze eetvertrekken werd niet alleen gegeten, maar daar verwisselden de priesters ook, voordat zij het buitenste voorhof betraden, de linnen gewaden die in de tempeldienst werden gebruikt (Ez 42:13, 14; 44:19). Eveneens in die directe omgeving, achter de blokken van eetvertrekken, waren de kook- en bakgelegenheden van de priesters, in wezen bestemd voor hetzelfde doel als die in het buitenste voorhof, maar dan uitsluitend voor de priesters. — Ez 46:19, 20.

Wanneer men het buitenste voorhof overstak en door de binnenste poort ging, kwam men in het binnenste voorhof. De rand van het binnenste voorhof lag 150 el (77,7 m) van de rand van het buitenste voorhof in het O, het N en het Z af. Het binnenste voorhof was 200 el (103,6 m) breed. (Ezechiël 40:47 zegt dat het binnenste voorhof 100 el in het vierkant was. Dit heeft kennelijk alleen betrekking op het terrein vlak voor de tempel, waarheen de binnenste poorten leidden.) Het altaar nam in het binnenste voorhof een opvallende plaats in. — Ez 43:13-17; zie ALTAAR (Het altaar van Ezechiëls tempel).

Via een ingang met twee deuren met dubbele vleugels betrad men het eerste vertrek van het heiligdom, dat veertig el (20,7 m) lang en twintig el (10,4 m) breed was (Ez 41:23, 24). Hierin stond „de tafel die voor Jehovah’s aangezicht is”, een houten altaar. — Ez 41:21, 22.

Langs de buitenmuren van het heiligdom en in de dikte ervan opgenomen, bevonden zich zijvertrekken van vier el (2 m) breed. Ze lagen in drie verdiepingen boven elkaar en besloegen de westelijke, de noordelijke en de zuidelijke muur, dertig vertrekken per verdieping (Ez 41:5, 6). Om de drie verdiepingen te bereiken, was aan de N- en Z-zijde in een wentelgang, blijkbaar een soort wenteltrap, voorzien (Ez 41:7). Aan de achter- of W-zijde van de tempel, naar het schijnt in de lengte van N naar Z gelegen, bevond zich een gebouw dat bin·janʹ werd genoemd, een ’gebouw op het westen’ (Ez 41:12). Hoewel sommige geleerden hebben gepoogd dit gebouw te vereenzelvigen met de tempel of het heiligdom zelf, schijnt het boek Ezechiël een dergelijke identificatie niet te rechtvaardigen; het ’gebouw op het westen’ had namelijk een andere vorm en andere afmetingen dan het heiligdom. Dit gebouw had ongetwijfeld een of andere functie in verband met de diensten die in het heiligdom werden verricht. Er kan een soortgelijk gebouw of complex van gebouwen ten W van Salomo’s tempel hebben gestaan. — Vgl. 2Kon 23:11 en 1Kr 26:18.

Het Allerheiligste had dezelfde vorm als dat van Salomo’s tempel en mat twintig el in het vierkant. In het visioen zag Ezechiël Jehovah’s heerlijkheid uit het O komen en de tempel vullen. Jehovah omschreef deze tempel als „de plaats van mijn troon”. — Ez 43:1-7.

Ezechiël beschrijft een muur die aan elke kant rondom de tempel 500 riet (1555 m) mat. Volgens sommige geleerden bevond deze muur zich op een afstand van ongeveer 600 m van het voorhof; de door de muur omsloten ruimte diende „om scheiding te maken tussen wat heilig is en wat profaan is”. — Ez 42:16-20.

Ezechiël zag ook water ’van onder de drempel van het Huis oostwaarts’ en ten Z van het altaar stromen. Het zwol aan tot een diepe, machtige stroom, die door de Araba naar de N-punt van de Zoutzee afdaalde. Daar maakte de waterstroom het zoute water gezond, zodat het ging wemelen van vis. — Ez 47:1-12.

Gezalfde christenen — een geestelijke tempel. Gezalfde christenen op aarde worden met een aantal dingen vergeleken; ook met een tempel. Deze vergelijking is passend, want Gods geest woont in de gemeente van gezalfden. Aan de christenen in Efeze, die „in eendracht met Christus Jezus” waren, degenen die ’waren verzegeld met de beloofde heilige geest’, schreef Paulus het volgende: „Gij zijt opgebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de fundament-hoeksteen is. In eendracht met hem groeit het gehele gebouw, harmonisch samengevoegd, uit tot een heilige tempel voor Jehovah. In eendracht met hem wordt ook gij mede opgebouwd tot een plaats waarin God door geest woont” (Ef 1:1, 13; 2:20-22). Het aantal van deze ’verzegelden’, die opgebouwd zijn op Christus als Fundament, blijkt 144.000 te zijn (Opb 7:4; 14:1). De apostel Petrus zegt dat zij als „levende stenen” zijn „opgebouwd tot een geestelijk huis om een heilige priesterschap te vormen”. — 1Pe 2:5.

Aangezien deze onderpriesters „Gods gebouw” zijn, zal hij niet toelaten dat deze geestelijke tempel wordt verontreinigd. Paulus beklemtoont de heiligheid van deze geestelijke tempel en het gevaar dat iemand zou lopen als hij zou proberen die te verontreinigen, door het volgende te schrijven: „Weet gij niet dat gijlieden Gods tempel zijt en dat de geest van God in u woont? Indien iemand de tempel van God vernietigt, zal God hem vernietigen; want de tempel van God is heilig, welke tempel gijlieden zijt.” — 1Kor 3:9, 16, 17; zie ook 2Kor 6:16.

Jehovah God en het Lam ’zijn haar tempel’. Als Johannes het Nieuwe Jeruzalem uit de hemel ziet neerdalen, merkt hij op: „En ik zag geen tempel in haar, want Jehovah God, de Almachtige, is haar tempel, evenals het Lam” (Opb 21:2, 22). Daar de leden van het Nieuwe Jeruzalem rechtstreeks toegang tot Jehovah zullen hebben en hem zullen zien zoals hij is, hebben zij geen tempel nodig om tot God te naderen (1Jo 3:2; Opb 22:3, 4). Degenen die het Nieuwe Jeruzalem vormen, zullen onder het hogepriesterschap van het Lam, Jezus Christus, rechtstreeks heilige dienst voor God verrichten. Om deze reden is het Lam samen met Jehovah in feite de tempel van het Nieuwe Jeruzalem.

Een bedrieger. In zijn waarschuwing voor de komende afval zei de apostel Paulus dat „de mens der wetteloosheid” zich zou verheffen, „zodat hij in de tempel van De God gaat zitten en zich in het openbaar vertoont als een god” (2Th 2:3, 4). Deze „mens der wetteloosheid” is een afvallige, een valse leraar, en derhalve gaat hij in werkelijkheid slechts zitten in wat volgens zijn valse bewering die tempel is. — Zie MENS DER WETTELOOSHEID.

Zinnebeeldig gebruik. Toen de joden Jezus bij een bepaalde gelegenheid om een teken vroegen, antwoordde hij: „Breekt deze tempel af en in drie dagen zal ik hem oprichten.” De joden dachten dat hij het tempelgebouw bedoelde, maar de apostel Johannes zet uiteen: „Hij sprak . . . over de tempel van zijn lichaam.” Toen hij op de derde dag van zijn dood door zijn Vader Jehovah werd opgewekt, herinnerden de discipelen zich wat Jezus had gezegd, begrepen het en stelden er geloof in (Jo 2:18-22; Mt 27:40). Hij werd opgewekt, maar niet in zijn vleselijke lichaam, dat als loskoopoffer werd gegeven; toch werd niet toegelaten dat zijn vleselijke lichaam het verderf zag, maar het werd door God verwijderd, zoals het vuur een offer op het altaar verteerde. Toen Jezus uit de dood werd opgewekt, was hij dezelfde persoon, bezat hij dezelfde persoonlijkheid, alleen in een nieuw lichaam dat geschapen was voor zijn nieuwe woonplaats, de geestelijke hemel. — Lu 24:1-7; 1Pe 3:18; Mt 20:28; Han 2:31; Heb 13:8.