Wijn en sterke drank
In de oorspronkelijke talen van de bijbel bestaan er voor wijn verschillende woorden (Hebr.: ti·rōsjʹ [Ge 27:28, 37; Ho 2:8, 9, 22]; Hebr.: cheʹmer [De 32:14; Jes 27:2] en het overeenkomstige Aramese woord chamarʹ [Da 5:1, 2, 4, 23]; Gr.: gleuʹkos [Han 2:13]). Maar het Hebreeuwse woord jaʹjin wordt in de Schrift het veelvuldigst aangetroffen. De eerste vermelding komt voor in Genesis 9:20-24, waar in verband met Noach wordt bericht dat hij na de Vloed een wijngaard plantte en vervolgens van de wijn daarvan dronken werd. Het Griekse woord oiʹnos (dat nagenoeg dezelfde betekenis heeft als het Hebreeuwse woord jaʹjin) wordt voor het eerst in het bericht gebezigd in verband met Jezus’ opmerking dat het niet raadzaam is oude wijnzakken te gebruiken om er nieuwe, gedeeltelijk gegiste wijn in te doen, aangezien de druk die door de gisting ontstaat de oude wijnzakken zou doen barsten. — Mt 9:17; Mr 2:22; Lu 5:37, 38.
Verschillende sterk alcoholische dranken, die men blijkbaar uit granaatappels, dadels, vijgen en dergelijke bereidde, werden gewoonlijk aangeduid met de Hebreeuwse term sje·kharʹ (Nu 28:7; De 14:26; Ps 69:12). In Hooglied 8:2 heeft de Hebreeuwse uitdrukking ʽa·sisʹ betrekking op „het verse sap” van granaatappels, maar in andere passages blijkt uit de context dat het om wijn gaat (Jes 49:26; Joë 1:5). Het is mogelijk dat met het Hebreeuwse woord soʹveʼ bier werd aangeduid. — Jes 1:22; Na 1:10.
Wijnbereiding. In Palestina werden de druiven in augustus en september geplukt, afhankelijk van de soort druiven en het klimaat van de streek. De wijnoogst was vrijwel afgelopen tegen de tijd dat in het begin van de herfst „het loofhuttenfeest” werd gevierd (De 16:13). Nadat de druiven geplukt waren, deed men ze in kuipen of troggen, die in kalksteenrotsen uitgehouwen waren, waar ze gewoonlijk met blote voeten getreden werden door mannen die onder het treden liederen zongen (Jes 16:10; Jer 25:30; 48:33). Door deze betrekkelijk milde methode van kneuzen werden de steeltjes en pitten heel gelaten zodat er weinig looizuur uit de velletjes werd gedrukt. Daardoor ontstond een wijn van hoge kwaliteit, zacht en aangenaam voor het gehemelte (Hgl 7:9). Soms werden in plaats van de voeten zware stenen gebruikt. — Zie PERS.
De eerste „most”, ofte wel het verse sap dat uit de gekneusde druivenmassa lekt, geeft, als het gescheiden wordt gehouden van de grotere sapmassa die er onder druk wordt uitgeperst, de edelste en beste wijnen. De gisting komt binnen zes uur na het kneuzen op gang, terwijl het sap zich nog in de kuipen bevindt, en voltrekt zich langzaam in de loop van verscheidene maanden. Het alcoholgehalte van natuurlijke wijnen varieert van acht tot zestien procent, maar dit volumepercentage kan worden verhoogd door er in een later stadium alcohol aan toe te voegen. Indien de druiven weinig suiker bevatten en de gisting te lang doorgaat, of als de gistende massa niet afdoende tegen oxidatie wordt beschermd, verandert de wijn in azijn of azijnzuur. — Ru 2:14.
Gedurende de rijpingstijd werd de wijn in kruiken of in leren zakken bewaard (Jer 13:12). Deze werden vermoedelijk zodanig geventileerd dat het kooldioxide (een bijprodukt bij de omzetting van de suikers in alcohol door middel van gisting) kon ontsnappen zonder dat er zuurstof uit de lucht bij de wijn kon komen en er een chemische reactie mee kon aangaan (Job 32:19). Gedurende de periode dat de wijnen met rust gelaten werden, klaarden ze geleidelijk op, doordat de droesem naar de bodem zakte, terwijl ook het bouquet en de smaak verbeterden (Lu 5:39). Daarna werden de wijnen gewoonlijk in andere vaten overgegoten. — Jes 25:6; Jer 48:11; zie DROESEM.
Hoe gebruikt. Sedert onheuglijke tijden wordt wijn als drank bij de maaltijd genuttigd (Ge 27:25; Pr 9:7). Wijn wordt dikwijls in één adem genoemd met brood en andere levensmiddelen (1Sa 16:20; Hgl 5:1; Jes 22:13; 55:1). Melchizedek zette Abraham „brood en wijn” voor (Ge 14:18-20). Jezus dronk, indien voorhanden, wijn bij zijn maaltijden (Mt 11:19; Lu 7:34). Wijn nam een voorname plaats in bij feestmaaltijden (Es 1:7; 5:6; 7:2, 7, 8), bruiloftsfeesten (Jo 2:2, 3, 9, 10; 4:46) en andere feestelijke gelegenheden (1Kr 12:39, 40; Job 1:13, 18). In de koninklijke magazijnen werden wijnvoorraden aangelegd (1Kr 27:27; 2Kr 11:11); wijn was de dagelijkse drank van koningen en stadhouders (Ne 2:1; 5:15, 18; Da 1:5, 8, 16). Dikwijls behoorde wijn tot de proviand van een reiziger. — Joz 9:4, 13; Re 19:19.
Bovendien was wijn wegens zijn algemene gebruik een handelsartikel (Ne 13:15). Vooral beroemd waren de „wijn van Helbon” (waarvoor de koningen van Perzië een voorliefde hadden) en „de wijn van de Libanon” (Ez 27:18; Ho 14:7). Wijn was een betaalmiddel voor de arbeiders die bij de houtlevering voor de tempelbouw te werk gesteld waren (2Kr 2:8-10, 15). Wijn werd beschouwd als een voortreffelijk geschenk voor een meerdere (1Sa 25:18; 2Sa 16:1, 2) en maakte deel uit van de tienden die voor het levensonderhoud van de priesters en de levieten werden bijgedragen (De 18:3, 4; 2Kr 31:4, 5; Ne 10:37, 39; 13:5, 12). En wijn behoorde tot de uitgelezen dingen die in verband met de aanbidding als offer aan Jehovah werden aangeboden. — Ex 29:38, 40; Le 23:13; Nu 15:5, 7, 10; 28:14; 1Sa 1:24; 10:3; Ho 9:4.
Wijn maakte aanvankelijk geen deel uit van het paschamaal, maar werd later toegevoegd, mogelijk na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Toen Jezus voor het laatst met zijn apostelen het Pascha vierde, stond er derhalve wijn op tafel, zodat hij er gebruik van kon maken toen hij de Gedachtenisviering ter herdenking van zijn dood instelde. Het rode „druivebloed” was een passende afbeelding van Jezus’ eigen offerandelijke bloed. Bij die gelegenheid sprak Jezus over deze wijn als „dit produkt van de wijnstok”, en aangezien het zo’n zeven maanden na de druivenoogst was, kan er geen twijfel over bestaan dat het om gegist druivesap ging. — Ge 49:11; Mt 26:18, 27-29.
Zoals blijkt uit het verslag van de arts Lukas, liet Jezus uitkomen dat wijn een zekere medicinale waarde als antisepticum en licht desinfecterend middel had (Lu 10:34). De bijbel beveelt wijn ook aan als geneesmiddel voor bepaalde ingewandsstoornissen. Paulus gaf Timotheüs de raad: „Drink niet langer water, maar gebruik wat wijn ter wille van uw maag en uw veelvuldige ziektegevallen” (1Ti 5:23). Dit was een deugdelijk medisch advies. Dr. Salvatore P. Lucia, hoogleraar geneeskunde aan de medische faculteit van de University of California, schrijft: „Wijn is de oudste voedingswaarde bezittende drank en het belangrijkste medicijn dat door de hele menselijke geschiedenis heen voortdurend in gebruik is geweest. . . . In werkelijkheid zijn maar weinig andere middelen die de mens ter beschikking staan, zo alom aanbevolen wegens hun geneeskrachtige werking als wijn.” — Wine as Food and Medicine, 1954, blz. 5; zie ZIEKTEN EN HUN BEHANDELING.
In tegenstelling tot de bij sommigen heersende misvatting zijn alcoholische dranken geen stimulerende Sp 31:6, 7). Het was een oud gebruik onder de Romeinen om misdadigers gekruide wijn te geven teneinde de pijn die zij bij de terechtstelling ondervonden, te verzachten. Wellicht is dat de reden waarom Romeinse soldaten Jezus gekruide wijn aanboden toen zij hem aan de paal hingen. — Mr 15:23.
middelen voor de geest, maar zijn ze juist sedatieven en hebben een kalmerende uitwerking op het centrale zenuwstelsel. „Geeft bedwelmende drank aan degene die dreigt om te komen en wijn aan wie bitter van ziel zijn”, niet als stimulans voor de geest, opdat zulke mensen zich nog scherper bewust worden van hun ellende, maar veeleer, zoals de spreuk zegt, opdat zij ’hun moeite vergeten’ (Het is duidelijk dat wijn onder de gaven gerekend kan worden waarmee Jehovah de mensheid gezegend heeft. Wijn ’verheugt het hart van de sterfelijke mens’ en brengt het hart in „een vrolijke stemming” (Ps 104:15; Es 1:10; 2Sa 13:28; Pr 2:3; 10:19; Za 10:7). Vandaar dat Daniël, toen hij rouw bedreef, geen wijn dronk (Da 10:2, 3). Een overvloedige voorraad wijn — gesymboliseerd door de „wijnstok” in de vaak herhaalde uitdrukking ’onder zijn eigen wijnstok en vijgeboom zitten’ — duidt op voorspoed en zekerheid onder Jehovah’s rechtvaardige heerschappij (1Kon 4:25; 2Kon 18:31; Jes 36:16; Mi 4:4; Za 3:10). Wijn behoort ook tot de zegeningen die Jehovah voor de tijd van het herstel van alle dingen heeft beloofd. — Joë 3:18; Am 9:13, 14; Za 9:17.
Matig gebruik. Matigheid in alle dingen is een bijbels beginsel. Zelfs honing vormt daarop geen uitzondering: met mate gebruikt, is honing goed; overmatig gebruik is schadelijk (Sp 25:27). Zo is het ook met Jehovah’s gaven van wijn en sterke drank; ze moeten op de door hem aangegeven wijze gebruikt worden. Onmatigheid en minachting van bijbelse beginselen bij het gebruik van deze voorzieningen leiden tot Jehovah’s misnoegen en lopen uit op losbandigheid en de dood. Zoals uit de bijbelse voorschriften en voorbeelden blijkt, laat de bijbel in deze kwestie aan duidelijkheid niets te wensen over. — Sp 23:29-31; zie DRONKENSCHAP.
In bepaalde gevallen kan het drinken van alcohol, zelfs in geringe hoeveelheden, onverstandig en schadelijk voor de gezondheid zijn. In andere gevallen zal iemand wellicht uit naastenliefde en consideratie met anderen van sterke drank afzien, om anderen niet tot struikelen te brengen. — Ro 14:21.
Jehovah verbood de priesters en levieten op straffe des doods tijdens hun dienst in de tabernakel of in de tempel gebruik te maken van alcohol, in welke vorm maar ook (Le 10:8, 9; Ez 44:21). Wanneer zij geen dienst hadden, mochten zij met mate drinken (1Kr 9:29). Zo was het ook een goddelijk voorschrift dat een nazireeër geen enkele alcoholische drank mocht drinken zolang hij onder deze speciale gelofte stond (Nu 6:2-4, 13-20; Am 2:12). Aangezien Simson vanaf zijn geboorte een nazireeër zou zijn, moest zijn moeder zich gedurende haar zwangerschap van wijn of sterke drank onthouden (Re 13:4, 5, 7, 14). Bij het uitoefenen van hun functie „komt [het] niet toe aan koningen om wijn te drinken, noch aan hoogwaardigheidsbekleders om te zeggen: ’Waar is bedwelmende drank?’”, teneinde te voorkomen dat zij ’het verordende zouden vergeten en de rechtszaak van wie ook van de zonen der ellende zouden verdraaien’ (Sp 31:4, 5). Een opziener in de christelijke gemeente mag geen „dronken ruziemaker” zijn, en dienaren in de bediening „moeten insgelijks ernstig zijn, . . . zich niet overgevend aan veel wijn”. — 1Ti 3:3, 8.
Figuurlijk gebruik. Toen het oude Babylon als Jehovah’s oordeelsvoltrekker optrad, maakte het alle natiën ’dronken van wijn’, een symbool van Jehovah’s gramschap jegens de natiën (Jer 51:7). Ook in andere teksten wordt afgebeeld hoe tegenstanders van Jehovah worden gedwongen te drinken van Gods rechtvaardige verontwaardiging, die wordt vergeleken met ’schuimende wijn’, „de wijn der woede”, „de wijn van de toorn van God” (Ps 75:8; Jer 25:15; Opb 14:10; 16:19). Een bittere drank die niets met goddelijke toorn te maken heeft, is „de wijn van haar [geestelijke] hoererij” die „Babylon de Grote” alle natiën te drinken geeft. — Opb 14:8; 17:2; 18:3, 13.