Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Wijnstok

Wijnstok

Een plant (Vitis vinifera) met lange, dunne, zich windende stengels die over de grond kruipen of met behulp van ranken omhoogklimmen. Het Hebreeuwse woord geʹfen heeft over het algemeen betrekking op „de wijnstok” (Nu 6:4; Re 13:14), maar bij uitzondering ook op de „wilde wingerd”, die wilde pompoenen voortbrengt (2Kon 4:39). Het Griekse woord amʼpe·los heeft betrekking op een wijnstok en het woord am·pe·lonʼ op een wijngaard.

Het oudste bericht over de wijnbouw luidt: „Noach . . . ging een wijngaard planten” (Ge 9:20). Melchizedek, de koning van Salem, bood Abraham „brood en wijn” aan, wat bewijst dat men in Kanaän al voor 1933 v.G.T. druiven verbouwde (Ge 14:18). Egyptische inscripties uit het 2de millennium v.G.T. vertonen afbeeldingen van het druiven plukken en het treden van de wijnpers; de farao’s uit die tijd hadden officiële schenkers (Ge 40:9-13, 20-23). De Egyptische wijnbouw kreeg echter een harde slag toen Jehovah ’hun wijnstok doodde’ door een hagelplaag. — Ps 78:47; 105:33.

De verspieders die het Beloofde Land binnengingen, „een land van . . . wijnstokken en vijgen en granaatappels”, brachten uit het stroomdal Eskol een druiventros mee die zo groot was dat twee mannen hem aan een stok moesten dragen (De 8:8; Nu 13:20, 23, 26). Druiventrossen uit die streek wegen naar men zegt gewoonlijk zo’n 4,5-5,5 kg. Er is een bericht voorhanden over één tros die 12 kg en een andere die ruim 20 kg woog.

Behalve het stroomdal Eskol worden in de bijbel nog andere wijngebieden genoemd, namelijk En-Gedi aan de Dode Zee (Hgl 1:14), Sichem (Re 9:26, 27), Silo (Re 21:20, 21) en aan de overzijde van de Jordaan: Sibma, Hesbon en Eleale. — Jes 16:7-10; Jer 48:32.

Het planten en verzorgen. Wijngaarden werden vaak op heuvelhellingen aangelegd. Men omgaf ze gewoonlijk met een omheining of een muur (Nu 22:24; Sp 24:30, 31) en bouwde er ook een hut of een wachttoren in (Jes 1:8; 5:2) om de wijngaarden te beschermen tegen dieven of tegen dieren zoals vossen en everzwijnen (Ps 80:8, 13; Hgl 2:15). Volgens de Mozaïsche wet mocht een voorbijganger druiven eten tot hij genoeg had, maar hij mocht niets in een vergaarbak meenemen, want dat zou diefstal zijn. — De 23:24.

In de buurt van de wijngaard groef men een wijnpers en een kuip uit. Dat was praktisch, want gewoonlijk werd het grootste gedeelte van de oogst getreden om er wijn van te maken (Jes 5:2; Mr 12:1; zie WIJN EN STERKE DRANK). Natuurlijk werden er grote hoeveelheden versgeplukte druiven gegeten, en een deel werd in de zon tot rozijnen gedroogd. — 1Sa 25:18; 30:12; 2Sa 16:1; 1Kr 12:40.

In de oudheid legde men op verschillende manieren wijngaarden aan. Soms werden de wijnstokken systematisch in ongeveer 2,5 m of meer uit elkaar staande rijen in goed voorbewerkte grond geplant. Volgens de Mozaïsche wet mochten er in een wijngaard geen andere gewassen gezaaid worden, maar men mocht er wel bomen zoals de vijgeboom planten (De 22:9; Lu 13:6, 7). Soms liet men de ranken op de grond langs een helling groeien, waarbij alleen de trossen met behulp van gevorkte stokken omhoog werden gehouden, maar vaker werden de ranken over een houten latwerk geleid of gestut door stenen.

Een wijnstok moet gesnoeid worden, wil hij goede druiven voortbrengen. Jezus zei: „Elke rank . . . die geen vrucht draagt, neemt hij weg, en elke rank die wel vrucht draagt, reinigt hij [door ze te snoeien], opdat ze meer vrucht mag dragen” (Jo 15:2). Wanneer vruchtdragende ranken worden gesnoeid en niet-produktieve ranken worden weggesneden, kan de plant al zijn kracht gebruiken om kwalitatief betere vruchten voort te brengen. In bijbelse landen begon het snoeien in het voorjaar, omstreeks maart, en werd zo nodig in april en nogmaals in mei herhaald. — 2Kr 26:10; Jes 18:5; Lu 13:7.

Een produktieve wijnstok die goed wordt verzorgd en op juiste wijze wordt gesnoeid, kan een uitzonderlijke leeftijd en grootte bereiken. In Jericho moet bijvoorbeeld een wijnstok zijn geweest van meer dan 300 jaar oud en met een stamdoorsnede van bijna 46 cm. Soms bereikten deze oude wijnstokken een hoogte van meer dan 9 m en waren echte „bomen”. Maar ondanks het feit dat de wijnstok tot de bomen van het woud gerekend kan worden, is het hout van de wijnstok niet geschikt voor het maken van zelfs maar „een paal . . . om er wat werk mee te doen” of „een pin . . . om er enigerlei gebruiksvoorwerp aan te hangen”, want het is te zacht; en het is niet recht genoeg om als timmerhout gebruikt te worden. Ja, het hout van de wijnstok diende als een toepasselijke illustratie van de ontrouwe inwoners van Jeruzalem, die alleen goed waren als brandstof voor het vuur, wat volgens Jezus de uiteindelijke bestemming van onproduktieve wijnstokken is. — Ez 15:2-7; Jo 15:6.

Een voorspoedige wijnoogst was een tijd van gezang en vreugde voor de druivenplukkers en de treders van de wijnpersen (Re 9:27; Jes 16:10; Jer 25:30; zie PERS). Het was ook een vreugdevolle tijd voor de armen en de inwonende vreemdelingen in het land, want zij mochten na de algemene oogst een nalezing in de wijngaard houden (Le 19:10; De 24:21). Het tegenovergestelde was ook waar — wanneer de wijnstokken verwelkt waren of geen druiven voortbrachten, of wanneer de wijngaarden woeste, met doornstruiken overwoekerde, verlaten plaatsen werden, waren dit rampspoedige en zeer zorgelijke tijden. — Jes 24:7; 32:10, 12, 13; Jer 8:13.

Op grond van de sabbatwetten mochten de wijngaarden elk zevende jaar, alsook tijdens het jubeljaar, niet worden bewerkt, de wijnstokken niet worden gesnoeid en de druiven niet worden geoogst (Le 25:3-5, 11). Maar tijdens die jaren mochten alle mensen (eigenaars, slaven, vreemdelingen en armen), en ook de dieren, naar hartelust eten van wat vanzelf groeide. — Ex 23:10, 11; Le 25:1-12.

Zinnebeeldig en figuurlijk gebruik. Alles wat met de wijnstok verband hield, was zo bekend — de nauwgezette verzorging, de produktiviteit, alsook de wijnoogst en de nalezing — dat de bijbelschrijvers er veelvuldig melding van maakten. Wijngaarden die een overvloed aan vruchten opleverden, waren een bewijs van Jehovah’s zegen (Le 26:5; Hag 2:19; Za 8:12; Mal 3:11; Ps 128:3). De uitdrukking ’ieder zit onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgeboom’ werd spreekwoordelijk voor vrede en zekerheid. — 1Kon 4:25; 2Kon 18:31; Jes 36:16; Mi 4:4; Za 3:10.

Wijnstokken die geen vruchten voortbrachten, waren een uiting van Gods misnoegen (De 28:39). Israël was als druiven in de wildernis, maar werd als een verwilderde wijnstok (Ho 9:10; 10:1), als een uitheemse wijnstok die wilde druiven voortbracht (Jes 5:4; Jer 2:21). Een algemeen spreekwoord in de tijd van Jeremia en Ezechiël had betrekking op het feit dat onrijpe druiven, doordat ze zuur zijn, de tanden slee maken. — Jer 31:29, 30; Ez 18:2.

Men heeft getracht de „wijnstok van Sodom” in verband te brengen met verscheidene in het Dode-Zeegebied inheemse planten, maar de context van deze uitdrukking, die slechts één keer voorkomt (De 32:32), wijst duidelijk op een figuurlijk gebruik. Sodom wordt in de bijbel herhaaldelijk gebruikt als afbeelding van moreel verval en goddeloosheid. — Jes 1:10; 3:9; Jer 23:14.

Jezus sprak bij een aantal gelegenheden over wijngaarden en hun druiven (Mt 20:1-16). Slechts drie dagen voor zijn dood vertelde hij de illustratie van de goddeloze wijngaardeniers. — Mr 12:1-9; Lu 20:9-16; zie ILLUSTRATIES.

Toen Jezus het Avondmaal des Heren instelde, gebruikte hij wijn, het „produkt van de wijnstok”, als een symbool van zijn „bloed van het verbond”. Op die laatste avond van zijn aardse leven sprak hij ook over zichzelf als „de ware wijnstok” en noemde hij zijn Vader „de wijngaardenier”. Zijn discipelen vergeleek hij met „de ranken”, die ofwel gesnoeid zouden worden om meer vrucht te dragen, ofwel volledig afgesneden zouden worden. — Mt 26:27-29; Mr 14:24, 25; Lu 22:18; Jo 15:1-10.

Profetisch gebruik. De zegen die Jakob over Juda uitsprak, had een profetische betekenis: „Zijn volwassen ezel aan een wijnstok [lag·geʹfen] bindend en de afstammeling van zijn eigen ezelin aan een uitgelezen wijnstok [welas·so·re·qahʹ], zal hij zijn kleding stellig in wijn wassen en zijn kleed in druivebloed. Donkerrood zijn zijn ogen van wijn” (Ge 49:8-12). Het Hebreeuwse woord so·re·qahʹ duidt op een rode wijnstok die de beste of meest uitgelezen vruchten voortbracht. (Vgl. Jes 5:2; Jer 2:21, waar het verwante woord so·reqʹ voorkomt.) Jezus Christus, die uit de stam Juda was, reed enkele dagen voordat het opschrift „De koning der joden” boven zijn hoofd op de martelpaal werd aangebracht (Mr 15:26), op een veulen, het jong van een ezelin, Jeruzalem binnen en werd aldus aan de stad voorgesteld als haar koning (Mt 21:1-9; Za 9:9). Hoewel Jezus het veulen van de ezelin niet aan een letterlijke wijnstok vastbond, verbond hij wel zijn aanspraken als koning aan een symbolische, geestelijke wijnstok, namelijk Gods koninkrijk. — Vgl. Mt 21:41-43; Jo 15:1-5.

Jakobs profetie had behalve deze grotere betekenis een letterlijke vervulling, namelijk in het erfdeel dat de stam Juda in het Beloofde Land kreeg. Hiertoe behoorde het bergland met zijn vruchtbare valleien en hooggelegen ’vruchtbare heuvelhellingen’ waarop wijngaarden terrasvormig waren aangelegd. — Jes 5:1.

In het boek Openbaring wordt over „de oogst van de aarde” gesproken, en vervolgens hoort men een engel het gebod geven: „Zamel de trossen van de wijnstok der aarde in, want zijn druiven zijn rijp geworden.” Daarop werd „de wijnstok der aarde” afgeoogst en „in de grote wijnpers van de toorn van God” geslingerd. Deze wijnstok verschilt van „de ware wijnstok”, die vruchten tot Gods heerlijkheid voortbrengt. „De wijnstok der aarde” brengt kennelijk schadelijke vruchten voort, want hij wordt op Gods bevel vernietigd. — Opb 14:15, 18, 19.