Vernietiging
Het verwoesten, verdelgen, verderven of tenietdoen. Met vernietiging wordt gewoonlijk het einde van het bestaan van een object of een levend wezen bedoeld (2Kon 21:3; Jer 18:7; Da 2:12, 14, 18). Het kan ook betrekking hebben op geestelijke vernietiging. — 1Kor 3:17; zie TEMPEL (Gezalfde christenen — een geestelijke tempel).
Een Hebreeuws woord dat over het algemeen met „vernietigen” of „verdelgen” wordt vertaald, is ʼa·vadhʹ (Le 23:30; Ps 21:8, 10). Het heeft de grondbetekenis van „verloren gaan”, „te gronde richten”, „ombrengen” of „vergaan” en komt overeen met het Griekse woord a·polʹlu·mi (Ex 10:7; 1Sa 9:20; Mr 3:6; 4:38; Lu 15:4). Het zelfstandig naamwoord van ʼa·vadhʹ is ʼavad·dōnʹ, dat „vernietiging; ondergang” betekent (Job 26:6, vtn.; zie ABADDON; APOLLYON). De Hebreeuwse term cha·ramʹ betekent „aan de vernietiging prijsgeven”, of onder een sacrale ban plaatsen, dat wil zeggen, van algemeen of profaan gebruik uitsluiten. — Ex 22:20, vtn.; zie GEBANNENE, HET.
Soms heeft Jehovah het noodzakelijk gevonden het oordeel te voltrekken aan degenen die vernietiging verdienden, teneinde zijn naam en zijn maatstaven van rechtvaardigheid hoog te houden. Als gevolg van het goddeloze gedrag van de mensen in Noachs tijd voltrok Jehovah een vernietigingsoordeel toen hij een wereldomvattende vloed veroorzaakte, waardoor de toenmalige wereld vernietigd werd (2Pe 3:5, 6). Insgelijks vernietigde Jehovah, wegens het ’luide klaaggeschrei over Sodom en Gomorra’ en hun ’zware zonde’, deze steden en hun inwoners (Ge 18:20; 19:13, 24, 25). Behalve natuurkrachten gebruikte Jehovah bij sommige gelegenheden menselijke werktuigen om een vernietigingsoordeel te voltrekken. In het geval van de goddeloze natiën van Kanaän bediende Jehovah zich van zijn volk Israël als de voornaamste voltrekkers van zijn oordeel. — De 9:1, 3, 4; 20:15-18.
Terecht vernietigt Jehovah opzettelijke wetsovertreders, leugenaars en personen die blijk geven van vijandschap jegens zijn dienstknechten (Le 23:30; Ps 5:6; 143:12). Hij treedt tegen valse religie en haar afgodsbeelden op (Nu 33:52; De 12:2, 3). Jehovah bracht zelfs vernietiging over zijn volk Israël, toen zij zich niet aan zijn verbond bleken te houden. — De 8:19, 20; 28:63; Jer 31:28.
Zullen allen die in het verleden door God zijn vernietigd, voor altijd dood blijven?
De bijbel laat zien dat niet alle vernietiging eeuwigdurend is. Dit blijkt uit het feit dat het Hebreeuwse woord ʼavad·dōnʹ (vernietiging; ondergang) tweemaal parallel met „Sjeool” wordt gebruikt (Job 26:6; Sp 15:11). De profeet Zefanja sprak over de verdelging van Assyrië, terwijl Ezechiël zei dat de Assyriërs in Sjeool zouden afdalen (Ze 2:13; Ez 32:21, 22). In het verslag over de vernietiging van de opstandelingen Dathan en Abiram schreef Mozes dat zij „levend in Sjeool” afdaalden (Nu 16:31, 33). Aangezien Sjeool in de bijbel op het gemeenschappelijke graf van de mensheid duidt, waaruit een opstanding zal zijn, is het duidelijk dat niet alle vernietiging — zelfs niet wanneer God de vernietiging veroorzaakt — noodzakelijkerwijs eeuwigdurend is.
Eeuwige vernietiging. De bijbel geeft te kennen dat niet alle doden worden opgewekt. Jezus maakte dit duidelijk toen hij sprak over degenen „die waardig gerekend zijn dat samenstel van dingen en de opstanding uit de doden te verwerven” (Lu 20:35). De mogelijkheid dat sommigen voor eeuwig vernietigd worden, blijkt ook uit Jezus’ woorden in Mattheüs 10:28: „Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden; doch vreest veeleer hem die èn ziel èn lichaam kan vernietigen in Gehenna.” Over deze tekst zegt The New International Dictionary of New Testament Theology (onder redactie van C. Brown, 1978, Deel 3, blz. 304): „Matth. 10:28 leert niet de potentiële onsterfelijkheid van de ziel maar de onherroepelijkheid van het goddelijke oordeel over de onberouwvollen.” Verder geeft Bauers Greek-English Lexicon of the New Testament (herzien door F. W. Gingrich en F. Danker, 1979, blz. 95) de betekenis „eeuwige dood” met betrekking tot de Griekse zinsnede in Mattheüs 10:28 die vertaald is met ’èn ziel èn lichaam vernietigen in Gehenna’. Aan Gehenna overgeleverd worden, heeft dus betrekking op een volledige vernietiging, waaruit geen opstanding mogelijk is. — Zie GEHENNA.
„Sodom en Gomorra en de omliggende steden . . . [zijn] ons tot een waarschuwend voorbeeld gesteld doordat ze de gerechtelijke straf van eeuwig vuur ondergaan” (Ju 7). Die straf is kennelijk niet alleen op de steden als zodanig van toepassing maar ook op hun inwoners, want het waren de mensen die de grove zonden begingen die tot hun verdelging leidden.
De mogelijkheid van eeuwige vernietiging is vooral actueel gedurende het besluit van het samenstel van dingen. Toen Jezus’ discipelen hem vroegen wat ’het teken zou zijn van zijn tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen’, nam hij in zijn antwoord de gelijkenis van de schapen en de bokken op (Mt 24:3; 25:31-46). Over „de bokken” werd voorzegd dat de hemelse koning tot hen zou zeggen: „Gaat weg van mij, gij die zijt vervloekt, in het eeuwige vuur dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid”, en Jezus voegde eraan toe: „Dezen zullen heengaan in de eeuwige afsnijding.” De houding en daden van sommige mensen zullen onmiskenbaar tot hun eeuwige vernietiging leiden.
Jehovah ’wenst echter niet dat er iemand vernietigd wordt, maar wenst dat allen tot berouw geraken’ (2Pe 3:9; vgl. Ez 18:23, 32). Ja, Jehovah had de mensen zo lief dat hij zijn eigen Zoon, Jezus Christus, als loskoopoffer heeft verschaft (Jo 3:16; vgl. Jak 4:12). Ondanks deze liefdevolle voorziening weigert de meerderheid „de weg die naar het leven voert” te bewandelen en blijft op „de weg die naar de vernietiging voert”. — Mt 7:13, 14.
De bijbel geeft te kennen dat een aantal zaken, personen en organisaties voor eeuwig vernietigd zullen worden. Jezus noemde Judas „de zoon der vernietiging” (Jo 17:12). Judas’ opzettelijke verraad van de Zoon van God had zijn eeuwige vernietiging tot gevolg. Hetzelfde geldt voor degenen die tegen de heilige geest lasteren. Zij zijn schuldig aan „eeuwige zonde” en ontvangen geen vergeving, noch „in dit samenstel van dingen noch in het toekomende” (Mr 3:28, 29; Mt 12:32; zie LASTERING). Blijvende vernietiging wacht ook degenen die willens en wetens ’God niet kennen en degenen die het goede nieuws niet gehoorzamen’ (2Th 1:8, 9). De collectieve afvallige „mens der wetteloosheid” wordt ook „de zoon der vernietiging” genoemd (2Th 2:3; zie MENS DER WETTELOOSHEID). Het oordeel van eeuwige vernietiging is uitgesproken over Satan, zijn demonen, het symbolische „wilde beest” en de symbolische „valse profeet”, en zelfs over de dood en Hades (Mt 25:41; Opb 20:10, 14, 15; 21:8). Ze worden allemaal aan „het meer van vuur” overgegeven, dat wil zeggen, ze worden voor eeuwig vernietigd. — Zie MEER VAN VUUR.
Vuur was in bijbelse tijden het middel met de grootste vernietigingskracht. Daarom gebruikte Jezus de term vuur om de volledige vernietiging van de goddelozen te illustreren. — Mt 13:40-42, 49, 50; zie VUUR.