Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De Britse Eilanden

De Britse Eilanden

De Britse Eilanden

TOEN twee transatlantische reizigers in september 1881 in Liverpool (Engeland) van boord gingen, hadden zij geen flauw vermoeden dat zij het voorrecht hadden iets in beweging te zetten dat enorm zou uitgroeien en godvrezende Britten heel veel vreugde zou bezorgen. J. C. Sunderlin en J. J. Bender waren twee medewerkers van de bekende „pastor” Charles T. Russell van Allegheny (Pennsylvania) en zij waren gekomen om regelingen te treffen voor het verspreiden van een 162 bladzijden tellende publikatie, getiteld „Food for Thinking Christians” (Voedsel voor denkende christenen).

Elk had een plan de campagne opgesteld en weldra was Sunderlin op weg naar Londen, terwijl Bender noordwaarts, naar Glasgow, reisde. Het plan was grotere steden uit te kiezen en een geschikte man in dienst te nemen die helpers, met inbegrip van loopjongens, aanwierf die de boeken gratis aan de mensen moesten geven als zij uit de kerk kwamen. Dit werk moest snel gebeuren en op twee achtereenvolgende zondagen gereedkomen. Sunderlin rekruteerde bijna vijfhonderd boodschappenjongens om de publikaties in Londen uit te delen. Bender plaatste in Glasgow een advertentie in de krant en nam toen de trein naar Edinburgh, waar hij een man zocht om het werk daar te behartigen. Zodra hij hiermee klaar was, reisde hij verder en trof regelingen voor de verspreiding in steden zoals Dundee en Aberdeen. Terug in Glasgow, sloot hij met een van de achttien mensen die op zijn advertentie hadden geschreven, een contract voor de verspreiding van dertigduizend exemplaren van de publikatie.

Toen begaf Bender zich zigzagsgewijs naar het zuiden en trof regelingen voor het werk in Carlisle, Newcastle-on-Tyne, Liverpool, Manchester, Hull, Leeds en andere steden in het katholieke graafschap Lancashire met zijn katoenindustrie en in de wolsteden van het protestantse Yorkshire. In totaal waren er 300.000 van deze voortreffelijke bijbelse publikaties voor verspreiding in Engeland gereserveerd.

Hoewel Groot-Brittannië op het toppunt van zijn commerciële macht stond, zwierven in Londen en andere grote steden horden bleke, haveloze jongens zonder kousen of schoenen door de straten, terwijl zij in goten en afvalhopen naar voedselresten zochten. Meisjes sloofden zich af in smoorhete vertrekken waar naaimachines ratelden en strijkijzers op stinkende kachels werden verhit en werkten voor een bedroevend schijntje bijna de klok rond. Er waren heel veel mensen die de troostrijke boodschap van de bijbel hard nodig hadden. De publikatie Food for Thinking Christians zou voor velen een ware troost blijken te zijn en vooral voor de mensen uit de arme klasse, die voor het merendeel in achterbuurten woonden en het zeer moeilijk hadden om voldoende te eten te krijgen.

Velen van deze mensen kregen hoop en weldra ontstonden er als gevolg van deze grootscheepse activiteit groepen Bijbelonderzoekers. Tom Hart uit Islington (Londen) bestelde en ontving drie vlugschriften. Hij ontving ook negen maanden lang geregeld Zion’s Watch Tower, en dit alles gratis — iets nieuws op het gebied van religie. Van toen af aan werd hij een geregelde abonnee. Hij werd vooral getroffen door het thema dat door elke uitgave liep, namelijk: „Gaat uit van haar, mijn volk” — een schriftuurlijke oproep om de religieuze groeperingen van de christenheid te verlaten en de leer van de bijbel te volgen. Hij en nog een andere spoorwegman, Johnathan Ling, begonnen samen te studeren. Dit leidde ertoe dat Hart in 1884 officieel uit de kerk trad, weldra gevolgd door Ling en een dozijn anderen die begonnen samen te komen. Dit schijnt het eerste bericht over geregelde vergaderingen van dit soort in Engeland te zijn. Velen die aan zulke vergaderingen deelnamen, toonden zich ook bereid de boodschap van verlichting aan anderen door te geven. Een taxichauffeur uit Bristol schreef: „Ik voel een groot verlangen het verder te vertellen.”

Op 1 juli 1891 kwam Charles T. Russell voor het eerst naar de Britse Eilanden. Hij ging in Queenstown (Ierland) aan land en maakte een zendingsreis van twee maanden door Engeland, Rusland en de rest van Europa. Hij kwam tot de slotsom dat Engeland de beste mogelijkheden bood en besloot de activiteiten daar te concentreren. Russell bezocht kleine groepen Wachttoren-abonnees, die hij toesprak, en hield in Liverpool en Londen openbare lezingen voor meer dan tweehonderd speciaal uitgenodigde belangstellenden. Hij kwam met een Londense firma ook overeen colporteurs tegen speciale prijzen Millennial Dawn-​boeken (bijbelse studiehulpmiddelen) te leveren.

In die vroege dagen werd het goede nieuws op verschillende manieren verbreid. Sommige parttime-werkers gaven er de voorkeur aan de boeken in parken en op andere plaatsen waar mensen zich verpoosden, aan te bieden. Drie personen bewerkten op deze wijze gezamenlijk de parken in Londen. Het was normaal lange gesprekken over de bijbel te voeren. Anderen concentreerden zich op winkels en kantoorgebouwen. Het was echter gebruikelijker de mensen van huis tot huis te bezoeken. Eén broeder, die elk huis in kleine plaatsen in Schotland bewerkte, verspreidde gemiddeld dertig boeken per dag.

HET WERKEN MET TRAKTATEN IN SCHOTLAND

De verspreiding van de publikatie Food for Thinking Christians was slechts het begin. Ook het werken met traktaten had succes. Sarah Ferrie, die een beddenmagazijn in Glasgow had, was een abonnee op Zion’s Watch Tower. Zij schreef aan pastor Russell dat zij en enkelen van haar vriendinnen graag aan het werk zouden willen deelnemen. Later stopte er een reusachtige vrachtwagen met dertigduizend vlugschriften voor de deur van haar winkel. De vlugschriften waren van een goede kwaliteit en moesten allemaal gratis worden verspreid. Tante Sarah, zoals zij later werd genoemd, en haar vriendinnen gingen aan de slag. Gewoonlijk posteerden drie van hen zich op enige afstand van de kerk, elk bij een andere toegangsweg naar het gebouw, zodat kerkgangers en anderen een gratis publikatie konden krijgen.

Een andere actieve werker, broeder Phillips, was een zakenman die bij toerbeurt een aantal plaatsen rond Glasgow bezocht. Hij reisde elke dag in een andere treincoupé en verspreidde dan traktaten aan zijn medereizigers. Toen hij alle treinen waarmee hij geregeld reisde, had bewerkt, nam hij elke dag een trein vroeger en herhaalde het proces. Minstens vier personen namen als gevolg van deze traktaatverspreiding in treinen de waarheid aan. George, de zoon van broeder Phillips, diende later vele jaren als bijkantooropziener in Zuid-Afrika.

Minnie Greenlees, een familielid van Sarah Ferrie, trok met haar zoon Alfred en zijn beide jongere broers in haar ponywagen door het hele landgebied. Zij stuurde de jongens met traktaten naar afgelegen boerderijen en huizen, terwijl zijzelf honderden exemplaren van het boek Het Goddelijke Plan der Eeuwen verspreidde.

Tegen 1901 was de groep in Glasgow, die eerst in zuster Ferries huis samenkwam, te groot geworden voor de ruimte en naar de vrijmetselaarsloge verhuisd. In de vier jaar na de oprichting van de gemeente — de eerste in Schotland — was ze tot ongeveer vijfendertig personen uitgegroeid. De broeders werden door een groot gevoel van dringendheid gedreven. Zij verspreidden honderdduizenden traktaten in heel Schotland. Vele daarvan bestonden uit vier bladzijden en waren haast kleine kranten, die treffende boodschappen bevatten, zoals „Vele geestelijken die zonder goddelijke bevoegdheid prediken, dienen met prediken op te houden” en „De val van Babylon”.

Alleen al in Glasgow berichtte een broeder de verspreiding van 10.093 exemplaren van de brochure The Bible vs. The Evolution Theory (De bijbel contra de evolutietheorie), een brochure die gratis werd verspreid. Deze overvloedige verspreiding van lectuur geschiedde voor een groot deel bij de uitgangen van kerken. In Glasgow werden drieënzeventig kerken zo bewerkt.

Ondertussen werd er ook aandacht geschonken aan de landgebieden. Alfred Greenlees en Alexander MacGillivray trokken per fiets door een groot deel van Schotland. Zij bewerkten ook het eiland Orkney en het noorden van Engeland. MacGillivray werd later bijkantooropziener in Australië.

De verbreiding van bijbelkennis in Schotland kan worden afgemeten naar het feit dat er in 1903 zeventig personen op de Gedachtenisviering van Christus’ dood aanwezig waren. Groepen Bijbelonderzoekers kwamen geregeld op minstens zes plaatsen in Glasgow bijeen. De verspreiding van traktaten, oorspronkelijk een betaalde arbeid, werd later zo georganiseerd dat dit bijna uitsluitend door vrijwilligers werd gedaan. Colporteurs daarentegen verspreidden de door het Wachttorengenootschap uitgegeven boeken en konden in hun levensonderhoud voorzien doordat het Genootschap hun een kleine winstmarge voor het verspreiden van deze publikaties toestond.

ZICH ORGANISEREN VOOR GROTERE ACTIVITEIT

Tegen december 1898 waren er negen gevestigde gemeenten in Groot-Brittannië. Er was dringend hulp voor de organisatie nodig. C. T. Russell had reeds eerder „pelgrims” uit Amerika gestuurd, die met de colporteurs in het veld samenwerkten en gemeenten toespraken. Pelgrims waren geestelijk oudere mannen die gemeenten bezochten en schriftuurlijke raad en aanmoediging gaven. Zij waren in werkelijkheid de voorlopers van de reizende bedienaren van het evangelie die thans als kringopzieners bekendstaan, Russell besloot toen Jesse Hemery, een baanwachter uit Manchester als pelgrim aan te stellen. Tien jaar lang had Hemery actief deelgenomen aan het werk met de traktaten dat door Bender was georganiseerd, en nu begon hij op 3 januari 1899 met zijn nieuwe dienst.

Men schreef nog maar enkele dagen het jaar 1900 toen Hemery een brief van Russell ontving waarin onder andere stond: „Ik ben nog iets anders van plan in . . . het belang van de zaak in Groot-Brittannië, en ik hoop dat het jaar 1900 tot op zekere hoogte de verwezenlijking ervan te zien zal geven.” Russells plan begon een maand later gestalte aan te nemen toen E. C. Henninges en zijn vrouw in Liverpool aan wal stapten en zich op weg naar Londen begaven.

Henninges bezocht een aantal boekhandelaars om zich op de hoogte te stellen van de situatie met betrekking tot prijzen, provisies of kortingen voor groothandelaars en om vast te stellen welke soort van boekbanden de mensen waarschijnlijk het meest zouden aantrekken. Hij stelde ook nog meer colporteurs aan. Hij stelde een circulaire op die naar alle boek- en tijdschriftenhandelaars moest worden gezonden en waarin Zion’s Watch Tower, een zestien bladzijden tellend tijdschrift, werd aangeboden met een provisie van 50 percent voor elk jaarabonnement van vierentwintig uitgaven dat werd afgesloten. Het Genootschap nam op zich de tijdschriften te leveren en de portokosten te betalen, en net zoveel gratis proefnummers te leveren als de tijdschriftenhandelaars konden garanderen in de handen van mensen te leggen die zich waarschijnlijk zouden abonneren. Er werd in de circulaire op gewezen dat deze extra aantrekkelijke voorwaarden van kracht zouden blijven totdat er een flinke lijst was opgesteld en dat de voorwaarden dan dezelfde zouden worden als die van Engelse tijdschriften.

Weldra kwamen er tonnen boeken en tijdschriften in Engeland aan om aan de vraag van het zich uitbreidende werk te voldoen. Om de Amerikaanse drukkerijen te ontlasten, trof Henninges regelingen dat de tijdschriften in Londen werden gedrukt.

Henninges zocht en vond ook een geschikt pand aan de Gipsy Lane, No. 131 (thans bekend als Green Street), die in Forest Gate, in Oost-Londen, lag, om een bureau voor het Britse bijkantoor van de Watch Tower Bible and Tract Society op te richten. Op 23 april 1900 opende E. C. Henninges het eerste bijkantoor van het Genootschap buiten de Verenigde Staten.

Eind 1901 werd Henninges naar Amerika teruggeroepen voor een nieuwe toewijzing. Ondertussen had Jesse Hemery zijn aangelegenheden zo geregeld dat hij al zijn tijd aan de bediening kon besteden en hij was bereid een toewijzing in Londen te aanvaarden. Op donderdag, 1 november 1901, werd Hemery derhalve als bijkantooropziener over het bijkantoor van de Britse Eilanden aangesteld. Een van de eerste dingen die hij deed, was nieuwe prijzen op de door Russell geschreven boeken zetten. Deze beslissing betekende dat er op sommige boeken verlies werd geleden, doch de lagere prijs was door Russell voorgesteld in het belang van een snelle verspreiding. Omstreeks deze tijd publiceerde het Genootschap ook Hints to Colporteurs (Wenken voor Colporteurs), hetgeen erop duidde dat de rijen van de volle-tijdpredikers zich uitbreidden.

In april 1903 kwam Russell in Engeland voor een congresreis. Hij sprak op een aantal vergaderingen, onder andere in de Shoreditch Town Hall in Londen, waar een hoogtepunt van ongeveer achthonderd bezoekers aanwezig was. Congressen op het vasteland werden gevolgd door bezoeken aan Schotland. De laatste maal dat Russell in Glasgow was geweest — in 1891 — had hij zes abonnees op Zion’s Watch Tower opgezocht. Ditmaal steeg het aantal aanwezigen dat naar zijn toespraak over het onderwerp „Hoop en vooruitzichten op het Millennium” kwam luisteren, tot 1000 personen. In steden in Midden- en Noord-Engeland kwamen vijf- tot zeshonderd mensen naar Russell luisteren voordat hij naar Dublin vertrok, waar hij een terughoudend maar aandachtig gehoor vond.

Op deze reis zorgde broeder Russell ook voor een grotere kantoorruimte in Londen. In het noorden van Londen werd een geschikt gebouw gevonden, en zo verhuisde het bijkantoor in de herfst van 1903 van Forest Gate naar Eversholt Street 24, Euston.

ACTIVITEIT ROEPT TEGENSTAND OP

Er stonden die vroege organisatie van Jehovah’s volk op de Britse Eilanden beproevingen te wachten. De ijverige activiteit van de zijde van veel Bijbelonderzoekers zou zeker de toorn van de vijand opwekken. Tegelijkertijd zouden krachtsinspanningen om de organisatie meer in overeenstemming met schriftuurlijke vereisten te brengen, heftige meningsverschillen in de gelederen van de Bijbelonderzoekers zelf veroorzaken. In Glasgow en andere gemeenten bijvoorbeeld hadden vrouwen in de vroege dagen een tamelijk belangrijke rol gespeeld daar zij zondagsscholen voor kinderen leidden. Deze regeling werd nu herzien en het bleek al gauw dat broeder Russell haar niet ondersteunde. Sommigen waren erg ontstemd over de veranderde zienswijze met betrekking tot de plaats van de vrouw in de christelijke gemeente. — 1 Tim. 2:11, 12.

Op maandag, 13 april 1908, bezocht Charles Russell Groot-Brittannië opnieuw met het doel een grote rondreis te maken en veel openbare vergaderingen te houden. In Belfast stuitte hij op enige tegenstand van lastige ondervragers, die hij gemakkelijk de mond wist te snoeren. In Dublin ontstond tegenstand tijdens het stellen van vragen, welke tegenstand werd geleid door een secretaris van de CJMV. Russell toonde zich evenzeer een meester in het debatteren als in het ontmaskeren, want zowel de secretaris als zijn voornaamste assistent werden in de woordenstrijd grondig verslagen. In heel Schotland en Engeland waren de zalen overvol en konden velen geen toegang meer krijgen.

De president van het Wachttorengenootschap bracht in de loop der jaren herhaalde bezoeken aan Groot-Brittannië. In mei 1910 ondernam hij nogmaals een rondreis van drie weken op de Britse Eilanden. In Otley (Yorkshire), een stad van achtduizend inwoners, hadden zes methodistenpredikanten bij zijn vorige bezoek heel wat opschudding verwekt door de waarheid te aanvaarden, waarvoor zij op de preekstoel en in de pers openlijk waren veroordeeld. Bij deze gelegenheid trad een van deze zes als voorzitter voor broeder Russell op. Deze vergadering was aangekondigd door de stadsomroeper, een potige man met een haarvlecht en in klederdracht, die een handbel luidde en „Hoort! Hoort! Hoort!” schreeuwde voordat hij zijn aankondiging uitriep. Op deze rondreis zorgde de secretaris van de CJMV voor versterking in de vorm van predikanten om de vergadering te verstoren, maar volgens een ooggetuige ’overstelpte Russell de groep gewoon met bijbelteksten’ en weer werden de tegenstanders verslagen, tot vreugde van de toehoorders.

Het jaar daarop begon broeder Russell weer een rondreis door Groot-Brittannië en op het vasteland van Europa. In Cardiff (Wales) hield hij een lezing in een zaal die met ongeveer tweeduizend personen tot boven de normale capaciteit was gevuld. De Plymouth-broeders hadden een klein vlugschrift uitgegeven dat tien punten bevatte waarin naar werd beweerd aanhalingen uit het boek Het Goddelijke Plan der Eeuwen de bijbel tegenspraken. Dit bleek een hulp te zijn bij het aankondigen van de vergadering, en na zijn twee uur durende lezing beantwoordde Russell een half uur lang de in het vlugschrift gestelde vragen, alsook andere vragen die mondeling werden gesteld.

Toen Russell nogmaals voor een vergadering in Dublin was, werd hij opnieuw geconfronteerd met de secretaris van de CJMV, die met assistentie van ongeveer honderd jongemannen van zijn vereniging de vergadering trachtte op te breken. Nu en dan schreeuwden en floten zij. De vragen die werden gesteld waren van het gebruikelijke soort, sommige in de vorm van een aanval op Russell. Russell beantwoordde ze volledig en klaarblijkelijk tot tevredenheid van alle aanwezigen met uitzondering van de herrieschoppers. Aan het eind van zijn tournee had broeder Russell vijfenvijftig lezingen in vierentwintig steden in heel Europa gehouden, waarop in totaal ongeveer vierenveertigduizend personen aanwezig waren geweest. In dezelfde periode waren er meer dan een miljoen gratis vlugschriften en andere drukwerken verspreid. De mensen op de Britse Eilanden en ook op het vasteland van Europa leerden Jehovah’s organisatie beslist kennen.

Tegen het eind van 1911 publiceerden meer dan driehonderd kranten in Groot-Brittannië Russells preken. Het syndicaat dat dit werk behartigde, stond als „The Pastor Russell’s Lecture Bureau” bekend. Dit bureau publiceerde een drukwerk waarin de wereldreis werd beschreven waarvan Russells bezoek aan Groot-Brittannië in 1912 een onderdeel zou vormen. Deze publikatie had ongeveer het formaat van Zion’s Watch Tower en zette de activiteiten, alsook de leer van het Genootschap uiteen. Ze bevatte fotocopieën van kranteknipsels, waaronder vele uit Britse kranten, met verslagen van Russells lezingen. Deze publikatie bleek een doeltreffend werktuig bij het verbreiden van de bijbelse waarheid te zijn.

Ook het „klasse-uitbreidingswerk” begon goede vorderingen te maken. Het was gebruikelijk dat een aangestelde ouderling een plaats uitkoos en daar een serie van drie „tabellezingen” hield over de chronologische tabel van bijbelse datums. Deze werden dan gevolgd door drie andere lezingen. Na de serie lezingen werden de aanwezigen uitgenodigd voor geregelde studie bijeen te komen. Het gevoel van dringendheid dat de broeders in die dagen beheerste, bewoog hen ertoe op iedere boerderij en in ieder afgelegen huis in Schotland en Engeland gratis lectuur te verspreiden.

FINANCIËLE EN WETTELIJKE AANGELEGENHEDEN

Uit de zienswijze die het Genootschap gedurende deze jaren ten aanzien van financiële aangelegenheden had, sprak vertrouwen in de Heer. Commentaar leverend op het financiële wereldverslag van het Genootschap voor het jaar 1911, verklaarde broeder Russell: „Wij twijfelen er niet aan dat deze schuld spoedig zal zijn voldaan; niettemin is het feit dat ze bijna het dubbele is van het tekort van het vorige jaar een waarschuwing voor ons dat wij wat moeten remmen, want wij zijn van mening dat het de wil van de Heer is dat wij alleen geld uitgeven dat door zijn voorzienigheid wordt verschaft.”

Een voorval in Oldham (Lancashire) werpt zijdelings licht op de wijze waarop men met geld omging. Het was het jaar van de grote katoenstaking. Oldham, dat een katoenstad was, leed bittere nood. De ecclesia (gemeente) Oldham besloot maatregelen te nemen voor het verlenen van hulp. Men ging als volgt te werk: In een zijvertrek plaatste men een tafel met drie potten of schalen erop. Een was voor gouden munten, een voor zilveren munten en een voor koperen munten. Een ouderling stond buiten de deur en er mocht slechts één persoon tegelijk naar binnen. Iedereen die binnentrad, ’stond alleen voor het aangezicht van de Heer’. Niemand wist of hij of zij er geld in deed of uitnam. Enkelen die in de eerste weken iets gaven, zeiden dat zij er vóór het einde van de staking wel geld uit zouden moeten nemen. Maar evenals de kleine kruik met olie van de weduwe, waarover in 1 Koningen 17:14-16 wordt gesproken, raakten de drie schalen nooit leeg totdat iedereen weer aan het werk was.

Niettegenstaande de toenemende financiële last die op het Genootschap rustte, werd het in maart 1911 noodzakelijk geacht naar een groter bijkantoor in Londen te verhuizen en dus nam het Genootschap een pand over dat aan Craven Terrace 36 (Lancaster Gate, Londen-W.) lag. Dit bevatte een vergaderzaal die groot genoeg was om plaats te bieden voor het groeiende aantal gelovigen in Londen. Het gebouw dat vroeger bekend stond als Craven Hill Congregational Chapel, kreeg nu de nieuwe naam „London Tabernacle”. Het had een grote galerij, waar bijna net zoveel mensen konden zitten als beneden — in totaal bijna twaalfhonderd.

Mettertijd eiste de groeiende activiteit van de Bijbelonderzoekers in Groot-Brittannië veranderingen in de wettelijke structuur van de groep. Op 30 juni 1914 werd de International Bible Students Association onder de wet op de vennootschappen als een naamloze vennootschap geregistreerd. De aansprakelijkheid voor de hypotheek op de „London Tabernacle” werd op de nieuwe wettelijke corporatie overgedragen, die eveneens de huurder van Graven Terrace 34 werd, waarin toen de Hemery’s en tien andere leden van de Bethelfamilie woonden. Het wettelijke moederlichaam was de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania. Op deze wijze werd het Genootschap in dit land toegerust om niet alleen het hoofd te bieden aan de toenemende hoeveelheid werk maar ook aan de verpletterende druk die nu ophanden was.

HET PHOTO-DRAMA DER SCHEPPING

Terwijl het zozeer verwachte jaar 1914 naderbij kwam, verminderde het predikingswerk niet. Een rondreis door Charles T. Russell in de nazomer van 1913 omvatte congressen in Londen en Glasgow. Toen hij op 4 augustus 1913 in Londen sprak, verklaarde hij: „. . . de tijden der heidenen zullen in oktober 1914 — dus in de niet al te verre toekomst — eindigen.” Hij sprak de overtuiging uit dat het ’verbranden’ waarover de bijbel spreekt, „geen letterlijk verbranden, maar een tijd van moeilijkheden [zou zijn] — dat wil zeggen het ’vuur’ waarover door de apostelen en profeten werd gesproken als het kenmerk dat dit huidige tijdperk zal afsluiten en de nieuwe bedeling zal inluiden.”

Toen het jaar 1914 aanbrak, was het Genootschap een en al activiteit en zag ver vooruit. Er werd een geheel nieuw project op touw gezet. Ten einde de bijbelse waarheden die de Bijbelonderzoekers veertig jaar lang hadden bekendgemaakt op indrukwekkende wijze duidelijk te maken, werd het „Photo-Drama der Schepping” gelanceerd. De eerste vertoning in Groot-Brittannië vond in juli 1914 plaats. Het Genootschap vervaardigde twintig complete uitrustingen, bestaande uit projectors, films, lichtbeelden, filmdoeken, grammofoons, grammofoonplaten en scenario’s. Het volledige programma bestond uit vier vertoningen van twee uur, als besluit gevolgd door een lezing. Dientengevolge konden er tachtig voorstellingen tegelijk worden gegeven. Het doel was het „Drama” in de beste en grootste theaters in de voornaamste steden van het land te vertonen. Er werden van tevoren contracten afgesloten met theaterdirecteuren, waarna er regelingen werden getroffen voor een uitgebreide publiciteitsveldtocht. Daarna werden alle getroffen regelingen nagegaan om er zeker van te zijn dat alles voor de vertoning in orde was. Ten slotte kwamen dan degenen die het „Drama” vertoonden en regelingen troffen voor de verspreiding van scenario’s en gratis brochures en ervoor zorgden dat alle belangstellenden die hun naam en adres hadden opgegeven, werden bezocht.

De normale gang van zaken was Deel 1 van het „Drama” een hele week lang in een bepaald theater te vertonen. Deel 2 werd dan in de tweede week vertoond, enzovoort, totdat alle vier de delen waren vertoond. Op een vijfde bijeenkomst werd dan tot slot een lezing gehouden. Hoe lang elke vertoning van het „Photo-Drama” zou duren, hing natuurlijk zeer veel af van de tijd die hun ter beschikking stond. Bij de eerste vertoningen in Londen, die in stampvolle theaters grote bijval vonden, was broeder Russell persoonlijk aanwezig. Daarna reisde hij met zijn gezelschap naar Glasgow en andere Schotse steden om dit nieuwe werk ook daar te starten.

Het Londense Operahuis aan Kingsway werd als een ideale plaats voor de vertoning van de serie beschouwd, maar er werd als vanzelfsprekend aangenomen dat men dit niet zou kunnen bekostigen. In oktober 1914 deed de directie echter een aanbieding voor de periode van 12–27 oktober tegen een bedrag van £100. Het Genootschap greep deze gelegenheid aan. De broeders in Londen toonden zich opgewassen tegen de taak en slaagden erin om in de ene week die hen vóór de openingsdag nog restte, zo’n vierhonderdduizend „Drama”-traktaten te verspreiden. Deze traktaten waren in werkelijkheid kleine kranten, die rijkelijk waren geïllustreerd met taferelen uit het speciale deel van het „Drama” dat werd aangekondigd en ze bevatten veel beschrijvingen en ander leesmateriaal. Er werden ook een groot aantal raambiljetten en circulaires gebruikt om de vertoning aan te kondigen. De broeders bezochten kantoren, winkels, hotels, ziekenhuizen en alle plaatsen waar waarschijnlijk veel personeel aanwezig was en lieten daar een hoeveelheid reclamebiljetten en toegangsbewijzen achter.

Het Operahuis beschikte over een groot aantal logeplaatsen. Er werden dus speciale uitnodigingskaarten naar de adel en mensen van naam in Londen gestuurd. Als gevolg daarvan waren de loges bijna altijd bezet door een klasse mensen — ook uit de adelstand — die tot dusverre nog niet met het „Drama” was bereikt. Van twee bisschoppen is bekend dat zij de voorstelling hebben bijgewoond. Naarmate de serie in het Operahuis voortgang vond, bleef de belangstelling toenemen. Het besluit vond op dinsdag, 27 oktober, plaats met meer dan duizend personen die de middagvertoning bijwoonden. ’s Avonds was het Operahuis weer tot de nok toe gevuld en moesten honderden mensen wegens plaatsgebrek worden teruggestuurd. Later werd ook de Royal Albert Hall in Londen voor vertoningen van het „Drama” gebruikt. De eerste zeven dagen liep het bezoekersaantal tot 24.192 op. Het bericht over de vertoning van het „Photo-Drama” in Schotland in die tijd toonde aan dat er vijfenveertig steden, met inbegrip van Glasgow, werden bezocht en dat het totale aantal bezoekers driehonderdduizend bedroeg. Bij de slotlezingen werden in totaal 4919 namen van belangstellende personen opgegeven.

Na tournees door Engeland en Schotland werd het „Photo-Drama der Schepping” ook aan een groot en dankbaar publiek in Belfast, Portadown, Ballymena en andere plaatsen in Ierland vertoond. Het Genootschap vervaardigde ook een verkorte versie van het „Drama”, zonder films of bewegende beelden, maar met alleen lichtbeelden. Die vertoning stond bekend als het „Eureka-Drama”. Ook deze vertoningen trokken aanzienlijke scharen belangstellenden.

Tegen het eind van 1914, nadat het „Drama” zes maanden lang op de Britse Eilanden was vertoond, hadden 1.226.650 personen in zevenennegentig steden behalve Londen de voorstelling gezien. De verbreiding van de Koninkrijksboodschap door dit middel en door de geregelde van-huis-tot-huisbezoeken van de Bijbelonderzoekers had een grote expansie van de organisatie op de Britse Eilanden tot gevolg. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, waren er 182 gemeenten en het aantal aanwezigen op het Avondmaal dat jaar bedroeg 4100. Er stonden echter drastische ontwikkelingen voor de deur, niet alleen in de wereldtoestand, maar ook met betrekking tot het Genootschap.

AANVAL OP DE BIJBELONDERZOEKERS

Met het eind van „de tijden der natiën” in 1914, kwam ook het begin van het einde van het Britse Rijk, dat toen op het toppunt van zijn macht stond. Hebzuchtige handelaars begonnen de bevolking uit te buiten. Winkels kwamen zonder levensmiddelen te zitten. Het bankdisconto vloog op alarmerende wijze tot 10 percent omhoog. In het beginstadium van de oorlog, die de Eerste Wereldoorlog zou worden, bestond het leger dat Engelands beroepsleger aanvulde, uit vrijwilligers. Ondanks het feit dat de kerk haar krachtige steun aan de wervingscampagne verleende, was er nog steeds een groot tekort aan vrijwilligers. Dientengevolge werd de dienstplicht ingevoerd. Hierdoor trad er een nieuwe groep op de voorgrond: de zozeer verachte dienstweigeraars.

Er werden rechtbanken ingesteld die ieder dienstweigeringsgeval afzonderlijk moesten onderzoeken en de rechtbank had tot taak de oprechtheid van de desbetreffende persoon vast te stellen. Het duurde niet lang of meer dan veertig Bijbelonderzoekers zaten in de gevangenis omdat de rechtbanken meenden dat hun weigering om in militaire dienst te treden, niet op gewetensbezwaren berustte. De International Bible Students Association liet daarom een petitie rondgaan die ten slotte door 5500 mensen werd ondertekend en waarin tegen de gevangenisstraf werd geprotesteerd. Deze petitie werd met een begeleidend schrijven naar de eerste minister van Groot-Brittannië gezonden.

Op maandag, 17 juli 1916, kwam er een zaak voor de „graafschapsrechtbank” Edinburgh in de vorm van een proefproces. James Frederick Scott, die in 1971 nog in de volle-tijd-predikingsdienst was, werd er destijds van beschuldigd „geen gevolg te hebben gegeven” aan de oproep, hoewel hij was „geacht te zijn ingelijfd en bij het reserveleger te zijn ingedeeld”. Hij werd vrijgesproken, en op grond van dit vonnis trachtte het bureau in Londen vrijstelling te krijgen voor degenen die geregeld op het bureau werkten en voor ouderlingen.

Intussen waren acht Bijbelonderzoekers die dienst hadden geweigerd naar Frankrijk gezonden en er kwam bericht door dat zij tot het vuurpeloton waren veroordeeld. Toen zij in een rij voor het executiepeloton stonden, werd hun vonnis door generaal Sir Douglas Haig in tien jaar dwangarbeid gewijzigd. De acht werden naar Engeland teruggestuurd om hun straf in de Dartmoor-gevangenis uit te zitten. De militaire machten waren toentertijd in hoge mate zichzelf tot wet. Tegen september 1916 hadden 264 broeders om vrijstelling gevraagd. Van vijf van hen werd het verzoek ingewilligd, 154 kregen werk van nationaal belang toegewezen, 23 werden bij een non-combattantencorps ingelijfd en 82 werden aan de militairen overgedragen.

Sommigen van de broeders werden aan militaire wreedheden onderworpen. Frank Platt was bijvoorbeeld het slachtoffer van het sadisme van officieren. Hij kreeg „strafexercitie”, hetgeen inhield dat hij na drie maanden in een cel op water en brood te zijn gezet, met uitgestrekte arm een gewicht van veertien kilo moest dragen en dit als er werd gefloten op de grond moest zetten en vervolgens weer moest optillen, net zo lang tot hij uitgeput op de grond viel. Voor uitgeput op de grond vallen en niet kunnen opstaan, werd hij tot nog eens achttien dagen „strafexercitie” veroordeeld. Toen dit voorbij was en hij nog altijd leefde, werd hij verscheidene malen hard in zijn gezicht geslagen en toen elke dag van acht uur ’s morgens tot acht uur ’s avonds, met onderbreking van een uur tijdens het middageten, waarin men hem wat koude rijst en water gaf, met zijn schouders, handen en voeten aan een balk in een kleine bergruimte gebonden, De sergeant-majoor kwam elke dag naar hem kijken en vroeg dan: „Al genoeg gehad?” Verscheidene malen kwam de gevangenisdirecteur bij hem en informeerde: „Heb je ’t naar je zin?” Toen werd Platt overgebracht naar het „zwarte gat van Le Havre”, waar de gevangenen werden vastgebonden en soms net zo lang werden geslagen tot zij dood waren. Een Londense krant hoorde van de „zwarte gat”-geschiedenis, met het gevolg dat de directeur, de sergeant-majoor en de onderofficieren die onder hem stonden, werden overgeplaatst.

Enkelen die vóór het uitbreken van de oorlog reeds goed in de waarheid onderlegd waren, waren „absolutisten”, dat wil zeggen, zij weigerden ook maar iets met de oorlog te maken te hebben of ook maar enig werk te doen dat ermee in verband stond. Zij werden eenvoudig gevangen gezet. Pryce Hughes, die later bijkantooropziener in Engeland werd, was een van hen. Samen met andere gevangenen werd hij uitgezonden om een dam in Wales te bouwen. Daar ontmoette hij een medegevangene, Edgar Clay. Zij pionierden samen en werkten later met Frank Platt op Bethel samen, waar de drie in 1972 nog steeds vreugdevol werkzaam waren.

CRISIS IN DE ORGANISATIE

De noodzaak voor bezuiniging, de verslechterende toestanden in Groot-Brittannië en de gevolgen van de dienstplicht, dit alles bij elkaar belemmerde de vooruitgang van het Koninkrijkswerk. Ook problemen, zowel van persoonlijke als organisatorische aard, hadden hun uitwerking. Reeds in de eerste uitgaven van Zion’s Watch Tower had Russell er aan de hand van de Schrift op gewezen dat personen die waren gezalfd, die de waarheid hadden aanvaard en bevorderd en die dan afvallig werden, een hoofdbron van moeilijkheden zouden gaan vormen. De gemeenten naderden nu de tijd waarin deze tweedracht zich zou kristalliseren en op indrukwekkende wijze, maar zonder succes, zou verlopen. — Hand. 20:29, 30; Matth. 13:36-41.

In die dagen werden de gemeenten bestuurd door ouderlingen, ter zijde gestaan door diakens, en zij allen werden jaarlijks plaatselijk voorgedragen en gekozen. Er waren gewoonlijk verscheidene vergaderingen voor nodig om met dit verkiezingsproces gereed te komen. De gemoederen raakten vaak verhit en de ontstane onenigheid eindigde niet als de verkiezing voorbij was. In oktober 1916 zonden de ouderlingen van de „London Tabernacle” Russell een door hen ondertekende brief waarin zij problemen in verband met de situatie in de gemeente en de aangewende studiemethode voorlegden. Zij verzochten hem zijn gedachten over deze problemen en meningsverschillen te geven. Zij besloten geen veranderingen in te voeren voordat zij wisten hoe Russell erover dacht. Terzelfder tijd brachten zij hun loyaliteit jegens de president en het Genootschap tot uitdrukking.

Russell had evenwel niet de gelegenheid zijn zienswijze over deze problemen weer te geven. Op dinsdag, 31 oktober 1916, overleed Charles Taze Russell in een trein, toen hij zich op een voordrachtstournee in de Verenigde Staten bevond. Door zijn dood werd aan een situatie die toch al vol spanningen en moeilijkheden was, nog een probleem voor de broeders op de Britse Eilanden toegevoegd. Broeder Russells dood wierp een donkere schaduw op alle broeders. Allen hadden hem de hoogste achting toegedragen. Hij was toegankelijk en zeer geliefd geweest en had een levendige en vriendelijke belangstelling voor mensen getoond. Zijn verlies betekende voor velen ook het verlies van coördinerende leiding in de organisatie van Gods volk. Juist dat verlies gaf anderen echter de gelegenheid hun eigen oogmerken te bevorderen.

Op 7 november 1916 stuurde het hoofdbureau te Brooklyn het bijkantoor in Londen telegrafisch bericht dat broeder Paul S. L. Johnson op het punt stond naar Engeland te vertrekken. Het doel van zijn bezoek was de moeilijkheden te onderzoeken die de directeuren van het Genootschap en de „London Tabernacle” betroffen. Zijn werkelijke bevoegdheid in Engeland zou niet groter zijn dan die van de andere pelgrimbroeders die naar dit land waren gekomen en dit werd hem volkomen duidelijk gemaakt voordat hij van het bureau in Brooklyn vertrok. Hij maakte een reis door Groot-Brittannië en sprak op openbare vergaderingen over het onderwerp „Engelands gevallen helden — troost voor hun nabestaanden”. Hij gaf de gemeenten de raad „profetenscholen” op te richten ten einde broeders in het spreken in het openbaar op te leiden. Daar hij door papieren die hem een schijnbaar onbeperkte volmacht gaven, in de rug werd gesteund, maakte hij heel wat indruk op de gemeenten. Met deze pas verworven achtergrond keerde hij naar Londen terug en daar werden zijn werkelijke bedoelingen al gauw duidelijk.

Op zondag, 4 februari 1917, las de secretaris van de gemeente Londen een brief van Paul Johnson voor waarin werd bekendgemaakt dat broeder Shearn en broeder Crawford geen directeuren van het Genootschap meer waren. Johnson nam het als een „speciale vertegenwoordiger van de Watch Tower Bible and Tract Society” op zich de bank instructies te geven de handtekening van Shearn en Crawford niet te erkennen en cheques te honoreren die medeondertekend waren door Ebenezer Housden en Alexander Kirkwood. Daarna telegrafeerde Johnson aan J. F. Rutherford, die kort daarvoor president van het Wachttorengenootschap was geworden: „Situatie ondraaglijk. Shearn, Crawford afgezet.”

Zodra president Rutherford hoorde dat Johnson de twee directeuren had afgezet, stuurde hij een telegram waarin hij eiste dat zij weer in hun functie werden hersteld. Zij weigerden echter de functie weer te aanvaarden. Tevens stelde broeder Rutherford een comité aan om de moeilijkheden te onderzoeken. Rutherford wist echter niet dat een van de leden van dat comité, namelijk Housden, in de hele situatie betrokken was, daar hij een van de nieuwe ondertekenaars was. Johnson trok zich ondertussen weinig van Rutherfords reactie aan. Hij was ervan overtuigd dat Rutherford „ongetwijfeld het slachtoffer [was] van een door Shearn en Crawford op touw gezette telegramcampagne”. Johnson begon er daarom zelf een. Zijn eerste telegram bestond uit vijfentachtig woorden, doch werd later door andere, waaronder hij er één presteerde van honderd vijftien woorden, overtroffen. In het eerste telegram vereenzelvigde hij zichzelf en anderen met personen uit Esther, Nehemía en andere bijbelboeken. Hij vergeleek zichzelf met Ezra, Nehemía en Mordechai. Hij nodigde de president van het Genootschap uit zijn „rechterhand” te zijn.

Ondertussen gaf Johnson Hemery de opdracht onverwijld een voorraad levensmiddelen in te slaan en op een plaats te bergen die veilig was voor mensen en ratten. Hij opperde een vals, met tin bekleed plafond te maken. Vooral tarwe en pinda’s waren noodzakelijk, zei hij. Volgens hem baseerde hij zijn eisen op Elisa’s voorzeggingen van een hongersnood. De zes ouderlingen die de brief van oktober hadden ondertekend en later werden herkozen, waren volgens Johnson in werkelijkheid „zonen van Haman” die door Johnson de vorige zondag waren „gedood” en die op 4 maart 1917 door hem zouden worden „opgehangen” doordat hij hen zou afzetten. Omstreeks deze tijd telegrafeerde Hemery aan Rutherford: „Johnson eist volledig beheer over alles op.” De volgende dag telegrafeerde Rutherford aan Johnson: „Je werk in Londen beëindigd; kom naar Amerika terug, belangrijk.” En aan Hemery telegrafeerde Rutherford: „Johnson krankzinnig. Heeft geen volmacht. Geloofsbrieven verstrekt om paspoort te krijgen. Stuur hem naar Amerika terug.” Op 7 maart ontkende Johnson in een zevenentachtig woorden tellend telegram aan vice-president A. I. Ritchie en W. E. Van Amburgh, Rutherfords bevoegdheid hem naar Amerika terug te roepen, beweerde hij de volledige steun te hebben van de gemeente Londen tegen Shearn en Crawford, en ging hij bij het Genootschap in beroep tegen Rutherford, die, zoals hij zei, niet tot president was gekozen.

Johnson zette een campagne tegen de bank op touw, die hij met een proces dreigde indien zij wettig getekende cheques uitbetaalden en eiste de erkenning van degenen die hij zelf had benoemd. Hij onderstreepte zijn onbeperkte volmacht, trok de volmacht van Alexander Kirkwood in, schorste Hemery door een document dat door Ebenezer Housden officieel bekrachtigd was en maakte algemeen bekend dat hij, Johnson eigenlijk president van het Genootschap had moeten zijn maar dat hij voor het ambt had bedankt.

Onder verzet van Hemery, de overgebleven directeur van het Londense bureau, koos Johnson Housden als zijn medeplichtige uit, bemachtigde de sleutels van het Londense bijkantoor en bezette dit met geweld. Hij nam de post in beslag, opende de brandkast en nam geld dat het eigendom was van het Genootschap eruit en maakte vervolgens, in naam van het Genootschap als de speciale vertegenwoordiger ervan, bij de afdeling civiele zaken van het Hooggerechtshof in Londen een rechtszaak aanhangig tegen de directeur van het Londense bijkantoor en tegen de bank die de gelden van het Genootschap in deposito had. Via advocaten die voor hem optraden, verkreeg Johnson een rechterlijke beschikking waardoor de aangeklaagden de toegang tot de gelden van het Genootschap werd ontzegd. Toen dit gebeurde, telegrafeerde Hemery aan Rutherford: „Johnson gaat als een dolle te keer. Hij en Housden eigenen zich post en geld toe. Stuur onmiddellijk gezegelde vernietiging van volmacht. Advocaat adviseert, Johnson er met geweld uit te zetten.” Als antwoord telegrafeerde Rutherford: „Johnsons beschikking weerstaan. Vertegenwoordigt Genootschap niet. Houd hem in bedwang.” Er kwam een door de president getekende en met het stempel en zegel van de Watch Tower Bible and Tract Society voorziene en door W. E. Van Amburgh bekrachtigde, geschreven vernietiging van Johnsons aanstelling. De intrekking van zijn volmacht ging vergezeld van een officiële annulering van al Johnsons daden en handelingen.

Johnson verloor het proces waarvoor hij een advocaat in de arm had genomen. Ook zijn opstand en zijn poging om de gelden van het Genootschap te bemachtigen, faalden. Op 10 maart telegrafeerde Rutherford aan Hemery dat hij de volledige leiding moest overnemen. Hemery ging onmiddellijk naar de bank om de £800 die daar in deposito lagen, zeker te stellen. Hij was niets te vroeg. Johnson kwam onmiddellijk achter hem aan en wilde zijn brieven van het hoofdbureau gebruiken om het geld onder zijn beheer te krijgen. Er volgde een mondelinge en wettelijke strijd. Gefrustreerd zette Johnson zijn proces voort. Toen de zaak voor de rechter kwam, besloot Johnsons advocaat, na Hemery’s beëdigde verklaring te hebben gelezen, zijn proces te staken. Deze ontwikkelingen maakten Johnson natuurlijk klein en hij hield zich een poosje rustig, maar niet lang. Zijn grootheidswaan leefde weer op. Het werd al gauw duidelijk dat hij meer beoogde dan alleen maar de leiding over het bureau te krijgen. Zijn doel was het hele Britse veld en de gelden daarvan in zijn beheer te krijgen en een afzonderlijke uitgave van het tijdschrift De Wachttoren uit te geven.

Johnson, teleurgesteld en woedend, beraadslaagde lang met zijn medesamenzweerder Housden. Op woensdag gingen beiden in hun afzonderlijke kamers vroeg naar bed. Hemery haalde broeder Cronk en vier anderen. Twee slopen naar Johnsons kamer en sloten zachtjes maar stevig de deur af. Hemery, Cronk en de andere twee liepen op hun tenen naar Housdens kamer en bemachtigden met enige moeite de sleutels. Snel gingen Hemery en Cronk naar de brandkast en maakten de deur open. Het geld was verdwenen. Johnson en Housden hadden een deposito van 50 pond in goud en 190 pond in baar geld opgestreken en zich meester gemaakt van de post die in de tijd dat zij de brandkast in hun bezit hadden, was gekomen. Behalve deze som, ontbrak er ook nog een cheque van 350 pond.

Hemery en Cronk begaven zich nogmaals naar Housdens kamer, maar ditmaal niet op hun tenen. „Waar is het geld?” vroeg Hemery. Housden weigerde, zelfs onder strenge ondervraging, ook maar enige inlichting te verstrekken. Hij beloofde wel Johnson niet meer te zullen helpen. In de loop van de ondervraging wees Hemery op de mogelijkheid er de politie bij te halen. Om 11.30 ’s avonds werd er aangebeld. Op de stoep stond een politieagent. Hij wenste een verklaring voor de overtreding van de zeer strenge verduisteringsvoorschriften in Londen. Een raam op de bovenverdieping was helder verlicht en niet verduisterd. De agent stond erop de verantwoordelijke personen te spreken en Hemery nam hem mee naar de kamer die de aanstoot had verwekt en klopte aan. De deur ging open en in de opening stond een man die er nog nooit zo weinig behoefte aan had gehad een politieagent te zien. „Dit”, zei Hemery tegen de agent, „is mijnheer Housden.”

De volgende morgen om zes uur werd de Bethelfamilie door een hevig lawaai gewekt. Een gebons en gebeuk en een laatste doffe klap bewezen dat Johnson er niet de man naar was die zich door een deur, die met een flink stuk hout was vastgezet, liet tegenhouden. Cronk waarschuwde Johnson dat hij wel naar de badkamer kon gaan als hij wilde, maar niet zijn eigen zin kon doordrijven. Cronk zei dat er die nacht een politieagent boven was geweest om met Housden te spreken, maar vertelde niet de reden voor het bezoek. Johnson ging derhalve naar Housdens kamer. Maar Housden van streek door de gebeurtenissen van de afgelopen nacht, wilde niet uit zijn kamer komen noch zelfs maar door de deur met hem praten. Johnson begon toen de zorgen te delen die Housden kennelijk kwelden. Zo begerenswaardig als hij dit huis eens had gevonden, scheen het hem nu toe dat de tijd was gekomen om te vertrekken, en wel zonder uitstel. Hij ging terug naar zijn kamer, één trap hoger, en kleedde zich aan. Zijn bagage ongesloten achterlatend, ging hij naar het balkon, dat uitzag op Craven Terrace, klom over de balustrade en hing een ogenblik tussen hemel en aarde voordat hij zich langs de voorkant van het huis naar beneden liet zakken.

Daar de voordeur van het Bethelhuis open was, zouden sommigen gedacht kunnen hebben dat er een gemakkelijker manier was om op straat te komen dan Johnson gekozen had, en zij zouden gelijk hebben gehad. Had Johnson echter de gemakkelijke weg gekozen, dan zou de melkbezorger de dag van zijn leven hebben gemist door een heer met hoge hoed op en in pandjesjas en met rubber overschoenen aan zijn voeten langs een regenpijp te zien glijden.

In de loop van die dag overhandigde Housden broeder Gentle een pakje met ongeveer 220 pond in goud, bankbiljetten en andere papieren. Gentle belde Hemery op om te zeggen dat hij, Gentle, het geld zou moeten vasthouden totdat hij van Johnsons advocaat bericht had gekregen dat hij het mocht afgeven. Hemery bezorgde Gentle een schok door erop te wijzen dat hij met gestolen goederen omging. Tegen de avond ontving Hemery het geld, maar de benodigde opgaaf van financiën ontbrak nog steeds.

Hoewel president Rutherford al die tijd doortastend en krachtig ten aanzien van Johnson optrad, raadde hij met evenveel nadruk aan hem vriendelijk te behandelen. Naar een reden zoekend voor de enorme verdeeldheid die op het Londense bijkantoor was ontstaan en voor de ontwrichting van het werk in het algemeen in Engeland, sprak hij de mening uit dat de jarenlange onenigheid tussen de drie directeuren hiertoe aanleiding had gegeven en dat Jehovah daarom „de tegenstander had toegestaan binnen te dringen”. Op 16 maart 1917 zond broeder Rutherford doorslagen van nieuwe richtlijnen voor het bijkantoor in Londen en nodigde de drie directeuren uit deze richtlijnen samen door te nemen en als zij het ermee eens waren één doorslag te ondertekenen en naar het hoofdbureau in Brooklyn terug te zenden. De richtlijnen verleenden Hemery passende autoriteit als de vertegenwoordiger van de president.

De bevindingen van het comité dat was aangesteld om de moeilijkheden in Londen te onderzoeken, bereikten dit land te zamen met de gevolgtrekkingen van de president. Rutherfords begeleidende schrijven bevatte echter de tekst van een telegram van Housden aan broeder Van Amburgh, dat luidde: „JOHNSON HEEFT GEWELDIGE KRACHTSINSPANNING VAN HEMERY, SHEARN, CRAWFORD ONTDEKT OM WATCH TOWER BEHEER OVER FINANCIËN TE ONTNEMEN. RUTHERFORDS TELEGRAMMEN MOEDIGEN HEN AAN. LAAT BESTUUR HEM ZWIJGEN OPLEGGEN. Getekend HOUSDEN.” Dit telegram was gedateerd 18 maart 1917. Zodra Van Amburgh het in handen kreeg, gaf hij het aan Rutherford. Toen Rutherford het rapport van het comité ontving, zocht hij tevergeefs naar inlichtingen over deze nieuwe samenzwering. Housden, een lid van het comité en een ondertekenaar van het rapport, had om redenen die toen niet duidelijk waren, gezwegen. Intussen werd het mysterie van Johnsons verblijfplaats na zijn ongewone vertrek uit het Britse bijkantoor, pas in april 1917 opgehelderd, tegen welke tijd hij reeds halverwege op de terugweg naar Amerika was. Wel ontving Bethel na zijn haastige vertrek van daar een paar vreemde telefonische boodschappen en men kwam tot de slotsom dat Johnson elke keer naast de mysterieuze persoon aan de andere kant van de lijn stond om inlichtingen over zijn vriend Housden te krijgen.

Later, na twee lange besprekingen, stelde Rutherford vast dat Johnson in elk opzicht volkomen normaal was, behalve op één punt, namelijk zichzelf. Johnson beweerde met klem dat hij naar Groot-Brittannië moest terugkeren. President Rutherfords reactie was: „Wij zullen ervoor zorgen dat hij daar niet naar terug gaat.” In plaats daarvan werd Hemery aangeraden een rondreis te maken om de aangelegenheden aan de gemeenten uit te leggen. Het was de bedoeling dat broeder Kirkwood hem hierbij ter zijde zou staan en dat Hemery zelf dan de grotere gemeenten zou bezoeken.

Volkomen los van de berichten over de wrijvingen die zich tot op dat moment hadden voorgedaan, wist Rutherford door zijn bezoeken aan Groot-Brittannië gedurende de afgelopen zeven jaar dat er, ondanks de fenomenale expansie van het werk in dit land, onder velen wier bijbelkennis door een slechte hartetoestand werd ondermijnd, een geest van trots heerste. Er werden daarom regelingen getroffen dat de broeders door de pelgrimdienst, die door de wereldoorlog grotendeels lam was gelegd, werden opgebouwd. Wat de elf ouderlingen betreft die de „oktoberbrief” aan Russell hadden ondertekend, kwam broeder Rutherford tot de slotsom dat zij daarmee geen bijbedoelingen hadden gehad; hoewel zij fout waren, bleek uit hun handelwijze geen deloyaliteit jegens het Genootschap. Ja, Rutherford vond voor bijna alles wat aanleiding tot klagen had gegeven, goede redenen. Zowel in zijn rapport als in begeleidende brieven maakte hij het alle betrokkenen heel gemakkelijk hun taak in de dienst van God vreugdevol voort te zetten of te hervatten. De hele aangelegenheid werd schriftelijk afgehandeld, aangezien het nog altijd moeilijk was tussen Engeland en Amerika te reizen. Tegen juni bleek Hemery de pelgrimdienst weer op gang te hebben, waarvoor hij een aantal bekwame mannen had ingeschakeld. Ook hijzelf bracht pelgrimbezoeken en bevond de gemeenten over het geheel genomen, ondanks de slagen die zij hadden ontvangen, in goede conditie.

Johnson gaf zijn eerzuchtige plannen niet zo gemakkelijk op. Terug in Brooklyn, zette hij een campagne op touw om weer naar Groot-Brittannië terug te komen. Rutherford berichtte dat Johnson het er in werkelijkheid op toelegde de directeuren van het Genootschap tegen de president op te zetten. Rutherford gaf Hemery de raad van de gemeenten te weten te komen hoe zij over de terugkeer van Johnson dachten en hen dit dan naar Brooklyn te laten schrijven. Ondertussen had Housden, die door een comité van drie was geprest zijn beschuldiging van samenzwering met bewijzen te staven doch geen enkel bewijs kon leveren, Rutherford een brief geschreven waarin hij zijn verontschuldiging aanbood en zijn ongegronde beschuldiging introk.

Tegen deze tijd was Amerika’s expeditieleger reeds in Frankrijk en een nieuwe militaire wet, de selectieve dienstplichtwet, veroorzaakte dat zich op het bureau van de president extra werk ophoopte. Met het oog op deze toenemende druk berichtte Rutherford de getrouwen in Groot-Brittannië: „Ik geloof dat het beter is dat ik nog een poosje wacht voordat ik naar Engeland kom en hier veiligheidshalve blijf voor het geval zij mij er helemaal uitwippen, waartoe zij naar ik hoop, door de genade van de Heer, niet in staat zullen zijn.” Het bleek dat Rutherfords vijanden bezig waren alles voor te bereiden om precies dat te doen.

LEUGENS TEGENOVER SCHERPE WAARHEDEN

Het was in die woelige tijden gemakkelijk de vijanden van de waarheid te ontdekken, of zij nu het dunne laagje vernis van de vertegenwoordigers der christenheid hadden of de schaapskleren van de ontrouwe Bijbelonderzoekers uit die dagen droegen. Wat speciaal de toorn van al deze vijanden opwekte en hen als vijanden van de waarheid openbaarde, was de publikatie van het boek The Finished Mystery. Johnsons kliek viel dit boek in een vier bladzijden lange „Brief aan de Internationale Bijbelonderzoekers” aan. Andere oppositiebladen begonnen dit voorbeeld na te volgen. Een daarvan, getiteld „The Herald of Christ’s Kingdom”, had hetzelfde formaat als De Wachttoren, alsook enkele van zijn terugkerende kenmerken, ja, en bevatte zelfs woord voor woord dezelfde ondertitels. Stellig zouden alleen bedriegers zich tot zulke bedrieglijke methoden verlagen.

De uitgave van The Bible Students Monthly met als thema „De val van Babylon” adverteerde The Finished Mystery en bevatte scherpe waarheden waardoor de religie van de christenheid van haar dekmantel werd ontdaan. De geestelijken uitten niet alleen hun woede, doch zij hitsten ook de politieke machten aan beide oorlogvoerende zijden op stappen te ondernemen, waarbij de geestelijken in Duitsland de Bijbelonderzoekers al even vijandig gezind waren als hun collega’s in Engeland en Amerika. Engelands bondgenoot, Canada, ging voorop door mensen die exemplaren van The Finished Mystery of van het traktaat „De val van Babylon” in hun bezit hadden, te beboeten of gevangenisstraf op te leggen.

In dit land werden leugenachtige, verdraaide nieuwsberichten in omloop gebracht. De Northern Echo berichtte bijvoorbeeld: „De federale autoriteiten hebben vandaag een inval gedaan in het Bethelhuis, het hoofdbureau van de International Bible Students Association, gelegen aan Columbia Heights, Brooklyn, en daar een krachtige radiozendinstallatie in beslag genomen. Het pand ziet uit op de haven van New York.” Een ander bericht voegde eraan toe: „De installatie zou vermoedelijk worden gebruikt om zich met de vijand in verbinding te stellen.” De vijand zorgde er met groot leedvermaak voor dat deze misleidende berichten wijd en zijd in omloop werden gebracht.

Maar hoe lag de kwestie in werkelijkheid? De ware feiten stonden vermeld in de Electrical Review van 8 maart, en wel als volgt: „CLANDESTIENE RADIO. — Reuter bericht dat de federale autoriteiten in New York de Tower Office Building aan Lower Broadway hebben bezet, waar een radiozendinstallatie werd ontdekt die sterk genoeg was om een verbinding met Duitsland tot stand te brengen. Deze radiozender was in het bezit van een zekere Richard Pfund, die eertijds directeur van de Telefunkenfabriek in Tuckerton en Sayville was. Hoewel de installatie was afgesneden, verklaarden deskundigen dat ze binnen een half uur weer in werking kon worden gesteld. Toen Pfund over de kwestie werd ondervraagd, beweerde hij dat hij voor de Amerikaanse marine experimenteerde. Deze verklaring werd later geverifieerd, doch de autoriteiten stellen thans verdere onderzoekingen in.”

De Tower Office Building aan Lower Broadway in Manhattan lag geografisch, fonetisch en in elk ander opzicht een heel eind van Bethel aan Columbia Heights in Brooklyn vandaan. Aangezien het bericht uit New York afkomstig was en door een ervaren correspondent van de Central News Agency was verschaft, beschreef Rutherfords reactie de zaak nauwkeurig, want hij telegrafeerde aan Hemery in Londen: „BERICHTEN OVER RADIORAZZIA BOOSAARDIG VALS.”

Het kwaad was echter gesticht en dit leidde — tot een onderzoek door de directeur van het persbureau in Engeland. Voordat The Finished Mystery in Engeland werd gedrukt, had Hemery passages in het boek onderstreept waarin de huichelachtige handelwijze van de geestelijken, die mannen in alle natiën aanmoedigden elkaar af te slachten, aan de kaak werd gesteld en waarin werd getoond dat, hoewel Duitse soldaten riemen droegen waarop ’God met ons’ stond, Britse geestelijken soldaten die door Duitsers waren gedood, met een aureool omgaven. Sommige van de passages beschreven de geestelijken als lokvogels die anderen ertoe brachten te doden en zich te laten doden, terwijl zijzelf elke rechtstreekse deelname vermeden. Hemery nam het op zich dergelijke passages weg te laten en kreeg toestemming het boek te drukken en te verspreiden. Ondertussen overstroomden de gemeenten hun gebieden echter met het traktaat „De val van Babylon” en hadden enorm veel succes in hun werk. Een gemeente in Lancashire berichtte: „Wij waren in vier uur klaar.” In Liverpool werden meer dan 80.000 exemplaren verspreid. De directeur van het persbureau schreef Hemery onmiddellijk dat hij een onderhoud eiste en vertelde hem dat The Finished Mystery een overtreding van bepaling 18 van de landverdedigingswet was. Hemery zorgde ervoor dat het drukken van nog meer exemplaren werd stopgezet.

Het lijdt geen twijfel dat de gevolgen van de oorlog radicale veranderingen en vaak gebrek aan duidelijke leiding meebrachten, met het gevolg dat sommigen een compromis sloten, zoals in het geval van het schrappen van gedeelten in The Finished Mystery. Ondertussen werden degenen in de organisatie en de gemeenten die een ambt bekleedden, onder het een of andere voorwendsel in de gevangenis gezet. Ondanks alles streed een schare getrouwe mannen en vrouwen in Engeland door, niet voor de verdediging van de gebieden der christenheid noch voor die van haar politieke vrienden, maar voor het behoud van de reine aanbidding van de grote God Jehovah. De algemene geestelijke toestand van de broeders maakte het inderdaad noodzakelijk dat zij werden aangemoedigd en opmerkzaam werden gemaakt op de ware betekenis van de zich ontwikkelende wereldgebeurtenissen, terwijl zij bewezen dat Jehovah’s ogen ten goede op hen gericht waren.

HOOP VOOR MILJOENEN VERKONDIGEN

Het tijdschrift De Wachttoren publiceerde een uitvoerig verslag over het congres dat in 1919 in Cedar Point (Ohio) werd gehouden, en dit gaf de activiteit in Engeland een stoot. Op 25 augustus 1920 begonnen broeder Rutherford en anderen uit Brooklyn een rondreis door Engeland voor het houden van de openbare lezing getiteld „Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven”. Overal werd de reactie van het publiek gekenmerkt door stampvolle zalen, overvolle bijeenkomsten en duizenden mensen die geen toegang meer konden krijgen. Deze lezing was het hoogtepunt van een vierdaags congres in Londen, waar de broeders meer dan 400.000 strooibiljetten voor een vergadering in de stampvolle Royal Albert Hall verspreidden.

Tegen het einde van 1920 gaf het Genootschap Golden Age No. 27 uit, een uit twintig pagina’s bestaande, extra grote uitgave van een nieuw tijdschrift. Het bevatte authentieke berichten over de vervolging van Gods volk in Engeland, Canada, Amerika, Duitsland en andere landen. Het onthulde de rol die de religie van de christenheid en haar leiders daarbij hadden gespeeld. Het wees op de reden voor deze aanvallen en verklaarde dat de christenheid en het hele samenstel tot de ondergang waren gedoemd. Het stelde de Volkenbond aan de kaak. Het voorzei de uitbreiding van het communisme en van de anarchie. Het wees echter bovenal op het geneesmiddel voor alle problemen van de mensheid. Het was de bedoeling dat tijdens de veldtocht met dit tijdschrift, die op 1 december 1920 zou beginnen, in elk huis een exemplaar werd achtergelaten. Twee weken later, bij een tweede bezoek, zou de huisbewoner worden uitgenodigd een bijdrage voor het tijdschrift te geven. Sommigen deden dit maar anderen wonden zich op omdat de boodschap hun niet beviel.

In 1922 ondernam broeder Rutherford opnieuw een reis door Engeland om nogmaals de lezing „Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven” te houden, en wederom voor stampvolle zalen. In 1925 werden tijdens congressen in april en mei dezelfde zalen gebruikt, die weer snel volliepen, en in veel gevallen moesten grote aantallen mensen worden weggestuurd. Tegen het eind van dat jaar 1925 waren er in Engeland 355 gemeenten en 167 volle-tijdcolporteurs, buiten 96 part-time werkers, die toen als „hulpcolporteurs” bekend stonden.

Het door broeder Rutherford gegeven voorbeeld navolgend, trokken sprekers door het hele land om in bioscopen, zalen en wat voor vergaderplaats maar ook die kon worden gehuurd, de lezing „Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven” te houden. Een grootscheepse aankondiging in kranten, door middel van strooibiljetten en aanplakbiljetten trok de aandacht van het publiek. De broeders huurden een zaal, soms in een buitenwijk, kondigden de lezing intensief aan en bewerkten na de lezing het gebied met het boekje Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven. Voor de veldtocht in het eerste jaar werden een kwart miljoen boekjes gedrukt en honderdduizenden mensen hoorden de lezing aan. Er zijn in welke tijd maar ook heel weinig beweringen gedaan die een grotere indruk op het publiek hebben gemaakt dan de verklaring „Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven”.

ZICH TOERUSTEN VOOR GROTERE VERANTWOORDELIJKHEDEN

Broeder Rutherford was zich er volkomen van bewust dat de geestelijke strijd in de toekomst met toenemende energie zou worden gevoerd en met wapens die aan beide zijden aan de zich ontwikkelende situaties zouden worden aangepast. Het was hem duidelijk dat er zich zowel verdekt als openlijk tegenstand begon te ontwikkelen. Men ging dus aandacht schenken aan de organisatie van Jehovah’s volk. Tot op die tijd was de organisatie onsamenhangend en enigszins ingewikkeld geweest. De leiding voor de activiteiten in Groot-Brittannië kwam in feite van de aangestelde broeders van de gemeente Londen. Zij vormden een uitvoerend comité van zeven personen, die uit zeventig jaarlijks gekozen ouderlingen werden gekozen, en zij waren verantwoordelijk voor beslissingen, vergaderingen en de organisatie van de gemeente. Viermaandelijkse zakenbijeenkomsten en maandelijkse dienstvergaderingen overlapten elkaar vaak in hun diverse functies. Op vergaderingen van ouderlingen werd besloten hoe de beslissingen van het uitvoerende comité in werking gesteld moesten worden. Ook hier overlapten de functies elkaar. Het was tijd voor een verandering, en er was ook een verandering ophanden.

Hoewel de bestuursvorm in de gemeenten in wezen democratisch bleef, stapte men er toch duidelijk vanaf. Het aanstellen van ouderlingen door verkiezing werd van vereisten van schriftuurlijke aard afhankelijk gemaakt. Een resolutie bevatte de volgende bepalingen: „Dat deze gemeente niemand zal aanstellen die de Watch Tower Bible and Tract Society niet als het kanaal van de Heer voor het tot uitdrukking brengen van zijn wil in deze tijd erkent; en verder, dat ze alleen personen in een ambt zal aanstellen die verklaren dat zij alles zullen doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de belangen van het Koninkrijk te bevorderen overeenkomstig de leiding die van tijd tot tijd door het Genootschap door middel van zijn publikaties wordt gegeven en door zijn president tot uitdrukking wordt gebracht.”

De plannen voor het grootste congres in Engeland tot op die tijd waren bijna gereed toen het hele land door de algemene staking in 1926, een staking die door de hele vakbondbeweging was afgeroepen, werd lam gelegd. De regering nam echter krachtige maatregelen en voerde met militaire steun vrijwillige arbeid in, zelfs in die mate dat de treinen bleven lopen; en de staking eindigde precies op tijd om te voorkomen dat het congres er ernstig door werd belemmerd. Het zeven dagen durende congres begon op dinsdag, 25 mei 1926, in de Alexandra Palace in Londen. Rutherford voorzei in zijn lezing het uiteenvallen van het Britse Rijk, en dit ontlokte later zowel van de zijde van Engeland als van enkelen uit het buitenland, kreten van protest. Dertienduizend mensen vulden de Royal Albert Hall om te luisteren naar de lezing getiteld „Waarom de wereldmachten wankelen — het geneesmiddel”, welke lezing de resolutie „Een getuigenis aan de heersers der wereld” bevatte. In deze openbare lezing veroordeelde Rutherford openlijk de door de geestelijkheid voorgestane Volkenbond en voorzei hij de voortdurende onmacht en het uiteindelijke einde van de Bond. Zijn opmerkingen werden in de Londense Daily News wijd en zijd verbreid.

Dit was het eerste congres in Engeland waarop een boek verkrijgbaar werd gesteld, en wel het tweede gebonden boek van de hand van J. F. Rutherford, genaamd Bevrijding. Met betrekking tot deze nieuwe publikatie en het verkrijgbaar stellen daarvan, zei Rutherford: „Er zijn enkele bezwaren geuit tegen De Harp Gods omdat het geen woord van kritiek op deze huidige wereld onder het bestuur van Satan bevatte. Men zal bemerken dat dit boek een dergelijk verzuim volkomen goed maakt.” Dit was ook zo. Een andere publikatie die op dit congres verkrijgbaar werd gesteld, was de brochure De Banier voor het Volk. De afgevaardigden op het congres namen elk vijftig of meer van deze brochures, gingen naar buitengebieden en slaagden erin 120.000 exemplaren van de brochure benevens zes miljoen exemplaren van het traktaat „Getuigenis aan de heersers” te verspreiden. Er was die week een krantenstaking en velen hadden niets te lezen. Een afgevaardigde die de brochure tegen een bijdrage aanbood, zei: „De mensen gristen ze bijna uit onze handen.”

Een overzees gebied, dat weliswaar nooit onder het Britse bijkantoor had gestaan, ontving omstreeks die tijd hulp van Engeland. Edwin Skinner en George Wright, die pioniers in Engeland waren, trokken in juli 1926 naar Bombay en stichtten daar een bijkantoor. In 1972 waren er ruim drieduizend verkondigers in India.

In 1927 werden er voorbereidingen voor een congres in Glasgow (Schotland) getroffen, dat van 10 tot 14 september zou worden gehouden. Als voorbereiding daarop trof het Genootschap regelingen dat radiobezitters werden benaderd voor handtekeningen onder een petitie waarin om toestemming werd verzocht voor het uitzenden van de openbare lezing „De weg ten leven”. Deze zou worden gehouden in de St. Andrews Grand Hall. Zesentwintigduizend radiobezitters, die ongeveer 100.000 mensen vertegenwoordigden, ondertekenden de petitie. Drie broeders boden de petitie aan de Britse Radio-omroep (BBC) aan, die deze echter afwees, en niet zo vriendelijk ook. Niettemin hoorden zo’n tienduizend mensen de lezing aan, van wie ongeveer de helft in drie zalen, die per draad rechtstreeks met elkaar verbonden waren, en ongeveer een zelfde aantal op straat over luidsprekers.

De geestelijke oorlog met Satans oude samenstel van dingen was meer dan veertig jaar lang grotendeels op het gebied van religieuze leerstellingen gevoerd, doch nu werd het duidelijk dat de oorlog een nieuwe fase binnenging — een fase die de toorn van andere dan van religieuze groeperingen zou opwekken. Hierdoor zou de woede van Satans hele organisatie, zowel het religieuze als het politieke deel, tegen de verkondigers van de bijbelse waarheid worden opgewekt. Het was de tijd dat de strijdvraag duidelijk moest worden geformuleerd en dat de ondersteuners van de ware aanbidding zich hecht met de organisatie waarop zo duidelijk Jehovah’s zegen rustte, moesten verbinden.

JEHOVAH’S NAAM OP DE VOORGROND

De op de voorgrond tredende gebeurtenis van het jaar 1931 was de erkenning van het feit dat ware christenen getuigen van de Almachtige God, wiens naam alleen Jehovah is, zijn en dienen te zijn (Ps. 83:18). Van die tijd af begon Gods volk over de gehele wereld te bewijzen dat zij getuigen van Jehovah waren, en bij die naam wensten zij bekend te staan. De desbetreffende resolutie die op zondag, 26 juli, van dat gewichtige jaar in Columbus (Ohio) werd aangenomen, werd ook op de andere congressen in deze serie aangenomen, waarvan er enkele in Engeland werden gehouden. Het congres in Londen, dat in de Alexandra Palace werd gehouden, dat plaats biedt voor tienduizend mensen, trok bijvoorbeeld een overvolle zaal. Op dit congres werd ook het negende hoofdstuk van Ezechiël verklaard en het eerste deel van het uit drie delen bestaande werk Vindication (Rechtvaardiging) verkrijgbaar gesteld.

In deze tijd trof het Genootschap regelingen voor tweedaagse dienstcongressen, waarbij in alle gevallen de velddienst op de voorgrond stond. Gemeenten die vergaderruimte en voedsel konden verschaffen, waren vrij het Genootschap om een dergelijk congres te verzoeken en het Genootschap zorgde dan voor het programma en sprekers. Ook ditmaal lieten de getuigen van Jehovah in dit land zich niet door de „afgunst”-tactiek van de BBC dwarsbomen. Broeder Rutherford trof in Engeland regelingen dat de Koninkrijksboodschap regelmatig door Europese radiostations werd uitgezonden. Het Genootschap zorgde voor strooibiljetten waarop de lezingen werden aangekondigd en de mensen in Engeland werden aangemoedigd hun toestel op het betreffende zendstation af te stemmen. Fécamp, Radio Normandië en Lyon behoorden tot de aangekondigde stations die de mensen Jehovah’s naam en voornemen lieten horen.

Het enthousiasme dat door het besef van hun verantwoordelijkheid als getuigen van Jehovah God werd opgewekt, bewoog velen ertoe, zich voor de volle-tijddienst als pionier te laten inschrijven. Al gauw hadden zich 212 personen in Engeland opgegeven, benevens 130 „hulppioniers”. Van pioniers werd verlangd vijfentwintig uur per week aan de van-huis-tot-huisbediening te besteden; van „hulppioniers” de helft. In het bericht van de bijkantooropziener voor 1933 stond: „Wij hebben meer aanvragen voor de pioniersdienst dan wij voor ons gebied nodig hebben.” Men begon dus pioniers naar Frankrijk, België en andere Europese landen te zenden. De benaming pionier was passend, want zij ontsloten werkelijk nieuwe gebieden en brachten de goddelijke Naam naar geïsoleerde streken. Over het algemeen werkten zij twee aan twee, en het Genootschap gaf hun een gebiedskaart waarop de grenzen van de gemeenten duidelijk waren aangegeven, maar zij werkten niet in gemeentegebied.

Er werden nog doeltreffender middelen in het leven geroepen om Jehovah’s naam te verbreiden. „Onmogelijk”, zeiden radiotechnici toen het Genootschap hun vroeg een uurlezing per draad naar zalen op vijf continenten uit te zenden. Op 2 juni 1935 zou als hoogtepunt van een vijfdaags congres in Washington (D.C.) de lezing „Regering” worden gehouden. Technici van de P.T.T. moesten zes steden in Engeland hierop aansluiten. Toen de wijzers van de klok zich naar acht uur bewogen, kwamen er afgebroken, onsamenhangende woorden en geluiden uit de luidsprekers die vóór het toneelgordijn stonden opgesteld, terwijl technici, door oceanen en continenten van elkaar gescheiden, de geleidingen aansloten, de verbindingen tot stand brachten en de aansluitingen controleerden. Toen er nog tien seconden restten, begon het aftellen: „. . . twee . . . één . . . NUL.” Na de inleiding door de voorzitter klonk de vertrouwde stem van broeder Rutherford, en zijn lezing vestigde de aandacht op de regering van Jehovah God. De toespraak „Regering”, die zestig elektriserende, door applaus onderbroken minuten zou duren en waarin de toehoorders op beide halfronden als hoogtepunt een resolutie zou worden voorgelegd — die met een oorverdovend applaus werd aangenomen — was in de ether. De stem van de voorzitter werd onderbroken toen de verbinding na een uur van volmaakte ontvangst werd afgesneden. Het „onmogelijke” was volbracht.

Te zijner tijd ontving men in Londen grammofoonplaten van de lezing en 29 september 1935 werd gereserveerd voor een speciale veldtocht die de hele dag zou duren. Er werden die dag meer dan duizend lezingen gehouden. De getuigen gebruikten auto’s en vrachtwagens waarin zij elektrische megafoons meenamen voor het uitzenden van deze treffende toespraak. Dit was nog maar het begin van een grote activiteit met deze geluidsweergave-apparatuur. In Glasgow werden presentabele zusters uitgekozen die in clubs en andere instellingen afspraken moesten maken voor de verzorging van een kosteloos muziekprogramma en een grammofoonplatenlezing, met de mogelijkheid tot het stellen van vragen en het voeren van een gesprek. Op de morgen van de afgesproken bijeenkomst ontving de instelling een kaart waarin de secretaris aan het programma voor de avond werd herinnerd. Dit werd „Het Wachttorenprogramma” genoemd en hierbij werd speciaal de lezing „Wereldheerschappij” gebruikt. De naam Jehovah en zijn koninkrijk kregen bekendheid. De vragen die bij deze gelegenheden werden gesteld, lagen over het algemeen op een hoog niveau. Een zuster arrangeerde meer dan honderd van dergelijke bijeenkomsten. De gemeente hield er soms vijftig tot zestig per maand en op elk ervan waren wel vierhonderd mensen aanwezig. En de broeders verspreidden natuurlijk duizenden boeken en brochures in verband met deze activiteit.

In 1934 introduceerde het Genootschap de draagbare fonograaf (grammofoon) voor gebruik bij de van-huis-tot-huisbediening. Binnen ongeveer vier jaar werden er zo’n 5000 stuks in het veld gebruikt. Sommige Getuigen gebruikten een getuigeniskaart om de grammofoonplaat in te leiden. Nog vaker vroeg de Getuige de huisbewoner echter eenvoudig naar de grammofoonplaat te luisteren. Hij had het apparaat reeds van tevoren speelklaar gemaakt en zette het dan op de stoep of hield het in zijn arm en draaide de plaat af. Op sommige platen werden de toehoorders aangemoedigd een van de publikaties van het Genootschap te lezen.

In 1936, toen broeder Rutherford in stampvolle zalen in Glasgow en Londen over het onderwerp „Armageddon” sprak, maakte het Genootschap gebruik van een nieuw aankondigingsmiddel, namelijk optochten van meer dan vijfenzeventig Getuigen die loopborden droegen. Dit maakte een geweldige indruk op het publiek. Veel rooms-katholieken kwamen naar de vergadering in Glasgow, hoewel de priesters hen gewaarschuwd hadden er niet heen te gaan.

TIJD OM ENERGIEK TE HANDELEN

Tegen het eind van het jaar 1937 stelde de president de zesentwintigjarige Albert Schroeder aan om het opzicht over het Britse veld over te nemen en op 23 november begon hij zijn dienst als bijkantooropziener.

„Wek Groot-Brittannië op!” was de bezielende roep in 1938. In een brief zette de president van het Genootschap veranderingen in de organisatie in Londen uiteen, waarbij de ene grote gemeente in negen „eenheden” zou worden gesplitst die in zeven Koninkrijkszalen zouden vergaderen, iedere „eenheid” met haar eigen opziener. Hetzelfde systeem werd in heel Groot-Brittannië toegepast, waarbij het land in dertig zones werd verdeeld, elk met een „zonedienaar”. Ongeveer duizend verkondigers waren in de Craven Terrace Hall aanwezig om het nieuws te ontvangen en zij ondersteunden de nieuwe regeling enthousiast.

Ook werden broeders en zusters aangemoedigd om in de pioniersdienst te gaan en tegen het eind van het jaar hadden 325 zich opgegeven. Pioniers zouden nu niet meer los van de gemeenten werken. In plaats daarvan zouden zij, als zij in plaatsen of steden werkten waar gemeenten waren, met de gemeenten samenwerken en hun gebied via de gemeente ontvangen. Broeders die pionier waren, zou verzocht worden verantwoordelijke posities in de gemeenten te bekleden. Het Genootschap beraamde ook plannen om pioniershuizen in Londen en andere grote steden op te richten zodat er overal zes tot zestien pioniers konden samenwonen en zij op deze wijze hun kosten voor levensonderhoud konden verminderen.

Het werk op het bijkantoor werd gereorganiseerd, met het gevolg dat enkele leden van de Bethelfamilie een toewijzing voor de buitendienst konden krijgen. De broeders en zusters werden aangemoedigd meer tijd aan de velddienst te besteden, het nabezoekwerk werd systematisch opgebouwd en er werd met borden gelopen om speciale gebeurtenissen, zoals speciale lezingen, aan te kondigen. Elk middel werd gebruikt om de Koninkrijksboodschap op de voorgrond te plaatsen en onder de aandacht van de mensen te brengen.

In april verscheen er een nieuwe brochure. Deze tweeëndertig bladzijden tellende, in rood en zwart gedrukte publikatie Genezing deed een felle aanval op de dubbelhartigheid van de wereldse religie en wees op het zekere geneesmiddel voor het lijden der mensheid. Tien miljoen exemplaren voor de eerste oplaag kwamen van de pers. In een drie maanden durende veldtocht in het hele land verspreidde een hoogtepunt van 6021 verkondigers 2.300.000 exemplaren.

Congressen in Birmingham en Manchester dat jaar werden in de schaduw gesteld door het congres dat in september vanuit de Royal Albert Hall in Londen via de radio over de gehele wereld werd uitgezonden. Vijftig congressen, waarvan tien in Groot-Brittannië, werden per draad rechtstreeks met elkaar verbonden voor het uitzenden van de lezing „Vervult de aarde”, op zaterdag 10 september, en „Ziet de feiten onder de oogen”, op zondag 11 september. Het totale aantal aanwezigen overschreed de 150.000. In het hele land waren de zalen stampvol, terwijl duizenden geen toegang meer konden krijgen. In de geweldige aankondigingsveldtocht werden miljoenen strooibiljetten, duizenden aanplakbiljetten — op loopborden, vrachtauto’s, winkelramen en particuliere woningen — spandoeken op openbare vervoermiddelen, dia’s in bioscopen en luidsprekers gebruikt.

Ondertussen nam in Engeland de vrees voor de oorlog toe. Hitlers bezetting van Tsjechoslowakije bracht Groot-Brittannië op de rand van oorlog. Premier Chamberlain, die een verzoeningspolitiek volgde, bezocht Hitler in München en kwam met een ondertekend stuk papier terug. Toen Chamberlain uit het vliegtuig stapte, wuifde hij met het papier en jubelde: „Vrede in onze tijd.” „Armageddon”, zo berichtte de pers, „is afgewend.” Niettemin namen de oorlogsvoorbereidingen toe. De activiteit in de Koninkrijksdienst overtrof verre die van enig voorgaand jaar. De broeders voelden dat hun een tijd van beproeving te wachten stond, hetgeen het dringend noodzakelijk maakte kracht te verzamelen.

DE UITWERKING VAN HET INVOEREN VAN THEOCRATISCH BESTUUR

Gedurende twintig jaar viel er een geleidelijk afstappen van democratisch bestuur en een zich keren tot theocratisch bestuur waar te nemen. Reeds voordat er een eind was gekomen aan het verkiezen van ouderlingen door de gemeenten, begon men bijbelse vereisten voor de benoeming te stellen. De eerste positieve aanwijzing van de tendens was, dat het bureau in Brooklyn in verband met de verspreiding van het nieuwe tijdschrift Het Gouden Tijdperk, in elke gemeente een dienstleider aanstelde. Dit was in 1919. In de loop der jaren kwamen er steeds definitievere richtlijnen uit Brooklyn, en in de gemeenten was men steeds minder geneigd te beslissen of de richtlijnen wel of niet dienden te worden toegepast.

In 1938 had Engeland het voordeel een bijkantooropziener te hebben die een goed voorbeeld stelde in het toepassen van de gedragslijn van het Genootschap. Geleid door aanbevelingen van de gemeenten, had het Genootschap dienstleiders aangesteld, die later als gemeentedienaren bekend kwamen te staan. Het dienstcomité in elke gemeente werd echter door de gemeente aangesteld. Nu was de tijd rijp voor de volgende stap in het herstel van theocratisch bestuur.

De uitgaven van The Watchtower van 15 mei en 1 juni 1938 behandelden het onderwerp „Organisatie” [Nederlandse uitgaven van augustus en september 1938] en bevatten een officiële resolutie waarin het Genootschap werd verzocht de werkzaamheden te organiseren en te leiden en alle „dienaren” aan te stellen. Elke gemeente werd door De Wachttoren uitgenodigd de resolutie aan te nemen, het Genootschap hiervan bericht te sturen en daarbij een lijst te voegen met namen van degenen die op grond van hun rijpheid voor „dienaar” in aanmerking kwamen, met het verzoek of het Genootschap degenen die zij hadden uitgekozen, wilde aanstellen. Bijna alle gemeenten waren hiertoe graag bereid. De uitwerking was verbluffend. Men voelde zich algemeen versterkt. Terwijl de spanning in de wereld toenam, heerste er grote vreugde over het theocratische bestuur.

De weken en maanden die volgden, waren werkelijk opwindend. Terwijl de oorlogsvoorbereidingen snel voortgang vonden, werden er in tuinen schuilkelders gebouwd, iedere man, iedere vrouw en elk kind ontving gratis een gasmasker en er werden instructies gegeven hoe men een kamer kon beschermen tegen het binnendringen van gifgas zodat ieder gezin een intensieve gasaanval zou kunnen overleven. Ondertussen namen de ijver en activiteit van de broeders toe. De gelederen van de pioniers breidden zich dat jaar tot 429 uit. Het waren werkelijk betekenisvolle tijden.

GEWELDDADIGE REACTIE VAN RELIGIEUZE TEGENSTANDERS

Zoals te verwachten viel, werd de snelle toename van de ijverige activiteit van de broeders en zusters beantwoord met georganiseerde en geconcentreerde maatregelen van de zijde van de religies der christenheid. De pers begon talloze aanvallen te doen. Er staan zesenzestig gewelddadige aanvallen te boek en er waren een tiental pogingen om vergaderingen op te breken en degenen die trachtten bijeen te komen om de Koninkrijksboodschap te horen, letsel toe te brengen.

De Londense Catholic Herald publiceerde een lasterlijke aanval op J. F. Rutherford als reactie op de onbevreesde, openhartige boodschap die zijn lezing „Ziet de feiten onder de oogen” bevatte. Toen de krant van laster werd beschuldigd, trof ze een buitengerechtelijke schikking door een herroeping te publiceren. Een maand later, op 18 november 1938, zonden de broeders aan parlementsleden en andere functionarissen een exemplaar van de brochure Ziet de feiten onder de oogen met een begeleidend schrijven. In december werd er met een enorme strooibiljettenactie begonnen, door middel waarvan zesduizend bijeenkomsten in heel Groot-Brittannië werden aangekondigd. Op deze bijeenkomsten beluisterden meer dan een kwart miljoen personen de grammofoonplaten met Rutherfords krachtige toespraken. Bijna drieduizend optochten van bordenlopers droegen hun deel tot de felle aanval op de valse religie bij.

Op 11 januari 1939 bezochten de Getuigen, gewapend met de brochure Ziet de feiten onder de oogen, No. 504 van het tijdschrift Vertroosting en een exemplaar van het vlugschrift getiteld „De ’Catholic Herald’ is eropuit rechter Rutherford de mond te snoeren”, alle functionarissen, katholieke leiders en persvertegenwoordigers in Groot-Brittannië en overhandigden hun van elk een exemplaar. Er werden vijftigduizend exemplaren van het tijdschrift Vertroosting en twee miljoen vlugschriften verspreid. Godsdienstijveraars werden tot het nemen van overijlde tegenmaatregelen geprikkeld. In het hele land begon er een campagne van geweld tegen Jehovah’s getuigen. Door aanvallen in de pers, in het bijzonder in de Catholic Herald en in het tijdschrift Universe, werd op sluwe wijze tot nog meer gewelddaden aangemoedigd. De eerste aanval vond op 7 februari, 1939 in Clydebank (Schotland) plaats, en andere incidenten volgden kort daarna in andere delen van Schotland, Wales, Engeland en Noord-Ierland. Deze aanvallen gebeurden op instigatie van plaatselijke priesters en werden uitgevoerd door groepen van de Katholieke Actie. In tien van deze gevallen werd er een rechtsvervolging ingesteld en werden de daders veroordeeld.

In april 1939 werd de brochure Fascisme of Vrijheid verkrijgbaar gesteld en hiervan werden er snel twee miljoen door de broeders verspreid. Een kwart miljoen vlugschriften van het Genootschap, getiteld „Nazi Tactics in Clydebank”, werden alleen al in Schotland verspreid. Toen in Oldham (Engeland) de lezing „Fascisme of Vrijheid” werd gehouden, trachtte de Katholieke Actie de vergadering op te breken en demonstreerde daardoor wat paus Pius XI had bedoeld toen hij deze groep in het leven riep „voor de verbreiding en inachtneming van katholieke beginselen”.

In Clydebank (Schotland) gelastten twee priesters, gesteund door hun gemeenten, Getuigen die met een geluidswagen werkten, de stad te verlaten. Toen George Saltmarsh in de geluidswagen wegreed, stuitte hij in de hoofdstraat op een groep van ongeveer honderd mensen die een bal over de tramrails voortschopten. Toen Saltmarsh dichterbij kwam, zag hij een grammofoon op straat liggen en besefte toen plotseling dat de „bal” de eigenaar van de grammofoon was. Hij reed met de geluidswagen op de menigte in, die daardoor werd verspreid. De broeder werd bloedend en bemodderd in de auto gehesen en naar het politiebureau gebracht om zijn wonden te laten verzorgen en deze bandeloosheid aan te geven. Het Genootschap diende een aanklacht in tegen Patrick McGrory, de aanvoerder van de bende. De priesters dienden van hun kant aanklachten in tegen vier van de broeders die met de geluidswagen reden. De officier van justitie wilde de ene aanklacht tegen de andere laten wegvallen en de hele zaak vergeten. Als het Genootschap de aanklacht, een bende bijna tot moord te hebben opgeruid, zou intrekken, zou de andere zijde de aanklacht intrekken dat er een grammofoonplaat met een lezing was afgedraaid. Op dit voorstel werd niet ingegaan, maar de zaak werd slepende gehouden.

Het Genootschap drukte toen een vlugschrift dat alle feiten bevatte, en tweehonderd vrijwilligers boden aan ze te verspreiden. De actie die door Saltmarsh werd geleid, verliep volgens plan. Er vonden die morgen tien aanvallen plaats, maar slechts één ervan was zo ernstig dat de hulp van een arts moest worden ingeroepen. Deze actie verhaastte de dingen en beide rechtszaken werden in juni 1939 behandeld. De aanklacht die door de priesters, Thomas McEwan en Charles Duffan, was ingediend, werd het eerst behandeld, maar Duffan was verdwenen en was niet te vinden. De andere priester riep getuigen op die zichzelf en elkaar tegenspraken, en de vier beschuldigden, George Saltmarsh, Thomas Brown, Albert Bacon en George Whitford, werden vrijgesproken. Vervolgens kwam de zaak tegen McGrory. Het Genootschap had geen onpartijdige getuigen, wat een zwakheid was, maar toen de rechter uitriep: „Zijn er soms getuigen in de rechtszaal?” sprongen twee vrouwen uit Clydebank op en boden aan te getuigen. Hun getuigenis bleek voldoende te zijn om McGrory te veroordelen.

Voor het weekend van 23–25 juni 1939 had het Genootschap technici van het postkantoor in dienst genomen om tien auditoria in Groot-Brittannië met Madison Square Garden in New York te verbinden opdat de toespraak „Regering en Vrede”, die door J. F. Rutherford zou worden uitgesproken, gerelayeerd kon worden. Op zaterdag 24 juni werd het bijkantoor in Londen per telefoon door de IRA (Iers Republikeins Leger, een katholieke terroristenbeweging, die reeds enige maanden systematisch bomaanslagen in het land had gepleegd) op „officiële” wijze gedreigd dat zij maatregelen zouden nemen als de Londen-Belfast-aansluiting voor Rutherfords overzeese lezing niet werd afgelast. De politie en rechercheurs bewaakten beide zalen. Vlak na het zaterdagavondprogramma ontploften er in het centrum van Londen, in de buurt van de Kingsway Hall, waar het congres werd gehouden, vijf bommen. Dit was de ergste bomaanslag die de IRA had gepleegd, waardoor schade werd aangericht aan bezittingen en een aantal mensen werd gewond. Het was de derde bedreiging van de IRA in vier maanden.

Op 7 juli ontvingen de parlementsleden, de pers en vele staatsfunctionarissen voor de tweede maal persoonlijk getuigenis. Ditmaal ontving ieder van hen een exemplaar van de brochure Fascisme of Vrijheid, de uitgave No. 516 van het tijdschrift Vertroosting, met het artikel „Fascisme in Engeland”, en een exemplaar van het vlugschrift getiteld „Katholiek-fascistische bedreiging in Engeland”. Deze publikaties gingen vergezeld van een begeleidend schrijven. Nadat de verkondigers de functionarissen hadden voorzien, verspreidden zij honderdduizenden exemplaren van deze uitgave van het tijdschrift Vertroosting en twee miljoen van deze vlugschriften, en dit alles te midden van een snel verslechterende wereldtoestand.

GETUIGENIS GEVEN IN OORLOGSTIJD

Op zondagmorgen, 3 september 1939, kwam de ernstige radioaankondiging dat Groot-Brittannië zich in oorlog bevond. De bevolking berustte in de situatie. Het boek Redding was op die dag en in die maand de lectuuraanbieding, en de troost die dit bijbelstudiehulpmiddel bood was als balsem, te meer daar de oorlogsverklaring droefheid had gebracht en vrees had gewekt. Veel mensen reageerden gunstig op de boodschap. Ja, de voorraad van het nieuwe en vertroostende boek was al gauw uitgeput. Ook de voorraad van de brochure Regeering en Vrede raakte op en nieuwe invoerbepalingen maakten extra afleveringen van het hoofdbureau in Brooklyn zo goed als onmogelijk.

Verduisteringsbepalingen in verband met luchtaanvallen belemmerden het werken ’s avonds, aangezien het onmogelijk was om na het invallen van de duisternis van huis tot huis te gaan. Niettemin nam het werk in omvang toe, en dit ondanks het feit dat het veel moeite kostte om lectuur uit Brooklyn te krijgen, want hiermee waren ondervragingen, briefwisseling en het invullen van vele formulieren gemoeid. Er waren ook financiële bepalingen en dit betekende dat de lectuur als geschenk moest worden gezonden. Een ander probleem was het gebrek aan scheepsruimte, vooral in het begin van de oorlog, toen het verlies van schepen de moeilijkheden nog groter maakte.

Ondanks de toenemende hinderpalen ondernam het Genootschap in het hele land een bijbelstudieveldtocht. Bij dit werk, het „Uitbreiding der Theocratie-​werk” genoemd, werd de brochure Modelstudie gebruikt die vragen en antwoorden bevatte, gebaseerd op de „grammofoonplaat”-lezingen van broeder Rutherford. Een gemeente huurde gewoonlijk een zaal voor vier achtereenvolgende weken en kondigde dan de serie aan. Er werd een kort stukje van de uitgekozen lezing op de grammofoon afgespeeld, waarna de voorzitter vragen uit het desbetreffende gedeelte van de brochure stelde. De aanwezigen waren vrij om antwoord te geven en waar nodig de aandacht op bijbelse bewijzen te vestigen. Dan werd er een verder stukje op de grammofoon afgespeeld en dit ging ongeveer een uur zo door. Het gevolg was dat er veel privé-bijbelstudies werden opgericht met mensen die belangstelling toonden. De veldtocht bleek zeer veel succes te hebben, want het aantal verkondigers steeg tot 9860, een toename van haast 50 percent.

In het begin van de oorlog kregen Jehovah’s getuigen de raad zich als principiële dienstweigeraars te laten inschrijven. Dit bleek, om redenen die later duidelijk werden, echter geen goede raad te zijn. De situatie was natuurlijk nieuw, en het was moeilijk, zo niet onmogelijk, alle factoren van tevoren volledig te onderkennen. In oktober ontvingen Jehovah’s getuigen een hulp die in haar eenvoud en logica en door haar goede bijbelse motivering voortreffelijk was. Dit was het hoofdartikel in The Watchtower van 1 november 1939, met als titel „Neutraliteit” [Nederlandse oorlogsuitgave van eind maart 1945]. Met dwingende kracht en logica werd hierin het bijbelse standpunt van een christen te midden van oorlogvoerende natiën uiteengezet. Het artikel verscheen kort daarna in brochurevorm en het Genootschap liet aan alle rechters, regeringsleden en andere functionarissen een exemplaar sturen. Het werd iets heel gewoons in tribunalen en rechtszalen een exemplaar van de brochure Neutraliteit op de tafel van de rechter te zien liggen. Elk lid van de Britse regering ontving eveneens een exemplaar van de brochure Regeering en Vrede en aanhalingen uit het witboek van de regering zelf over „De behandeling van Duitse staatsburgers in Duitsland”. Op deze wijze werden allen ervan in kennis gesteld dat Jehovah’s getuigen in Duitsland eveneens bekend stonden als de groep die het zwaarst werd vervolgd omdat zij Hitler niet wilden ondersteunen.

In het hele land werd het duidelijk dat tribunalen en rechtbanken richtlijnen van hogerhand hadden gekregen. Er werden geen uitspraken gedaan op grond van de bewijzen. Heel in het begin werden allen die logisch konden bewijzen dat zij werkelijk op grond van gewetensbezwaren dienst weigerden, op de lijst geplaatst, of zij nu getuigen van Jehovah waren of niet. Geleidelijk aan werd dit recht echter alleen beperkt tot hen die geen Getuigen waren. Als aanwijzing van de enorme vijandigheid die tegen de Getuigen aan de dag werd gelegd, maakte rechter Frankland, voorzitter van het tribunaal van Leeds, in zijn bevoorrechte positie de volgende opmerkingen:

„U hebt zich door dit zeer duidelijk winstmakende concern, Jehovah’s getuigen, laten inpalmen. U, een onderwijzer. Ik wens dat u en uw vriend de zaal verlaten. Ik wil niet dat anderen door uw aanwezigheid besmet worden.” — News Chronicle van 10 augustus 1940.

„Amerika beschikt over de grootste goudreserve ter wereld. Ik zou denken dat heel wat daarvan toebehoort aan Jehovah’s getuigen en aan arme Engelse slachtoffers van bedrog die zij te pakken hebben gekregen, zoals u.” — Manchester Guardian van 10 augustus 1940.

„Ik wens in het openbaar te zeggen dat ik ernstig twijfel aan de goede trouw van deze organisatie en de mensen die ze in dienst heeft.” — Empire News van 11 augustus 1940.

„Ik heb veertien dagen lang geprobeerd iets van uw hoofdbureau te weten te komen en de heren ertoe te brengen een opstelling van hun balans of een advocaat te sturen. Zij geven er de voorkeur aan zich te verschuilen; zij verbergen zich liever achter de gesloten deuren van Graven Terrace in Londen. Dit is ook weer een truc om geld te maken, waarvan het meeste naar Amerika gaat.” — Daily Despatch van 16 augustus 1940.

De eerste tegenaanval kwam toen de Vrijhandelszaal van Manchester werd gehuurd en rechters, functionarissen en persvertegenwoordigers speciaal voor het zondagprogramma werden uitgenodigd, in de loop van welk programma broeder Schroeder uitlegde dat het Genootschap niets te maken had met het standpunt dat iemand die met het Genootschap was verbonden, met betrekking tot de kwestie van dienstweigering op grond van gewetensbezwaren mocht innemen en dat de boekhouding van het Genootschap elk jaar, zoals door de wet werd geëist, bij Somerset House werd gedeponeerd. Wat de bewering betreft dat het Genootschap het grootste aandeel aan de goudreserves had, las Schroeder gedeelten uit het laatst gepubliceerde financiële overzicht voor en toonde aan dat met de activiteiten van het Genootschap dat jaar een verlies van $92.671,76 gemoeid was geweest. De pers publiceerde dit antwoord op Franklands aanvallen. Afschriften van de hele verklaring werden aan de rechters en aan alle betrokkenen gezonden. Er waren echter genoeg leugens en misleidende beweringen gepubliceerd om het bekrompen, door blinde godsdienstijver gedreven deel van de bevolking te beïnvloeden en, zoals te verwachten was geweest, zou er stellig gewelddadigheid volgen.

Twee pioniersters die in een katholieke buurt in Liverpool werkten, werden door ongeveer dertig vrouwen aangevallen. Dezen sloegen de zusters tegen de grond en sleurden hen bloedend en bont en blauw geslagen aan hun haren over de straat, schopten hen en stalen hun lectuur en hun geld. Er verschenen twee politieagenten. Zij kalmeerden de menigte maar arresteerden niemand. Zij zeiden: „Als we iemand hadden gearresteerd, zouden ze ons in stukken hebben gescheurd.”

Ondertussen deed het Genootschap, met het oog op de zeer unfaire positie waarin jonge mannen die getuigen van Jehovah waren, zich bevonden, stappen om voor veertig broeders op Bethel en in de zonedienst vrijstelling van militaire dienst te eisen. Dit was begin 1940. Waar het om ging was: (1) Is de International Bible Students Association, of zijn Jehovah’s getuigen, een religieuze denominatie? (2) Zijn de beschuldigden (de veertig) geregelde bedienaren daarvan? George Saltmarsh was uitgekozen voor het proefproces dat in Glasgow werd gevoerd. De rechtbank handhaafde de eis van het ministerie van arbeid, namelijk dat de voorzieningen van de dienstplichtwet van 1939 „niet van toepassing zijn op wie van de leden maar ook van het Genootschap van Jehovah’s getuigen”. Dit was het eerste van verscheidene processen die over deze en aanverwante kwesties werden gevoerd.

Over de raad die oorspronkelijk door het ministerie was gegeven en die ertoe had geleid dat de broeders zich als principiële dienstweigeraars hadden laten inschrijven, hadden de advocaten de volgende mening: „De rechtskundige adviseurs is medegedeeld dat de reden waarom Jehovah’s getuigen zich onder de wet lieten inschrijven, was dat het ministerie van arbeid na een bespreking over de hele toestand in de eerste dagen van de oorlog, beloofde te zijner tijd een beslissing te nemen, en er werd met het ministerie afgesproken dat alle Getuigen zich in die tussentijd zouden laten registreren. Het lijdt geen twijfel dat het Britse bijkantoor door het ministerie slecht werd geraden.”

In de zomer van 1940 sloot het tijdschrift Empire News zich bij de tegenstanders van Jehovah’s volk aan door een lasterlijk artikel te publiceren waarin rechter Rutherford in zijn eer werd aangetast. Rutherford diende daarop een beëdigde verklaring in waarin hij bewees dat alle beschuldigingen en gevolgtrekkingen vals waren. De Empire News publiceerde een verkorte versie van de beëdigde verklaring en liet weg wat daarin betrekking had op de rooms-katholieke hiërarchie. Zij publiceerden geen verontschuldiging en namen hun lasterlijke beweringen ook niet terug. Met het oog op de oorlogstoestanden konden er geen verdere maatregelen worden genomen. Broeder Rutherford was intussen trouwens ziek geworden. Advocaten beweerden dat een flinke schadevergoeding, bedoeld als straf, zeker zou zijn en dat Rutherford binnen zes jaar, wanneer hij maar wilde, gerechtelijke stappen kon doen. Het Genootschap drukte een folder, getiteld „Rechter Rutherford & Empire News”. Deze bevatte de feiten, de beëdigde verklaring en een afschrift van de brief van de advocaat. De Getuigen verspreidden de folder wijd en zijd in het hele land. Vóór het einde van de oorlog, toen wettelijke stappen mogelijk zouden zijn geweest, stierf rechter Rutherford. Maar ook Empire News hield op te bestaan.

Waren Jehovah’s getuigen intussen door de vijandigheid en de verslechterende toestanden ontmoedigd? Volstrekt niet. Tegen het eind van 1940 was hun activiteit met ongeveer 50 percent toegenomen. Er waren 449 gemeenten, 29 zones (nu kringen genoemd) — waarvan er één verloren ging toen de nazi’s de Kanaal Eilanden bezetten — en vier districten. Er stonden meer dan 1100 pioniers ingeschreven. Jehovah’s getuigen predikten te midden van een door oorlog verscheurde wereld ijverig de Koninkrijksboodschap.

GEZAMENLIJKE MAATREGELEN OM DE WAARHEID TOT ZWIJGEN TE BRENGEN

De verscheidene andere landen van het Britse Gemenebest verboden in deze tijd het werk van het Wachttorengenootschap en van Jehovah’s getuigen. Wat deed Groot-Brittannië? Het legde geen verbod op. Het sneed de stroom van lectuur af met behulp van de bureaucratie. Alle lectuur van het Wachttorengenootschap werd onder censuur geplaatst. Van overheidswege werd bericht ontvangen dat er na 31 december 1940 geen invoervergunningen meer zouden worden verstrekt. Het scheelde niet veel of het Britse bijkantoor werd door de verpletterende druk van alle kanten, van het hoofdbureau afgesneden.

Niet alleen vanuit het land zelf maar ook van buitenaf kwamen zware slagen. Luchtaanvallen werden iets gewoons. Soms werd een stad twaalf tot veertien uur lang aan een voortdurend bombardement blootgesteld. Sommige steden werden systematisch gebombardeerd, waarbij de luchtaanvallen iedere avond op dezelfde tijd begonnen. Als gevolg daarvan werden vele woningen van de Getuigen vernield. In Manchester eindigde verwoesting vlak voor het pioniershuis. Drie pioniershuizen elders, alsook Koninkrijkszalen en veel lectuur werden verwoest en beschadigd. Een brandbom drong door het dak van de Koninkrijkszaal in Bethel en kwam op het balkon terecht, waar de broeders die brandwacht hadden hem onschadelijk maakten. Tegen het eind van de oorlog hadden twaalf Getuigen door bombardementen het leven verloren.

Te midden van felle tegenstand werd van 3–7 september 1940 in Leicester een congres gehouden. De Montford Hall, die 3500 zitplaatsen had, bevatte nog geen derde van het aantal personen dat het congres bijwoonde. De meesten van de 12.000 bezoekers zaten in grote tenten op het als park aangelegde terrein. Op zaterdag, de laatste dag van het congres, was de strijd het felst, want er waren 6177 Getuigen die in de velddienst aanvallen op hun persoon en reputatie te verduren hadden.

Ondertussen klaagden abonnees dat zij het tijdschrift Vertroosting niet ontvingen. Ten slotte bleek dat het merkwaardigerwijze zo genoemde ministerie van voorlichting het „noodzakelijk [had] geacht de uitgaven [van het tijdschrift Vertroosting] achter te houden”. Hetzelfde tijdschrift dat in 1933, kort nadat Goebbels’ ministerie van volksvoorlichting en propaganda in het leven was geroepen, door Hitler was verboden, werd nu dus ook door de Britse Voorlichtingsdienst afgekeurd. Het was bekend dat Vertroosting reeds lang voor het uitbreken van deze oorlog het totalitarisme aanviel. Een Amerikaanse broeder deed Engeland een schenking van 150.000 boeken. Bij de aanvraag voor de invoervergunning was een brief gevoegd waarin de schenking werd bevestigd en die door een Amerikaanse notaris was geattesteerd. Later kwam er in dit land een handelsmonster van een nieuw type grammofoon aan die onze technici moesten nabouwen. Het monster werd in beslag genomen en de invoervergunning voor de schenking boeken werd geweigerd.

Er zaten zelfs geen exemplaren van De Wachttoren meer bij de postzendingen uit de Verenigde Staten. Het werd een nijpend probleem de broeders van geestelijk voedsel te voorzien. Aangezien er geen toestemming zou worden gegeven voor het publiceren van een nieuw tijdschrift, ging het Genootschap ertoe over de zogenoemde Watchtower Bible Study Series (Wachttoren-bijbelstudieserie) te drukken. Deze publikatie zag er bijna net zo uit als De Wachttoren en bevatte ten minste het hoofdartikel met de vragen. Op deze wijze ging de stof van geen enkele uitgave van De Wachttoren voor de broeders in Groot-Brittannië verloren.

Ook de broeders in Ierland ontbrak het niet aan geestelijk voedsel. Velen begonnen brieven met nieuws uit Amerika te ontvangen. Elke brief bevatte een anoniem Wachttoren-artikel, dat de broeders gemakkelijk konden herkennen. Van elk artikel werden stencils gemaakt en voor alle 120 Getuigen in Ierland werd hiervan een exemplaar afgedrukt.

Ondanks hernieuwde pogingen van de broeders in Engeland om zich bij de regeringsautoriteiten recht te verschaffen, werd het voor het Genootschap zelfs onmogelijk om bijbels en Nieuwe Testamenten te importeren, terwijl andere bijbelgenootschappen dit herhaaldelijk konden doen. Op 2 november 1942 werden zowel De Wachttoren en Vertroosting als het Koninkrijksnieuws officieel verboden en werden alle exemplaren die zich in de post bevonden, in beslag genomen. Ten slotte publiceerde het Genootschap een traktaat waarin werd uiteengezet hoe de Britse autoriteiten het voorbeeld volgden dat de nazi’s in 1933 hadden gegeven. Het traktaat was getiteld „De feiten over Jehovah’s getuigen en over het verbod door de censuur”.

De aanval op de voorraden ging vergezeld van een aanval op de persoon. De behandeling van Jehovah’s getuigen voor de tribunalen was zeer onrechtvaardig. In een poging hun houding te rechtvaardigen, gingen rechters en de pers beweren dat mensen getuigen van Jehovah werden om niet in het leger te worden ingelijfd. Dat dit alleen maar valse propaganda was om hun rechterlijke beslissingen tegen Jehovah’s getuigen te rechtvaardigen, kan worden opgemerkt uit het feit dat dezelfde tribunalen de bijna 60.000 voorlopig als principiële dienstweigeraars geregistreerde personen die geen getuigen van Jehovah waren, met zeer veel begrip behandelden. Het aantal dienstweigeraars dat in de gevangenis kwam omdat zij weigerden de instructies van het tribunaal op te volgen, bedroeg 5800, van wie er 4300 getuigen van Jehovah waren. Ja, in de eerste paar maanden van de oorlog kon iedereen die aanspraak maakte op vrijstelling op grond van het feit dat hij een getuige van Jehovah was, er zeker van zijn in de gevangenis te komen. Het was dan ook waarschijnlijk dat men de hoogste straf, twaalf maanden, kreeg.

Ten slotte richtten de vijanden in 1942 hun aanval op de medewerkers op het bijkantoor. De „assistent-bijkantoordienaar”, Pryce Hughes, die tijdens de Eerste Wereldoorlog reeds in de gevangenis had gezeten, werd te zamen met Ewart Chitty, de secretaris van de International Bible Students Association, en Frank Platt, die in de oorlog van 1914 tot 1918 de meest sadistische behandeling in de gevangenis had ondergaan, in de gevangenis geworpen. Het was blijkbaar nog niet voldoende dat Platt in zijn christelijke loopbaan getrouw was gebleven, want later in de oorlog werd hij, evenals Hughes, opnieuw tot gevangenisstraf veroordeeld. Ja, in het hele land werden tweehonderd personen die een sleutelpositie innamen, gearresteerd en in de gevangenis gezet.

Hierdoor kwam Bert Schroeder, die de leiding over het Britse bijkantoor had, met een sterk verminderde staf van medewerkers te zitten. Toen kwam de „genadeslag” van de regering. De bijkantooropziener zelf, een Amerikaanse staatsburger, kreeg het bevel: „Neem ter ondersteuning van de oorlogsinspanningen een werktoewijzing van nationaal belang aan, of u wordt het land uitgezet.” Er werd zowel op de Britse als op de Amerikaanse regeringsfunctionarissen een beroep gedaan, maar zonder succes. Eén parlementslid was het niet alleen met de gevangenneming van Hughes, Platt en Chitty eens, maar zei ook dat Schroeder „moeilijkheden veroorzaakt en daar hij niet geïnterneerd kan worden, omdat hij een bondgenoot is, het land dient te worden uitgezet”. Het scheen dat alle invloedrijke regeringsfunctionarissen tegen het Genootschap en de vertegenwoordigers ervan samenspanden en allen dezelfde mening hadden: „Schroeder moet gaan.” Er reed een dienstauto in Graven Terrace voor en de bijkantooropziener werd tot op het dek van een oceaanstomer geëscorteerd en gerepatrieerd.

Ondertussen bleef men op de verkondigers in het hele gebied druk uitoefenen. De pers droeg door talloze opruiende artikelen het hare ertoe bij. Eén verslag besloeg de hele voorpagina van een krant en ook binnenin stonden nog enkele artikelen, alsook een redactioneel artikel waarin de hoogste straf die een pionier en gemeenteopziener in Middleton (Engeland) had gekregen, werd toegejuicht. Ongetwijfeld om de rechtbank eraan te herinneren de hoogste straf op te leggen, verklaarde de aanklager bij herhaling dat de gedaagde was gezonden om het werk te organiseren en hij beschreef hem als een lid van een „kleine groep kwezelende, huichelachtige bedriegers”.

Velen die als voorzitter van deze rechtbanken en tribunalen optraden, bleken niet geschikt te zijn hun ambt uit te oefenen. Terwijl de een verklaarde dat er „iets sinisters achter deze beweging” schuilde, verklaarde een ander: „Jullie zijn een stelletje vreemde snuiters.” Rechtbanken en tribunalen werden geacht samen te werken, maar somtijds was er een duidelijke tweespalt. In Stockport bijvoorbeeld liep vlak voordat een jonge pionierster, een moeder, werd veroordeeld, de voorzitter van de rechtbank, rechter Royle, de rechtszaal uit. „Ik wil geen deel hebben aan de veroordeling van deze christelijke vrouw”, zei hij.

Op 21 juli 1942 publiceerde het Genootschap een folder waarin alle feiten stonden met betrekking tot het schriftuurlijke standpunt dat Jehovah’s getuigen innemen, alsook gedocumenteerde voorbeelden van de slechte behandeling die Getuigen in de gevangenis kregen, zoals dat zij bewusteloos werden geslagen en aan een tafelpoot werden geketend. Details over felle aanvallen van tribunalen en ongeregeldheden in rechtszalen wezen onweerlegbaar op een geleide, gecoördineerde campagne met officiële steun. Steeds meer mannen en vrouwen, voornamelijk volle-tijdpredikers, werden in de gevangenis gezet. Volgens de publieke en officiële mening scheen er een goede kans te bestaan dat Jehovah’s getuigen werden uitgeroeid. Met behulp van de oorlog had de Britse regering bijna net zoveel bereikt als de Duitse regering in 1933 zonder hulp van de oorlog had bereikt. Maar of het nu in Duitsland, in Engeland of ergens anders was, het was heel duidelijk dat de drijfkracht achter deze hele officiële internationale samenzwering degene was die in Openbaring 13:2 wordt genoemd, namelijk „de draak”, Satan de Duivel.

Stelt u zich de situatie eens voor waar Pryce Hughes tegenover stond toen hij, terwijl hij nog altijd met broeder Platt en broeder Chitty in de gevangenis in Wormwood Scrubbs zat, bericht ontving van zijn aanstelling als bijkantooropziener in de plaats van de gedeporteerde broeder Schroeder. Kort na zijn vrijlating werd hij met nog een andere moeilijke situatie geconfronteerd. De minister van binnenlandse zaken had verordeningen uitgevaardigd waardoor de congressen van Jehovah’s getuigen werden verboden. Deze maatregel kwam plotseling. Veel congresbezoekers waren reeds in hun congressteden, die per draad met het Theocratische Nieuwe-Wereldcongres in Cleveland (Ohio) waren verbonden, aangekomen, toen zij van het verbod hoorden. Het bleek dat alleen de congressen in Nottingham en Manchester waren verboden. Er werd geen reden opgegeven waarom de mensen in Nottingham en Manchester het recht werd ontzegd een congres te hebben, terwijl de mensen in acht andere steden dit recht wel hadden. Het ministerie van binnenlandse zaken had besloten geen toestemming te geven voor bijeenkomsten in andere zalen in deze beide steden, noch voor besloten bijeenkomsten in een van deze steden. Ongeveer duizend congresgangers in Nottingham kwamen in een nabijgelegen stad bijeen en voerden daar het congresprogramma op. In Manchester werden enkele duizenden die zich op de straten verzameld hadden en niet in de zaal konden komen waar het hoofdcongres gehouden zou worden, naar Koninkrijkszalen in de omgeving gebracht. De andere congressen zonden krachtige protestbrieven naar de minister van binnenlandse zaken en ook het Genootschap sloot zich hierbij aan, terwijl het tevens een beroep deed op de parlementsleden. De minister van binnenlandse zaken schreef als antwoord aan één lid dat hij de twee vergaderingen had verboden omdat hij openbare ongeregeldheden in die speciale plaatsen vreesde. Hij verklaarde ook dat de Getuigen in de landen van de As-mogendheden zo hardvochtig werden behandeld omdat zij niet meewerkten aan de oorlog. „Zij nemen geen deel aan de conflicten van de wereld”, zo vervolgde hij. „Dit . . . is volstrekt geen hulpvaardige houding.”

Jehovah’s getuigen in Groot-Brittannië wisten natuurlijk dat hun situatie in wezen niet anders was dan die van hun broeders in andere landen (2 Tim. 3:12). Wat zij in Duitsland ondervonden, was inbeslagneming, onderdrukking, concentratiekampen en gaskamers; in Amerika, wettelijke strijd voor de hoogste gerechtshoven, verbranding van lectuur en aanvallen door het gepeupel in vierenveertig van de destijds achtenveertig staten; in Australië, Canada en Afrika, verbodsbepalingen en gewelddadigheid; in communistische landen verbanning en werkkampen. Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, waren er in de hele wereld 71.509 getuigen van Jehovah. Zouden zij uitgeroeid worden, of zouden zij er talrijker en doeltreffender uit te voorschijn komen?

VERVOLGD, MAAR NIET IN DE STEEK GELATEN

In het begin van de oorlog, toen de papiertoewijzingen onverwacht hoog waren, had het Genootschap bij verschillende drukkerijen flinke orders voor boeken en brochures geplaatst. Nadat het Genootschap een groot contract voor het boek The New World in „paperback”-uitgave had afgesloten, weigerde de drukker het boek te drukken, tenzij de toespelingen op de rooms-katholieke hiërarchie eruit werden weggelaten. Het Genootschap weigerde dit te doen. Het zag er niet naar uit dat het boek gedrukt zou worden.

Toen kwam Harry Briggs op het bureau. Hij was medeëigenaar geweest van een drukkerij die zo juist aan een andere firma was overgedaan. Door de verkoop had hij kapitaal in handen gekregen. Hij wilde weten of het Genootschap het geld en hemzelf kon gebruiken. Briggs kende een drukkerij die misschien te koop was. Hij voerde onderhandelingen en kocht de drukkerij, een lopende zaak met personeel en een directeur die alles van drukken afwisten. Al gauw begon de onverkorte uitgave van The New World van de pers te komen. Hoewel de drukkerij „The Southern Press” heette, werkte ze alsof ze aan het Genootschap toebehoorde.

Omstreeks deze tijd begonnen plaatselijke gemeenteraden gerechtelijk te laten onderzoeken of er voor Koninkrijkszalen belasting moest worden betaald. Uit deze kwestie vloeiden rechtszaken voort en de vrijstelling van belasting voor Koninkrijkszalen werd bestreden. Sommige uitspraken waren gunstig, sommige ongunstig. Tegen de ongunstige uitspraken werd in beroep gegaan, maar zelfs dan werden er enkele gehandhaafd en andere niet. Een ambtenaar van het ministerie van voorlichting beschuldigde Jehovah’s getuigen ervan dat zij nazi-sympathieën hadden en dat zij als agenten voor nazi-propaganda hadden gediend. Ondertussen ondervond de post in Groot-Brittannië hinder; brieven werden geopend en pakjes aan pioniers die kleine hoeveelheden tijdschriften bevatten, werden beschadigd. De tijd was gekomen om zich werkelijk tegen al deze onrechtvaardigheden te verweren en op alle eerlijke mensen in het land een beroep te doen de zaak van echte vrijheid te ondersteunen.

In augustus 1943 huurde het Genootschap de Royal Albert Hall en veertien andere zalen in heel Groot-Brittannië voor het theocratische „Vrije Natie”-congres. Als openbare toespraak stond de lezing „Vrijheid in de Nieuwe Wereld” op het programma, die wijd en zijd werd aangekondigd. Het manuscript van deze lezing, alsook dat van andere toespraken voor de congressen, werd evenwel door de censuur in beslag genomen. Toevallig was de nieuwe brochure getiteld Fighting for Liberty on the Home Front (Strijd voor de vrijheid aan het thuisfront), wegens moeilijkheden in verband met het drukken, in Groot-Brittannië nog niet verkrijgbaar gesteld. Deze werd nu voor de congressen beschikbaar gesteld en de inhoud werd op de tijd die voor de openbare lezing was vastgesteld, voorgelezen. Zowel de titel als de stof waren stellig gepast. De voorzitter legde de toehoorders uit dat de lezing „Vrijheid in de Nieuwe Wereld” niet gehouden kon worden omdat de censuur het manuscript had vastgehouden. Aan het eind van de lezing las de — spreker een verklaring voor waarin de feiten werden blootgelegd met betrekking tot het door de regering opgelegde, ongerechtvaardigde verbod, „voor het bestaan waarvan noch de reden noch de oorzaak wordt opgegeven”. De toehoorders, die de onmiddellijke slachtoffers waren, werden uitgenodigd voor de vrijheid aan het thuisfront te strijden en hun voornemen om dit te doen, door een luidkeels „Ja” kenbaar te maken. 17.500 personen op vijftien congressen reageerden met enthousiasme. Elk congres deed telegrafisch een beroep op de koning. Het Genootschap deed ook ieder parlementslid en allen die met de regering verbonden waren, een afschrift van de openbare lezing toekomen, te zamen met een begeleidend schrijven waarin de feiten met betrekking tot de onderdrukkende censuur stonden vermeld.

Het Genootschap wist heel goed hoe belangrijk grote vergaderingen voor de broeders waren opdat zij kracht en moed konden verzamelen, niet alleen om aan de drukkende moeilijkheden het hoofd te bieden, maar ook om ze van zich af te zetten. Daarom werden er in de lente van 1944 vijfenvijftig kleine congressen voor de Britse Eilanden georganiseerd. De openbare toespraak op al deze congressen was „Vrijheid in de Nieuwe Wereld”, de lezing die de censuur de mensen in Groot-Brittannië het jaar daarvoor niet had willen laten horen. Het was niet eenvoudig deze congressen te organiseren, want tegen die tijd waren de bombardementen op Engeland door het invoeren van een nieuw wapen, de raketbom, in hevigheid toegenomen. Niettemin waren er in totaal 12.300 aanwezigen en ieder van hen ontving in brochurevorm de lezing „Vrijheid in de Nieuwe Wereld”. Dit congres werd niet in het openbaar aangekondigd. De bedoeling was, allen die toonden dat zij graag de goede wil van Jehovah wilden bezitten, persoonlijk uit te nodigen. Het is zeer opmerkelijk dat velen die de uitnodiging aannamen, aan de velddienst begonnen deel te nemen en voor het eerst predikten.

Door een goed opgezette veldtocht werden in die tijd leden van het parlement in een persoonlijk onderhoud op de hoogte gesteld van alle feiten in verband met het verbod, alsook van de uitvluchten en de obstructiepolitiek die werden aangewend om het verbod te handhaven. In het Lagerhuis werden leden van het ministerie van voorlichting aan een kruisverhoor onderworpen waardoor zij in een zeer moeilijke positie geraakten. Abonnees op De Wachttoren schreven protestbrieven aan hun respectieve parlementsleden. Ten slotte capituleerde het ministerie en hief op 28 februari 1945 het verbod op. Maar pas toen er een verandering in het ministerie kwam, werden bijbels en andere lectuur voor verspreiding vrijgegeven.

Het ministerie van voorlichting had het enorme aantal tijdschriften die het in beslag had genomen — tijdschriften waarvoor abonnees reeds hadden betaald — laten vernietigen. Hoewel het Genootschap reeds aan zijn verplichting had voldaan door de tijdschriften te verzenden, werd het abonnement van iedere abonnee in Groot-Brittannië nu met zes maanden verlengd.

De volgende stap die het Britse bijkantoor deed, was bij het ministerie van koloniën krachtig te protesteren tegen verbodsbepalingen in Nyasaland, op de Bahama Eilanden, in Nigeria en aan de Goudkust. Bezwaarschriften en gerechtelijke stappen hadden reeds verlichting gebracht in Canada, India, Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika en Australië. Later publiceerde het Genootschap ter verspreiding op grote schaal een feitenbericht waardoor de valsheid en dubbelhartigheid aan de kaak werden gesteld die men had aangewend om deze verbodsbepalingen in het hele Britse Gemenebest te handhaven.

De niet aflatende druk van de zijde van de vijand spoorde de getrouwe Getuigen alleen maar tot grotere ijver in hun bediening aan. Tegen eind 1942 waren er honderd nieuwe gemeenten georganiseerd en had men het totale aantal van 12.318 verkondigers bereikt. De speciale pioniersdienst werd ingesteld. Onder deze nieuwe regeling werd van pioniers verlangd dat zij 175 uur per maand in de velddienst werkten en 50 nabezoeken brachten. Deze speciale pioniers werden naar gebieden gezonden die speciale aandacht nodig hadden of waar niet voldoende gemeenteverkondigers waren om zich over de bevolking te ontfermen.

Nog een hulp die tot een grotere toename in de Koninkrijksactiviteit bijdroeg, kwam met het invoeren van „broederdienaren”, nu bekend als kringopzieners. In januari 1943 stelde het Britse bijkantoor zeven van deze broeders aan, die in de loop van zes maanden de 586 gemeenten moesten bezoeken. Zij deden veel om de broeders aan te sporen en hun voortreffelijke raad te geven hoe zij hun dienst voor Jehovah in het predikingswerk konden vermeerderen en verbeteren.

In 1944 werd in tien steden in Groot-Brittannië het „Theocratische congres der verenigde verkondigers” gehouden. De ideale zaal in Stockport, die Jehovah’s getuigen nooit hadden kunnen krijgen, was de Centenary Hall. Degene die dat jaar over deze kwestie moest beslissen, was vrederechter Royle, de man die zich liever in het openbaar als rechter had teruggetrokken dan een pionierster te veroordelen. Hij stemde er onmiddellijk in toe Jehovah’s getuigen de zaal en alle daarbij behorende faciliteiten te geven. Hij was overigens heel verbaasd dat hem bij het bespreken van de zaal reeds de volle huur werd betaald. „Dit is mij zolang ik mijn openbare ambt uitoefen, nog niet overkomen”, zei hij. Vóór en tijdens het congres stond hij voortdurend bloot aan kritiek van andere leden van zijn comité omdat hij Jehovah’s getuigen de zaal had verhuurd. Royle verweerde zich: „Wie van u die een functie aan de zondagsschool van Stockport bekleedt [het lichaam dat de eigenaar van de Centenary Hall was], zou de aandacht van een groot publiek een half uur of nog langer kunnen vasthouden met een uiteenzetting van de bijbel?” vroeg hij. „Welnu, Jehovah’s getuigen doen dat elke dag. Ik bezoek hun lezingen en heb het gezien.”

Jehovah’s getuigen in Groot-Brittannië waren niet in de steek gelaten (2 Kor. 4:8-10). De vervolging had hen er niet toe kunnen brengen hun rechtschapenheid jegens de Allerhoogste Soeverein, Jehovah, te verbreken. Aan het eind van de oorlog was Jehovah’s volk in dit land geestelijk en numeriek sterker. Het aantal verkondigers had zich in de loop van de oorlogsjaren bijna verdubbeld, hetgeen ook het geval was met Jehovah’s getuigen in de rest van de wereld. Het einde van de Duitse bezetting van de Kanaal Eilanden bracht vele verkondigers daar de vrijheid en ook het contact met de Getuigen in Ierland werd hersteld. Twaalf „broederdienaren” bezochten nu de 610 gemeenten in Groot-Brittannië. Heel Groot-Brittannië rustte zich nu toe voor expansie.

NAOORLOGSE ACTIVITEIT

Op zondag, 4 november 1945, zette Nathan Homer Knorr voor het eerst als president van de International Bible Students Association voet op Engelse bodem. Hij begaf zich met zijn secretaris, Milton G. Henschel, van het vliegveld Hurn naar het Londense Bethel. Per fiets verbreidden broeders het nieuws dat de president op het Bethelhuis aan Graven Terrace een lezing zou houden. Zestienhonderd personen persten zich in de zaal, de nevenvertrekken en het souterrain om zijn toespraak te horen. Voor hij naar het vasteland vertrok, sprak hij ook nog op een vergadering in Birmingham en bezocht een dienstvergadering in Ilford.

Toen de beide broeders van het hoofdbureau op de laatste dag van het jaar 1945 in Engeland terugkeerden, begonnen zij een serie van zeven ééndaagse congressen, waarvan het grootste dat in Stockport was, waar broeder Knorr 2800 personen toesprak over het thema „Jehovah’s getuigen in de smeltkroes”. Voordat de president naar Amerika terugkeerde, werd er tot besluit van zijn Europese reis een tweedaags congres in Londen gehouden. Drie zalen waren bij die gelegenheid per draad rechtstreeks met elkaar verbonden. Om zes uur begonnen zich rond de Royal Albert Hall rijen van zes mensen dik te vormen voor de zondagavondlezing „Verheugt u, gij natiën”. Voor het eerst sinds vóór de oorlog had een grootscheepse aankondiging deel uitgemaakt van de voorbereidingen voor dit congres. Op elk van de korte congressen nodigde broeder Knorr gegadigden uit voor de Gileadschool, de voorziening van het Genootschap voor het opleiden van zendelingen voor buitenlandse toewijzingen. Tot het eind van de oorlog konden pioniers van buiten Amerika niet worden ingeschreven. In de achtste klas, die onmiddellijk na het congres in Cleveland (Ohio) in 1946 begon, bevonden zich echter vierentwintig pioniers uit Groot-Brittannië.

Toen er weer lectuur uit Brooklyn begon binnen te stromen, werd het mogelijk de predikingsactiviteiten tot de ver verwijderde streken van de Britse Eilanden uit te breiden. Pioniers werden naar gebieden overgeplaatst waar men vroeger onmogelijk kon werken.

De broeders in Groot-Brittannië verheugden zich in dezelfde rijke zegeningen die uit kring- en districtsvergaderingen voortvloeiden als de broeders in de Verenigde Staten en elders. Deze bezielende bijeenkomsten, die duidelijk door Jehovah’s geest werden geleid, hadden een schitterende uitwerking op de broeders. Zij werden erdoor opgebouwd en toegerust voor een doeltreffender prediking in het veld.

DE STRIJD TEGEN DISCRIMINATIE

In 1947 ondernam de inspecteur der belastingen stappen om de Watch Tower Society, de moederorganisatie van de International Bible Students Association, belasting op te leggen. Deze laatstgenoemde vereniging was op 30 juni 1914 als een niet-winstgevende, liefdadige organisatie geregistreerd. Dientengevolge was ze vrijgesteld van belasting. De hoofdinspecteur was de mening toegedaan dat als een lichaam vrijgesteld wilde worden van belasting, het in dit land moest zijn gevestigd. Hij was van oordeel dat dit met de Watch Tower Society niet het geval was.

Te bestemder tijd ontving het Genootschap een belastingaanslag. Het hoofdbureau in Brooklyn had echter tijdig een verklaring gereed van zijn liefdadige werk zoals dit was vastgelegd in zijn charter — een verklaring waarin de honderden tonnen kleding en voedsel ter waarde van £250.000 ($1.031.357,14) stonden vermeld die reeds gratis naar vierentwintig behoeftige landen, met inbegrip van Groot-Brittannië, waren gezonden. De verklaring maakte ook duidelijk dat niemand salaris of een uitkering van het Genootschap ontving en er werd daarom verzocht de aanslag nietig te verklaren. De inspecteur der belastingen kreeg ook afschriften van rekeningen.

President Knorr was in zijn commentaar op deze ontwikkelingen van mening dat er een te slap standpunt in de kwestie werd ingenomen. Hij schreef: „Het is nogal moeilijk te begrijpen waarom de Britse regering het Genootschap niet, net zoals in de Verenigde Staten, als een religieuze organisatie wil erkennen. Ik ben er zeker van dat de Britse regering niet zo bekrompen is te zeggen dat iemand die in de Verenigde Staten is gehuwd, niet is gehuwd als hij met zijn vrouw naar Groot-Brittannië komt. De huwelijke staat blijft gelijk. Hetzelfde geldt met betrekking tot de status van het Genootschap.” „Wij moeten vechten voor vrijstelling”, voegde hij eraan toe.

De juridische adviseur van Jehovah’s getuigen wist bij zijn voorbereiding op de behandeling voor de Raad van Beroep dat de andere zijde zou trachten het Genootschap van Jehovah’s getuigen te scheiden. Jehovah’s getuigen worden echter in het charter van het Genootschap genoemd en de activiteiten van Jehovah’s getuigen zijn niet van het Genootschap te scheiden. De twee zijn één. Aangezien Jehovah’s getuigen, zoals wordt erkend, een religieuze organisatie zijn en zich met een predikingswerk bezighouden dat liefdadig is, dient men daaruit te concluderen dat de wettelijke corporatie er eveneens recht op heeft als een liefdadige organisatie te worden aangemerkt. Met het oog op de mogelijkheid dat er tegen de beslissing van de Raad van Beroep bij de gerechtshoven in cassatie moest worden gegaan, was het raadzaam een uitvoerige uiteenzetting van de feiten op te stellen. Terence Donovan, de advocaat van de Kroon en een vooraanstaand raadsman in belastingzaken, werd naar behoren geïnstrueerd.

De advocaten van het Genootschap trachtten de Raad van Beroep erop te wijzen dat de hele kwestie wellicht tot de civiele zaak van „vestiging” kon worden teruggebracht. De Raad van Beroep stemde hiermee in en zo kon de zaak waarover uitspraak moest worden gedaan, als volgt worden opgesomd: (1) Dat het Genootschap een lichaam van personen is; (2) Dat het werd opgericht en gevestigd in het Verenigde Koninkrijk; (3) Dat het alleen voor liefdadige doeleinden in het leven was geroepen. De behandeling vond op 16 maart 1950 in Londen plaats. De Raad van Beroep besliste dat het Genootschap een hoofdkwartier had gevestigd en een eigendom aan Craven Terrace bezat. Het had meer dan 600 gemeenten, vele met een eigen plaats van aanbidding. Wat het blijvend gevestigd zijn betreft, het Genootschap bestond hier reeds vijftig jaar. Zij hadden bezittingen en hadden hun hele organisatie opgezet en toegerust voor een verblijf van nog eens vijftig jaar of mogelijk langer. „Op grond van het bewijsmateriaal”, zo besloot de heer Coke, „is dit volgens onze mening een duidelijke zaak, en op grond van het bewijsmateriaal moeten wij tot een slotconclusie komen. Wij constateren dat deze corporatie, of beter gezegd een bijkantoor daarvan, hier werd opgericht en er is erkend dat ze liefdadig is. De eis moet daarom worden ingewilligd.”

MEER ACTIE OP HET WETTELIJKE FRONT

In 1953 werd besloten een proefproces voor te bereiden om vast te stellen of het Genootschap een religieuze organisatie was en of het reguliere bedienaren van het evangelie had. De bedoeling was, op te komen tegen de onbillijke situatie waarbij de dienstplichtwetten die in vrijstelling voor reguliere bedienaren van het evangelie voorzagen, zodanig werden uitgelegd dat Jehovah’s getuigen geen voordeel van deze wetten konden trekken. De man die werd uitgekozen, moest wat zijn persoon, dienst, ambt en leeftijd betreft, aan verschillende voorwaarden voldoen en natuurlijk moest hij ook voor militaire dienst zijn opgeroepen. Ten slotte werd Douglas Walsh uit Dumbarton (Schotland) uitgekozen, die pionier en tevens gemeenteopziener was. Eind 1953 waren de plannen voor het proefproces in Schotland gereed en was de tactiek bepaald. Het doel was, wettelijk vast te stellen of Jehovah’s getuigen een religieuze organisatie waren en of de pionier en gemeenteopziener Douglas Walsh een reguliere bedienaar van het evangelie was. In januari 1954 werd in een vooronderzoek in Edinburgh vastgesteld dat de zaak van Walsh ter zake dienend was en Lord Strachan gaf opdracht tot een gerechtelijk onderzoek over te gaan. De zaak zou op 23 november 1954 worden behandeld.

De vice-president van het Wachttorengenootschap, F. W. Franz, van het hoofdbureau in Brooklyn, was de eerste die in de getuigenbank plaatsnam. Hij zette aan de hand van de bijbel in grote trekken de leerstellingen van Jehovah’s getuigen uiteen, vooral die welke afweken van de leerstellingen der orthodoxe religies. Daarna sprak Hayden Covington over de organisatie, ceremoniën en gebruiken. Grant Suiter, de secretaris-penningmeester van het Genootschap, behandelde de financiën van het Genootschap en toonde aan dat de bijdragen voor de lectuur die werd verspreid, niet de kosten van het wereldomvattende zendingswerk dekten en dat vrijwillige bijdragen van Jehovah’s getuigen zelf het verschil compenseerden. Er traden ook nog vier Britse Getuigen als getuigen op. Pryce Hughes, de bijkantooropziener en presiderende bedienaar van het evangelie voor de Britse Eilanden, zette de structuur van de organisatie in Groot-Brittannië uiteen, terwijl Douglas Walsh zijn werk als pionier en gemeenteopziener beschreef. Het duurde zeven dagen om het hele bewijsmateriaal te overleggen en het besloeg 762 getikte vellen. Op 7 januari 1955 sprak Lord Strachan zijn oordeel uit. Hij besliste dat een lichaam een religieuze denominatie was als het aan de volgende vereisten voldeed: (a) als het voor religieuze doeleinden bestond, (b) als het religieuze leerstellingen had die karakteristiek waren in die zin dat ze zich van die van andere religieuze lichamen onderscheidden, (c) als het een afzonderlijk lichaam was met zijn eigen vorm van aanbidding, bestuur en discipline, en (d) als het een redelijk groot aantal leden had. Lord Strachan was ervan overtuigd dat Jehovah’s getuigen aan elk van deze voorwaarden voldeden en derhalve een religieuze denominatie waren.

Sir John Cameron, de deken van de orde der advocaten in Schotland, die de zaak van het Genootschap leidde, betoogde nadrukkelijk dat als werd besloten dat Jehovah’s getuigen een religieuze denominatie waren, de denominatie moest beslissen wie haar reguliere bedienaren van het evangelie waren. Geen enkele buitenstaander kon een denominatie voorschrijven wie haar bedienaren van het evangelie moesten zijn. Hij huldigde de mening dat „regulier” „volgens de regel” betekende en dat, aangezien Walsh volgens de regel van Jehovah’s getuigen was aangesteld, het hof hem als een reguliere bedienaar van het evangelie moest erkennen.

De rechter sprak over het begrip „bedienaar van het evangelie” en zei: „Om een bedienaar van het evangelie te zijn, moet iemand ten eerste met het ambt van een bedienaar van het evangelie bekleed zijn en ten tweede gebruikt worden of op zijn minst gerechtigd zijn de religieuze riten van zijn gemeenschap uit te voeren. Ik ben ook van mening dat deze twee essentiële factoren noodzakelijkerwijs impliceren dat een bedienaar van het evangelie zich in zeker opzicht in geestelijke dingen van de gewone leden van zijn gemeenschap onderscheidt.” Hij had bezwaar tegen de vorm van aanstelling van Walsh en concludeerde dat „de nadruk zeer beslist meer op bestuur dan op geestelijke leiding wordt gelegd”. Hij maakte aanmerkingen op de schoolopleiding die voor een gemeenteopziener werd vereist. Over de theocratische school zei hij: „Wat daar wordt onderwezen is van dien aard dat . . . kleine kinderen het kunnen begrijpen.”

De deken van de orde der advocaten wees er in zijn pleidooi op dat de stichters van het christendom niet op grond van enige schoolkennis waren uitgekozen, maar de rechter gaf ten antwoord: „Dat argument doet naar mijn mening hier niet ter zake, want het is duidelijk dat het parlement, toen het in 1948 reguliere bedienaren van het evangelie van een religieuze denominatie vrijstelde van militaire dienst, niet aan een bedienaar van het evangelie heeft gedacht zoals degenen die in de vroege kerk predikten, maar aan een bedienaar van het evangelie zoals men die thans kent.” De rechter was dan ook van mening dat Walsh op grond van zijn status als pionier geen „reguliere bedienaar van het evangelie” was, al was de bediening dan ook zijn roeping.

Er werd derhalve hoger beroep aangetekend bij het Hooggerechtshof in Schotland, waar drie rechters de uitspraak van Lord Strachan handhaafden. De zaak werd toen voor het Hogerhuis gebracht, het laatste hof van appel. Op 21 juli 1955 verwierp Lord Goddard, de hoogste rechterlijke ambtenaar van Engeland, het beroep. Jehovah’s getuigen werden derhalve als een religieuze denominatie beschouwd die geen reguliere bedienaren van het evangelie heeft.

ZICH VOORBEREIDEN OM VOOR MEER „SCHAPEN” TE ZORGEN

De toevloed van grote aantallen met schapen te vergelijken personen op de Britse Eilanden duurde in 1955 voort. Het tot op dat tijdstip grootste congres in Engeland vond in juli van dat jaar plaats, toen Getuigen uit zesenvijftig landen voor het vijfdaagse „Zegevierende Koninkrijk”-congres in Twickenham bijeenkwamen. „Wereldverovering nabij — door Gods koninkrijk” was de titel van de openbare toespraak waarnaar 41.970 personen luisterden. In zijn slottoespraak kondigde broeder Knorr het plan van het Genootschap aan om een nieuw Bethelhuis en een nieuwe drukkerij voor Groot-Brittannië te bouwen. Aangezien grond in de hoofdstad zeer in trek was, zou het stellig een hele toer zijn een geschikt stuk grond te krijgen. „Ga naar de gemeenteraden”, zei broeder Knorr, „vertel hun wat wij willen doen en vraag hun om grond waarop we het zouden kunnen doen”. De gemeenteraad van Middlesex deed Bittancy House in Mill Hill aan de hand. „Speculanten bieden veel geld voor het stuk grond”, zeiden zij, „maar wij willen niet dat die plek in de gordel van groen met rijen huizen wordt bebouwd. U wilt er slechts één huis op zetten en dat is iets anders. Maar het ligt natuurlijk wel tamelijk ver buiten de stad.”

Toen de tijd aanbrak om dit stuk grond, dat vanaf het station Mill Hill-​Oost even heuvelopwaarts ligt, te gaan bekijken, bleek het een prachtig uitzicht op Noord-Londen te geven. De dorpsvijver langs de weg met enkele huizen eromheen maakte de landelijke omgeving compleet. Het stuk grond, dat dertien kilometer van het centrum van de stad af lag, leek ideaal! Broeder Knorr stemde toe in de koop en zo begonnen in 1955 de onderhandelingen. De eigenaar stierf echter, waarna het Genootschap met de uitvoerders van het testament moest onderhandelen, van wie zij het stuk grond ten slotte voor slechts ongeveer de helft van de prijs kregen die de speculanten hadden geboden.

Wanneer een regeringsinstantie een verkoop beperkt, zoals bij deze gelegenheid de stedebouwkundige dienst in het geval van de speculanten had gedaan, doet ze dit alleen met dien verstande dat de verkoper er geen schade door lijdt. De regering stelt de verkoper schadeloos met het verschil tussen het beperkte aanbod en het lagere aanbod dat de verkoper heeft aanvaard, in dit geval 44.000 dollar. De regering verhaalt het bedrag dan weer op de koper. Het Genootschap moest derhalve rekening houden met een mogelijke extra rekening van 44.000 dollar. Er werden papieren in orde gemaakt voor een gerechtelijk onderzoek, in de hoop dat dit bedrag vanwege het liefdadige karakter van het werk van Jehovah’s getuigen aanzienlijk verlaagd zou worden. Toen de zaak voorkwam, werd gelukkig besloten de compensatiekosten met het oog op het doel waarvoor de grond was gekocht, niet aan het Genootschap door te berekenen.

Op 18 februari 1957 werd met de bouw van het nieuwe Bethelhuis begonnen. Volgens de plannen moest het een ongeveer T-vormig gebouw worden, bestaande uit een huis met woongelegenheid voor 120 personen, een hal, een bibliotheek, een kantoor en een drukkerij, en het moest zó zijn ontworpen dat het in de aantrekkelijke omgeving paste. Het werk aan dit nieuwe Bethelhuis en de drukkerij vorderde in 1959 snel. Het gebouw werd geleidelijk aan in gebruik genomen, want begin 1959 waren er enkele woonvertrekken gereed die meteen werden betrokken, hoewel het grootste deel van het gebouw nog niet klaar was. De Getuigen, van wie velen bekwame vakmensen waren, verrichtten een groot deel van het werk zelf. Een van hen ontwierp en maakte bijvoorbeeld een groot deel van het meubilair.

De dag voor de inwijding was op 26 april 1959 gezet. Toen was het grootste gedeelte van het in zijn prachtige, bosrijke omgeving gelegen gebouw gereed. Op de begane grond van de drukkerij stond een nieuwe M.A.N.-rotatiepers, die 12.500 tijdschriften per uur zou gaan drukken van drukplaten waarvoor het zetwerk in Brooklyn zou geschieden. Het kantoor van het Genootschap, de lectuuropslagruimte, de verzendafdeling en andere drukkerijmachines namen de bovenverdieping in beslag. Er was ook een Koninkrijkszaal voor gebruik door de gemeente Mill Hill en de Bethelfamilie. De uit twee verdiepingen bestaande drukkerij was door de hal met de drie verdiepingen hoge woonvleugel verbonden, waarin zich onder andere een eetzaal bevond, die door over de volle lengte aangebrachte ramen uitzicht bood op een grasperk en plantsoenen.

Men had president Knorr voor de inwijding verwacht, maar door zijn 40.000 kilometer lange reis door Afrika en Europa kon hij pas in juni in dit land komen om het eindresultaat van vele, vele maanden overleg te kunnen inspecteren. Bij die gelegenheid trof hij regelingen voor een opmerkelijke ontwikkeling op het terrein van de opleiding, een terrein waarvoor het bestuur van het Genootschap vooral sinds 1943, toen de Wachttoren-Bijbelschool Gilead in het leven werd geroepen, bijzonder veel belangstelling had. Deze nieuwe ontwikkeling was de voorziening van de Koninkrijksbedieningsschool voor het geven van speciaal onderricht aan mannen in de theocratische organisatie die als districts- en kringopziener of als opziener in een gemeente waren aangesteld. Aangezien er toen zo’n 900 gemeenten in Engeland waren, die nu en dan van presiderende opziener wisselden, zouden er meer dan drie jaar overheen gaan voordat allen de noodzakelijke cursus hadden gevolgd.

Dat de broeders het als een groot voorrecht beschouwden deze cursus bij te wonen, kan worden opgemaakt uit het feit dat zij bereid waren hun wereldse werk op het spel te zetten om op de tijd waarvoor zij waren uitgenodigd, op de school aanwezig te zijn. Om vier weken vrij van werelds werk te krijgen, was niet gemakkelijk. Sommigen gaven er de voorkeur aan hun werkgever de uitnodigingsbrief van het Genootschap te tonen, en in enkele gevallen waren de werkgevers zo onder de indruk van deze voorziening van vier weken gratis onderricht en kost en inwoning, dat zij graag hun steentje bijdroegen aan een religieuze organisatie die zulke prijzenswaardige doeleinden nastreefde. Sommigen betaalden hun werknemers zelfs het volle loon gedurende de tijd dat zij de school bezochten. Andere broeders raakten echter in moeilijkheden. Enkelen verloren hun betrekking omdat zij tegen de wensen van hun werknemer in de school bezochten. Een broeder uit Sheffield wist niet eens of hij na het beëindigen van de cursus in de toekomst nog wel een inkomen zou hebben. Later kreeg hij echter een veel betere betrekking dan die waaruit hij was ontslagen. Een aantal die hun betrekking niet verloren, moesten noodzakelijkerwijs materiële offers brengen om de geestelijke voordelen van deze opleiding te kunnen ontvangen en veel gemeenten waren zich van de behoeften in dit opzicht bewust en boden de gezinnen waarvan de broodwinnaars weg waren om onderricht te ontvangen dat later allen in de gemeenten tot voordeel zou strekken, graag hulp. Later werd de situatie wat gemakkelijker, toen de cursus in een aantal opzichten werd ingekort zodat hij in twee weken kon worden voltooid, terwijl het onderricht zich tevens tot andere oudere mannen van de gemeenten, en niet alleen de presiderende opzieners, uitstrekte.

Nog een voorziening die werd getroffen om voor met schapen te vergelijken mensen in verder afgelegen streken van het land en in andere landen te zorgen, was dat het Genootschap gezinnen aanmoedigde naar plaatsen te verhuizen waar dringend hulp nodig was. In één jaar, het jaar 1960, gaven 245 gezinnen hieraan gehoor en een tiental gezinnen ging naar andere landen. Ondertussen werd het werk in Engeland zelf nog verder uitgebreid. In 1963 werden er bijvoorbeeld meer dan zeven miljoen uur aan het prediken van het goede nieuws besteed. Dat jaar werden er 3079 personen gedoopt.

In deze tijd scheen er weliswaar een tendens te bestaan waardoor de toename als gevolg van de predikingsdienst door het aantal personen dat tot inactiviteit verviel, werd opgeheven, zodat het stellig de hoogste tijd was dat de herders van Gods kudde zichzelf en hun bediening gingen onderzoeken. Broeder Knorr stelde voor een dag vast te stellen om te horen wat de mening van de opzieners in het veld was omtrent de oorzaken van het verlies van verkondigers en wat er gedaan zou kunnen worden om hierin verbetering te brengen. „Laat op een dag zoveel kring- en districtsdienaren komen als jullie mogelijk is”, zei hij, „en luister dan naar hun mening.” Er waren meer dan dertig van zulke mannen binnen een redelijke afstand van Londen. Daar ieder van hen erover was ingelicht wat er van hem werd verlangd, waren zij, toen zij kwamen, voorbereid hun zienswijze te geven. Zij werden in alfabetische volgorde op het podium in de Koninkrijkszaal te Mill Hill geroepen en uitgenodigd twaalf minuten lang te spreken.

De resultaten waren zeer aanmoedigend. Er werden suggesties gedaan met betrekking tot de bediening, zoals hoe deze verricht moest worden, hoe er aandacht aan de presiderende opzieners kon worden geschonken en of het gewenst was de nadruk op doeleinden te leggen. Over het geheel genomen was men van mening dat er meer aandacht aan de geestelijke behoeften van de broeders geschonken moest worden. Op basis van deze bespreking werkte het Genootschap dus een plan uit dat erin voorzag dat de oudere mannen in de gemeente meer tijd aan herderlijk werk zouden besteden. Verkondigers die in de afgelopen tien jaar inactief waren geworden, moesten worden bezocht, en ook alle geregelde verkondigers, zowel de sterke als de zwakke, moesten worden bezocht. De bedoeling was, allen de hulp en aanmoediging te geven die zij persoonlijk nodig hadden. De regeling werd met succes bekroond. Velen werden weer tot activiteit gebracht, en velen die reeds actief waren, werden gesterkt. Het aantal dat tot inactiviteit verviel, nam sterk af. Vanaf die tijd is herderlijk werk een belangrijk onderdeel van de plichten van iedere oudere man in de organisatie geworden.

Het bijkantoor in Groot-Brittannië zelf werd toegerust voor grotere expansie. Daar de Bethelfamilie groter was geworden en nu nog werd vermeerderd met vierentwintig of meer leerlingen van de Koninkrijksbedieningsschool, werden er hogere eisen aan het toezicht over het huis, de boerderij, de drukkerij en de velddienst gesteld. In 1963 voerde het Genootschap veranderingen in om aan de situatie het hoofd te bieden. Pryce Hughes, die toen tegen de zeventig liep, kreeg het toezicht over het huis, met inbegrip van de tuinen, de boerderij en de verzorging van levensmiddelen. Philip Rees werd, nadat hij de tien-maandencursus in Brooklyn had beëindigd, drukkerijdienaar. Wilfred Gooch, voorheen bijkantooropziener in Nigeria, nam op 27 november 1963 zijn dienst als bijkantooropziener voor de Britse Eilanden op zich.

Spoedig kwamen er, behalve deze bestuursveranderingen, nog meer nuttige ontwikkelingen op Mill Hill. Er werden meer drukpersen aangeschaft. Er werd ook een nieuw gedeelte bijgebouwd om de opslagruimte te vergroten zodat er, gezien het feit dat de tijdschriftenpersen twee ton papier per uur verbruikten, voor vier maanden papier kon worden opgeslagen. Ook de abonnementsafdeling werd uitgebreid ten einde zorg te dragen voor gemiddeld 200.000 abonnementen op de tijdschriften De Wachttoren en Ontwaakt! Er werd een speciale besteldienst door het Genootschap ingesteld, waardoor de meeste van de 895 gemeenten werden bediend. Voor dit doel heeft het Genootschap vier vrachtauto’s, die voortdurend onderweg zijn om lectuur, tijdschriften en strooibiljetten een eindweegs naar hun plaats van bestemming te brengen. Soms worden de zendingen dan aan plaatselijke transportondernemingen overgedragen die ze naar hun uiteindelijke plaats van bestemming brengen. In vele andere gevallen regelen de gemeenten het zo dat zij hun voorraden bij een Koninkrijkszaal in de buurt afhalen, waardoor zij het Genootschap van de verplichting ontlasten de lectuur bij iedere gemeente afzonderlijk af te leveren. Elke veertien dagen wordt er lectuur naar de gemeenten verzonden, waaronder één uitgave van De Wachttoren en één uitgave van het tijdschrift Ontwaakt!

Hoewel de bediening in het veld in de jaren 1965 en 1966 geen vooruitgang te zien gaf, werd Jehovah’s volk in deze jaren toch gesterkt en verkwikt voor grotere krachtsinspanningen in de toekomst. Tijdens het rond-de-wereld-„Eeuwige goede nieuws”-congres van 1963 waren er acht onvergelijkelijke dagen lang wonderbaarlijke zegeningen uitgestort. In juni 1965 vond in het Schotse Rugby-Union-stadion in Edinburgh het „Woord der waarheid”-congres plaats, het eerste internationale congres in Schotland sinds dertig jaar. De indruk die in deze stad, die twintig maal kleiner is dan Londen, werd achtergelaten, was overweldigend. Er waren in totaal 31.501 bezoekers. Dit congres werd gevolgd door kleinere congressen in Cardiff, Leicester en Wembley, voor degenen die niet naar Edinburgh hadden kunnen komen. Daarna volgden in 1964 de „Vrucht van de geest”-districtsvergaderingen en vond in 1966 de „Gods zonen der bevrijding”-districtsvergadering plaats. De aansporende lezingen, de uiterst belangrijke inlichtingen en de voortreffelijke lectuur die verkrijgbaar werd gesteld — dit alles droeg tot grotere geestelijke kracht bij.

ZICH UITSTREKKEN NAAR DE DINGEN DIE VOOR ONS LIGGEN

Zo werd er dus door de voortreffelijke uitwerking van de met geest vervulde congressen en door het herderlijke werk van gewetensvolle opzieners zeer veel bereikt wat de geestelijke opbouw van de broeders betreft. Geleidelijk ging men tot eenvoudiger aanbiedingen in de van-huis-tot-huisbediening over. Bovendien bleven de toestanden in de wereld erop wijzen dat het einde van een corrupt samenstel van dingen ophanden is. Deze en andere factoren bleken ertoe bij te dragen dat de toestand van het Koninkrijkswerk in Groot-Brittannië zich verbeterde. In elk geval liet het jaar 1967 een stijgende lijn zien.

De „Goed nieuws voor alle natiën”-districtsvergaderingen in 1968 waren speciaal opmerkelijk wegens het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt dat verkrijgbaar werd gesteld. Dit kleine boek in zakformaat bleek het doeltreffendste hulpmiddel voor huisbijbelstudies tot dusver te zijn. Het Genootschap drukte ook nog een folder waarin deze publikatie onder de aandacht werd gebracht en die een reeks treffende vragen bevatte. Dat jaar bracht een hoogtepunt van meer dan 50.000 studies, een gemiddelde van 3881 pioniers (6 percent van alle verkondigers) en een toename in verkondigers met een hoogtepunt van 52.805.

Het jaar 1969 was weer een recordjaar. Het Wembley-stadion, waar het internationale „Vrede op aarde”-congres werd gehouden, was op zondag tot de nok toe gevuld met 82.416 bezoekers die gespannen luisterden naar de openbare lezing „De naderende vrede van duizend jaar”, die door broeder Knorr werd uitgesproken. Door de massadoop bij die gelegenheid werden er 2215 personen aan de rijen van hen die zich aan God hebben opgedragen, toegevoegd, terwijl het totale aantal gedoopten in dat jaar in Groot-Brittannië 5563 was. Het hoogtepunt in verkondigers steeg tot 58.096.

Getrouw aan zijn belofte stortte Jehovah werkelijk een rijke zegen uit. Jehovah’s getuigen in Groot-Brittannië bemerkten dat een van de grootste stadions in het land, het Wembley-stadion, nauwelijks groot genoeg was voor hun zesdaagse congres. De volgende afgeronde cijfers van aanwezigen op congressen die in de loop der jaren zijn gehouden, geven enig idee van deze ontwikkeling:

1914 Manchester 200

1941 Leicester 12.000

1947 Earls Court 18.000

1951 Wembley 36.000

1955 Twickenham 42.000

1963 Twickenham 50.000

1969 Wembley 82.000

In 1970 werd er druk gevoeld op het terrein van de produktie, want het toenemende licht op het Woord der Waarheid riep om steeds meer hulpmiddelen voor bijbelstudie om mensen te helpen die de weg tot redding wilden leren kennen en vinden. De ruimte die het hoofdkwartier in Mill Hill bood, werd tot het uiterste uitgebuit. Wegens de stedebouwkundige beperkingen leek een verdere uitbreiding van het gebouw niet mogelijk en toch was er met het oog op de onstabiele toestand in de industrie en het enorme papierverbruik van de persen, die soms dag en nacht draaiden, een papiervoorraad voor minstens vier maanden nodig. De Britse leveranciers van Scandinavisch krantenpapier, met wie het Genootschap jarenlang zaken had gedaan, waren zeer hulpvaardig en verklaarden zich bereid uit voorzorg extra voorraden in hun magazijn op te slaan.

Begin 1971 werd er in het nieuwe bijkantoor in Zwitserland een nieuwe M.A.N.-rotatiepers geïnstalleerd. Het drukken van de tijdschriften in het Italiaans en Malagasi, dat tot die tijd in Londen was gebeurd, werd nu aan Zwitserland overgedragen zodat er op het Britse bijkantoor niet meer zo vaak in nachtploegen gewerkt behoefde te worden. De tijdschriften in het Kroatisch en Swahili en de Koninkrijksdienst in zeven talen bleef men in Londen drukken. De abonnementsafdeling zond tijdschriften naar vijftig bijkantoren, die meer dan het dubbele aantal aan landen en eilanden der zee omvatten. Wekelijks werden er 360.000 tijdschriften naar gemeenten in Groot-Brittannië en 300.000 naar gemeenten overzee verzonden.

De „Goddelijke heerschappij”-districtsvergaderingen die in juli 1972 op negen verschillende plaatsen werden gehouden, werden door 91.226 personen bezocht, het hoogste aantal congresbezoekers in één jaar, waardoor opnieuw bewezen wordt dat „de begeerlijke dingen van alle natiën” blijven binnenkomen. — Hag. 2:7.

In de loop der jaren is de Bethelfamilie van vijf tot negenenzestig leden uitgegroeid. De gemeenten hebben zich sedert het kleine begin rond de eeuwwisseling, toen er slechts tien gemeenten waren, negentigvoudig vermeerderd. Het velddienstbericht van 1972 liet een hoogtepunt van 65.693 verkondigers zien. Er waren 3870 pioniers, en 5228 personen werden in de loop van het jaar gedoopt. De verhouding van de verkondigers tot de bevolking was 1 op de 822. De gemeente op Malta, het enige overzeese gebied dat nog onder het Britse bijkantoor valt, was in 1972 zevenmaal zo groot als toen ze werd opgericht, want ze rapporteerde 54 verkondigers.

Jehovah’s volk in Groot-Brittannië is zeer vreugdevol, want Jehovah heeft zijn beloften jegens hen op zulk een wonderbaarlijke wijze vervuld. Geen wapen — of het nu verraad in de eigen gelederen, nadelige wetten of nationale haat was — heeft succes gehad. Alles werd door de sterke arm van Jehovah afgeweerd. Hij zegent de activiteit van zijn volk. Het is werkelijk een bron van grote vreugde als Jehovah’s eigen getuigen te worden geïdentificeerd.