Ghana
Ghana
HET land Ghana ligt in de reusachtige ronding aan de westkant van het werelddeel Afrika. Het ligt iets ten noorden van de evenaar en grenst in het westen aan de Ivoorkust en in het oosten aan Togo. Het heeft een oppervlakte van 238.000 vierkante kilometer en is ongeveer even groot als Groot-Brittannië. De huidige bevolking bedraagt acht en een half miljoen, van wie er 16.093 getuigen van Jehovah zijn. Dit land stond tot 6 maart 1957 bekend als de Goudkust.
Het is vermeldenswaard dat de religie van de inheemse Ghanezen op het animisme is gebaseerd. Hierdoor is de vraag naar de ziel en naar wat er na de dood gebeurt, van zo’n groot belang dat iedere andere religieuze leerstelling er geheel door in de schaduw wordt gesteld.
Het geloof dat levenloze voorwerpen zielen bezitten, of bewoond worden door geesten die vereerd moeten worden, heeft tot de aanbidding van rivieren, meren en lagunen geleid; vooral bekend hiervoor staan de rivieren de Prah, de Tano en de Densu, het Bosomtwi-meer en de lagunen Korle en Sakumo. Van sommige dieren wordt gedacht dat ze de heilige belichaming zijn van de ziel van bepaalde stammen en daarom worden ze op passende wijze vereerd. De mensen hebben bergen, rotsen, dalen, bomen en wijnstokken aanbeden of er een bijgelovige eerbied voor aan de dag gelegd.
Toen de Portugezen in 1642 gedwongen werden de Goudkust te verlaten, vertrokken ook de katholieke priesters met hen. Maar voordat zij vertrokken, hadden zij bij het volk de verering van de heilige Antonius ingevoerd.
Tegenwoordig heeft de heidense bevolking van Elmina een kapelletje voor het standbeeld van de heilige Antonius gebouwd. Zij hebben het Nana Ntuna (Grootvader Antonius) genoemd. Kort geleden is de oude bijbel, waarvan zij beweerden dat hij daar met het standbeeld was gekomen, uit het kapelletje verdwenen, maar de rozenkrans en het crucifix zijn er nog. Ook hebben zij naast de heilige Antonius nog een god, Brafu Kweku, gezet. Isa (Jezus) wordt in de Ntuna Bum (Huisje van Antonius) voorgesteld door iets „wat de tot stof vergane resten van zeer oude hosties of van communiebrood schijnen te zijn, die in een vergaarbak liggen”.
Zo „vormen Nana Ntuna, Isa en Brafu Kweku de drieëenheid van de Antonius-Bum-verering. Tijdens de eredienst worden er brandende kaarsen rondom het standbeeld geplaatst en wordt er wierook gebrand”. De Ntuna-verering van Elmina is verbonden met de vruchten van de eerste pogingen van de christenheid om een volk dat een animistische aanbidding had, tot het christendom te bekeren.
Er verstreken twee eeuwen vanaf de tijd dat de Portugezen verdreven werden, voordat de christenheid nog een poging in het werk stelde om aan de Goudkust het evangelie te prediken; dit keer waren het protestantse zendelingen. Zodra de zendelingen waren geacclimatiseerd, hetgeen heel wat mensenlevens kostte, wijdden zij zich aan een studie van de inheemse talen. Binnen een korte tijd hadden de zendelingen van Bazel en Bremen de drie hoofdtalen, Twi, Ewe en Ga, schriftelijk vastgelegd. Daarna vertaalden zij bijbelgedeelten in de landstalen, en omstreeks 1871 was de volledige bijbel in gedrukte vorm in het Twi, Ewe en Ga verschenen.
Deze vertalingen waren taalkundig zo nauwkeurig, dat de Ewe- en Ga-vertalingen nog steeds de enige in gebruik zijnde vertalingen zijn, met heel weinig herzieningen.
Nog een prijzenswaardig kenmerk van deze vertalingen is het gebruik van de goddelijke Naam. Deze verschijnt in alle drie de vertalingen in de Hebreeuwse Geschriften op bijna alle plaatsen waar hij behoort te staan, en hij wordt met Iehowa en Yehowa weergegeven. De vertalers voor het Ewe en het Ga hebben zelfs nog meer gedaan. Zij hebben de goddelijke Naam in de Griekse Geschriften gebruikt, in het Ga in 2 Korinthiërs 6:17 en 18 en in het Ewe in Hebreeën 7:21; 13:6; 1 Petrus 3:12 en in het boek Openbaring overal waar de uitdrukking „Halleluja” voorkomt.
Zodoende leerden de eerste zendelingen de mensen dat de naam van de hoogste God Iehowa of Yehowa is. Zij richtten scholen op en leerden de mensen lezen. Ook gaven zij boeken en brochures uit waarin vereenvoudigde bijbelse verhalen stonden en zij moedigden hen ertoe aan die te lezen. Dit alles droeg ertoe bij dat de inheemse bevolking enige basiskennis omtrent de bijbel kreeg en dat zij bekend werden met de goddelijke Naam.
Na de Eerste Wereldoorlog werd er op het onderwijs aan de Goudkust meer de nadruk gelegd. Tegen die tijd was de invloed van de kerken in het gehele land sterker geworden, met als enige uitzondering de moslimgebieden in het noorden. De kerken hadden nog meer scholen opgericht en hun activiteiten zelfs op het gebied van de handel en op andere gebieden uitgebreid. Onderwijs en de kerken waren in de geest van de inheemse bevolking zo nauw met elkaar verbonden, dat de kerken als Sukuu of school werden aangeduid.
Om die reden genoot men een zekere mate van aanzien als men officieel in een van de kerken der christenheid was gedoopt. De ontwikkelden verklaarden zich solidair met de een of andere kerk en noemden degenen die niet in een kerkelijk register ingeschreven stonden, achterlijk, uit de rimboe komend, onontwikkeld en heidens.
Ondanks dit uiterlijke vertoon van vroomheid bleef de inlandse kerkganger toch innerlijk hetzelfde. De doop was goedkoop en mogelijk
voor iedereen die er mondeling om vroeg, zelfs op zijn sterfbed. Veranderingen die noodzakelijk waren om iemands leven in overeenstemming te brengen met Gods wil, waren onbelangrijk.Heel veel „verlichte” kerkgangers bleven hulde brengen aan de goden van hun voorvaderen. Op vele manieren namen zij deel aan heidense feesten ter ere van de doden. Hoofden die spijs- en drankoffers aan voorvaderlijke goden brachten, werden in de kerken opgenomen en genoten een zekere mate van aanzien. Ter bekroning van de heidense feestelijkheden kwamen de hoofden met een groot gevolg en met trommels en vele heidense gebruiksvoorwerpen naar de kerkdiensten om door middel van grote sommen geld, die in de kerk altijd welkom waren, „God te danken”.
Polygamie was geen hinderpaal voor het kerklidmaatschap, alhoewel polygamisten en sommige hoofden volgens zeggen bij de communie niet van het brood en de wijn mochten gebruiken. Of iemand goed bij de kerk stond aangeschreven, hing er in werkelijkheid van af of hij iets tot het kapitaal van de kerk kon bijdragen, en ook de kerkelijke begrafenis en andere diensten werden grotendeels bepaald door het feit of iemand zijn lidmaatschapscontributie had betaald of niet.
Als wij dit alles in ogenschouw nemen, was het geen wonder dat enkele Afrikanen in de jaren twintig van mening waren dat de kerken een groot bedrog waren. Er waren in die tijd mensen aan de Goudkust die hierover met afschuw waren vervuld en die naar de verwarrende opbouw van de christenheid en haar leerstellingen keken en zich afvroegen of God niet in staat was iets beters te brengen.
Zo was er bijvoorbeeld de bronskleurige, slanke, strijdlustige en openhartige Eddy Addo. Hij was actief in de kerk maar aarzelde niet om naar de geestelijken toe te gaan en hun te zeggen dat hij „zich zorgen maakte over het herhaaldelijke gebedel om geld”. Ook was er de terughoudende en nadenkende J. B. Commey, die op zoek was naar de waarheid. Hij werd geschokt toen de anglicaanse priester hem zei dat de kerk een genootschap was en haar voorschriften had, die niet in overeenstemming met de bijbel hoefden te zijn.
Wij denken ook aan C. T. Asare, een nogal zachtmoedige en schuchtere student, die het oprechte en eerlijke verlangen koesterde God te aanbidden. Daar zit hij aan de andere kant van de tafel tegenover de priester, die hem vóór de communie enkele vragen stelt. De priester verlangt als voorwaarde voor het deelnemen aan de communie, dat hij zijn kerkelijke contributie betaalt. De schuchtere Asare wendt zijn blik af. Met moeite legt hij uit dat hij student is en dat daarom op hem de speciale regeling van toepassing is die studenten vrijstelt van het betalen van kerkelijke belasting. De priester schreeuwt dat hij kan opstappen en voegt eraan toe: „Denk je soms dat ik van de wind kan leven?”
Er waren nog meer mensen aan de Goudkust die vurig naar de waarheden van Gods Woord zochten, bijvoorbeeld I. K. Norman. Hij was jong en geestig, had een goede opleiding genoten en had in materieel opzicht een goede toekomst in staatsdienst in het vooruitzicht. Maar de jonge Norman was helemaal niet tevreden met de religie waarin hij opgegroeid was. Ondanks zijn natuurlijke gevoel voor humor nam hij religie zo ernstig op, dat hij op gevaar af zijn werk te verliezen, een brief aan de aartsbisschop van Canterbury en de bisschop van Liverpool schreef, waarin hij ronduit de Drieëenheid bestreed. Stelt u zich zijn teleurstelling eens voor toen een kapelaan hem schreef dat de aartsbisschop het te druk had om zijn brief te behandelen. Stelt u zich ook zijn afkeer voor toen de brief hem verder aanspoorde om zich onmiddellijk te laten dopen, omdat alle dingen hem daarna duidelijk zouden worden!
Dit waren mannen die de juiste manier om God te aanbidden, te weten wilden komen. Zij hadden het animistische heidendom onbevredigend gevonden en de christenheid had hen teleurgesteld.
JEHOVAH ZENDT HET LICHT UIT
„God [is] niet partijdig . . ., maar in elke natie is de mens die hem vreest en rechtvaardigheid werkt, aanvaardbaar voor hem.” — Hand. 10:34, 35.
Dat is precies wat de kleine groep naar waarheid hongerende mensen aan de Goudkust in het jaar 1924 ondervond. Zij hadden rondgetast in het duister, zuchtend en kermend over al de verfoeilijkheden die, zoals zij wisten, in de christenheid en in het heidendom beoefend werden.
In die tijd kwam een van Jehovah’s gezalfde dienstknechten om hen te helpen de waarheid uit Gods Woord te leren kennen. Het was Claude Brown, een Westindiër die naar Canada was geëmigreerd. Gedurende de Eerste Wereldoorlog behoorde hij tot de Internationale Bijbelonderzoekers en hij bracht in Canada enige tijd in de gevangenis door omdat hij zijn neutraliteit niet wilde schenden. Tegen het eind van 1923 verliet hij de stad Winnipeg in Canada en voer per schip naar Sierra Leone. Daar sloot hij zich aan bij W. R. Brown, die zes maanden eerder uit West-Indië was gekomen om het goede nieuws van Gods koninkrijk aan de bewoners van West-Afrika bekend te maken.
Claude Brown bracht ongeveer drie maanden in Sierra Leone door, waar hij bijbellezingen hield en zich aan het leven in West-Afrika gewende. In het begin van 1924 zond W. R. Brown hem op reis om lezingen te houden aan de Goudkust en in Nigeria.
Voordat Claude Brown Sierra Leone verliet, vernam hij iets over een gezin dat oorspronkelijk uit Sierra Leone kwam en zich aan de Goudkust, had gevestigd. Alhoewel Accra, de hoofdstad van de Goudkust, destijds 43.000 inwoners had, kon Claude Brown het gezin toch vinden.
De familie Cole — zo heetten zij — was zeer gastvrij en verleende deze boodschapper van Gods koninkrijk onderdak.Zij hadden een amusementsbedrijf, Merry Villas genaamd, dat gevestigd was in een gebouw met veel zalen. De hoofdzaal was net als een bioscoop gebouwd en had ongeveer 400 zitplaatsen. Deze zaal werd voornamelijk voor een met de hand aangedreven draaimolen gebruikt, die gedemonteerd en verwijderd kon worden, zodat de zaal ook voor andere doeleinden gebruikt kon worden. Merry Villas stond reeds bekend als de meest geschikte plaats in de stad voor het houden van openbare lezingen en bijeenkomsten. Claude Brown kon de zaal voor zijn bijbellezingen gebruiken, de eerste die een vertegenwoordiger van Jehovah’s gezalfde dienstknechten in dat land hield.
Hij had grote aanplakbiljetten meegebracht, waarop de lezingen aangekondigd werden. Met de hand vulde hij de gegevens over plaats en tijd in en hield zich daarna druk bezig met het aanplakken van de biljetten op openbare gebouwen, particuliere huizen en op openbare aanplakborden.
Het lezen van openbare bekendmakingen was in die dagen een teken dat men lezen en schrijven kon en daardoor steeg men in aanzien. Al heel snel begonnen Claude Browns aanplakbiljetten de aandacht te trekken van een groot deel van de bevolking van Accra. Degenen die lezen of een beetje lezen konden, schaarden zich overal om deze aanplakbiljetten. Wat erop stond, bracht hen in opschudding. Weldra herhaalden veel mensen die de aanplakbiljetten lazen, de vraag: „Waar zijn de doden?” „Als de goede mensen naar de hemel gaan en de slechte mensen in een vurige hel zijn, waarom leven wij dan in vrees voor de doden?”
Het is de moeite waard om hier te vermelden dat sommigen van de mannen die nagedacht hadden over de punten die door Claude Browns aanplakbiljetten ter sprake kwamen, zoals J. B. Commey en Eddy Addo, die dag niet naar de kerk gingen opdat niets hen zou verhinderen op tijd in de Merry Villas te zijn om naar de vreemdeling die tot de internationale bijbelverklaarders behoorde, te luisteren.
Om 14.30 uur was de zaal al voor meer dan de helft gevuld en toen de lezing begon, waren er niet minder dan 500 personen aanwezig. Het was een voornaam publiek, bestaande uit vooraanstaande geestelijken, o.a. J. T. Roberts, de stichter van de Hogeschool van Accra. Eveneens aanwezig waren de heer E. Ayeh, de directeur van de Bishop Boys School, rechtsgeleerde T. Hutton Mills, die later minister van staat werd, en de heer John Buckman, die later secretaris van de Provinciale Raad van Hoofden werd.
Er was geen kunstig versierde preekstoel of kansel, zoals deze mensen gewend waren in de kapellen van de christenheid te zien. Er was alleen maar een schrijftafel, waarover een schoon wit tafelkleed was uitgespreid. Daarop lagen de bijbel en naslagwerken van de spreker.
Claude Brown nam kort zijn toehoorders op en begon toen met zijn lezing. Hij toonde aan dat de dood een universeel probleem is en dat daarom de vraag „Waar zijn de doden?” heel passend was. Hij vestigde de aandacht op het feit dat de dood geen zegen is maar een vloek, het gevolg van ongehoorzaamheid, en daarom onaangenaam voor de menselijke natuur. De toehoorders konden niet anders dan instemmend knikken.
Toen toonde de spreker aan waar de doden volgens de heidense opvatting zijn. Hij zette ook de protestantse opvatting over hemel en hel uiteen en sprak over het door de katholieken toegevoegde vagevuur. Terwijl hij veeleer een beroep deed op het denkvermogen dan op het gevoel van zijn toehoorders, toonde hij vervolgens aan dat al deze opvattingen tegenstrijdig zijn en, wat nog erger is, lijnrecht in tegenspraak zijn met de bijbelse leer van een opstanding. Als ze zo tegenstrijdig zijn met de leringen uit de bijbel en zo onverenigbaar zijn met Gods liefde, moeten ze ook lijnrecht in tegenspraak zijn met de Auteur van de bijbel, Jehovah God. Als ze in tegenspraak zijn met Jehovah, de God van waarheid, dan zijn ze vals.
Nu beklemtoonde de spreker de noodzaak zich tot Gods Woord der waarheid te wenden om een betrouwbaar antwoord te krijgen. Een ooggetuige schrijft: „Ik kan me nog levendig het instemmende gemompel herinneren dat uit alle delen van de zaal kwam toen de spreker Handelingen 2:29-34 aanhaalde om de leer dat de ’verdienstelijke mannen uit de oudheid’ bij de dood rechtstreeks naar de hemel waren gegaan, te weerleggen.”
Stap voor stap verklaarde de spreker aan de hand van de Schrift de toestand van de doden. Nadat hij veel schriftplaatsen gebruikt had om zijn gedachten te bewijzen, besloot hij zijn toespraak.
Een ooggetuige vertelt: „Gelukkigerwijs waren al zijn vragen en de vragen van anderen bekwaam aan de hand van de bijbel beantwoord.” Een andere ooggetuige verklaart: „Als de eerste indrukken ooit op toekomstige gebeurtenissen hebben gewezen, dan was na deze eerste indrukwekkende lezing wel duidelijk dat de waarheid aan de Goudkust was opgedoken om daar voor altijd te blijven.”
Na een tweede lezing, over het onderwerp „Kunnen de levenden met de doden spreken?”, kreeg de jonge Eddy Addo veel belangstelling voor hetgeen er gezegd was. Vanaf die tijd werkte hij nauw met Claude Brown samen, doordat hij hem hielp aankondigingsbiljetten voor andere lezingen van de serie te voltooien en aan te plakken. Op de dagen tussen de lezingen hield Claude Brown zich bezig met het verspreiden van boeken op straat. Grote mensenmenigten schaarden zich om hem heen, zoals op het Post Office Square, aan de Bannerman Road, dicht bij Merry Villas, waar hij woonde, en overal waar hij kwam; de mensen namen lectuur en stelden bijbelse vragen.
Sommigen van degenen die zijn lezingen in Accra bezochten, sloten zich aaneen tot een discussiegroep. Zij verzochten hem dringend in Accra te blijven en hen te helpen bij het geven van bijbelonderricht. Hoe graag Claude Brown het ook gedaan had, hij kon het niet daar hij een opdracht had om met dezelfde serie lezingen Nigeria te bezoeken. Vandaar dat hij hen na enige dagen verliet, maar met de verzekering dat hij aan broeder W. R. Brown in Sierra Leone zou vragen iemand naar hen toe te sturen die zich blijvend aan de Goudkust zou kunnen vestigen om hen te helpen.
Zo kwam het dat toen in het jaar 1924 het elektrische licht in Accra kwam, ook een ander soort van licht, geestelijk licht, de Goudkust begon te verlichten.
DE WAARHEID VERBREIDT ZICH NAAR ALLE DELEN VAN HET LAND
Claude Browns lezingen en lectuurverspreiding veroorzaakten een kettingreactie waardoor de waarheid zich buitengewoon snel in het hele land verbreidde. Enkele ervaringen van personen die daarvan kunnen meepraten, laten dit zien.
J. O. Blankson, die voor apotheker studeerde, zei eerst dat Claude Brown wel een dwaas moest zijn om de leerstelling van de onsterfelijkheid van de ziel aan te vallen. Hij woonde een lezing van Brown bij en constateerde dat in werkelijkheid degenen die zijn eigen opvatting vertegenwoordigden, onwetend waren. Natuurlijk ging hij over naar de andere partij. Bij een volgende lezing schafte hij het boek „De strijd van Armageddon” aan en verslond de inhoud met waar genoegen. Op het laatste schutblad schreef hij: „Ik dank God voor deze geweldige boodschap die ik mocht ontvangen. Moge hij me helpen om alles te begrijpen. John Ottoe Blankson, 5 november 1924.”
„De waarheid maakte me blij”, schrijft hij, „en ik sprak er dikwijls over op onze apothekersschool.” Op een dag besloot hij met een studiegenoot mee te gaan naar de anglicaanse Trinity Cathedral, waar catechisatieles gegeven werd. Aan het einde van de les stelde hij een vraag over de Drieëenheid. De leraar kon hem geen antwoord geven. Hij ging er nog een keer naartoe en stelde een andere vraag, maar met hetzelfde resultaat. Bij de derde gelegenheid trof hij de geestelijke zelf, die later de anglicaanse bisschop van Accra werd. Opnieuw stelde de levendige Blankson zijn vraag over de Drieëenheid. Dit keer werd hem een antwoord gegeven, en wel in een vlaag van woede. „Maak dat je wegkomt!” zei de geestelijke gebiedend. „Je bent geen christen, je behoort tot de Duivel. Verdwijn onmiddellijk.”
Toen hij thuiskwam, schreef hij de geestelijke een brief, waarin hij hem uitnodigde een lezing in de Palladium Cinema Hall bij te wonen om daar de leerstelling van de Drieëenheid voor te leggen, indien hij ervan overtuigd was dat de leerstelling juist was. Hij behoefde niet
lang te wachten om te weten wat de reactie van de geestelijke was. Op een morgen werd hij op het kantoor van de hoofddocent van de apothekersschool geroepen. De docent maakte een opgewonden indruk en Blankson voelde dat er moeilijkheden op komst waren.„Blankson,” riep hij uit, „heb jij een brief aan de Weleerwaarde Martinson geschreven?”
Blanksons hart bonsde. Met de handen stevig samengevouwen op zijn rug, slaagde hij erin te antwoorden: „Ja, mijnheer”, en toen voelde hij zich krachtig worden en kon zijn man staan.
„Goed”, zei de leraar. „Je hoeft helemaal niets meer te zeggen. Ga daar zitten. Hier heb je papier, pen en inkt. Schrijf nu een verontschuldiging en geef die aan mij. Ik zal ervoor zorgen dat de Weleerwaarde Martinson die krijgt en dat daarmee de zaak afgedaan is.”
Blankson ging zitten, nam het papier en de pen en schreef: „Zeer geachte Heer! Mijn leraar heeft mij gevraagd u schriftelijk mijn verontschuldiging aan te bieden en ik ben bereid de verontschuldiging te schrijven, mits u toegeeft dat u valse leerstellingen onderwijst.”
Toen de leraar dat las, zei hij: „Is dat alles wat je wilt schrijven, Blankson?”
„Ja, mijnheer. Ik kan niets anders schrijven.”
„Goed, dan word je ontslagen. Hoe kun je de voorganger van de kerk van de regering tegenspreken en toch nog hopen in dienst van de regering te blijven?”
„Maar mijnheer,” zei Blankson vrijmoedig, „u bent toch onze leraar. Als u ons les geeft en wij bepaalde punten niet begrijpen, dan stellen we u toch vragen?”
„Natuurlijk doe je dat.”
„Wel mijnheer, dat is alles wat er gebeurd is. Deze mijnheer had ons onderricht uit de bijbel gegeven en toen heb ik hem een vraag gesteld. Als hij de vraag niet kan beantwoorden, waarom zou ik me dan bij hem moeten verontschuldigen?”
Blankson werd niet ontslagen. Er werd geen verontschuldiging weggestuurd. Hij bleef het respect van de leraren genieten en natuurlijk ging hij ermee door op school met alle vrijmoedigheid de waarheid te prediken. Hij behaalde in 1926 zijn diploma en werd naar Salaga, in de Noordelijke Territoriums, gezonden, waar de islam en het animisme overheersten. Natuurlijk ging de waarheid met hem mee, zelfs helemaal naar Navrongo, dicht bij de noordelijke grens.
De ijver en het enthousiasme waarmee degenen die toen het woord aannamen, predikten en lectuur verspreidden, was heel groot. Het resultaat was dat omstreeks 1935 de lectuur van de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers tot in veel steden en zelfs tot in de verafgelegen plattelandsdorpjes was doorgedrongen.
ORGANISEREN VOOR DOELTREFFENDE DIENST
Claude Brown hield zijn belofte en stuurde W. R. Brown in Sierra Leone bericht over de geweldige resultaten van zijn lezingen aan de Goudkust. Hij schreef ook dat een aantal geïnteresseerde personen de wens had om in Accra en Koforidua met bijbelonderricht te beginnen. Onmiddellijk zorgde broeder W. R. Brown ervoor dat broeder Obadiah Jamieson Benjamin naar Accra ging. Hij kwam daar in mei 1925 aan.
Broeder Benjamin was een jongeman van zesentwintig jaar, die uit Sierra Leone stamde. Hij was lang en mager, liep een beetje voorovergebogen en had een deftige gang. Hij was een welsprekend redenaar en had Grieks, Latijn, Frans en Engels geleerd. Hij was een van de eersten die in 1923 in Sierra Leone door de lezingen van broeder W. R. Brown in de waarheid was gekomen en had omstreeks 1925 zulke goede vorderingen gemaakt dat hij, toen de oproep werd gedaan, bereid was zijn baan als douanebeambte op te geven om de geïnteresseerden aan de Goudkust te gaan helpen.
In Accra werd broeder Benjamin naar de Heer E. Ayeh gestuurd, wiens huis als centrum diende voor degenen die op de beloofde hulp wachtten. Onmiddellijk stuurde de Heer Ayeh hun bericht. Toen werd er in het huis van de Heer Ayeh aan de Kofi Oku Road met het onderricht begonnen.
In augustus 1925 bezocht Claude Brown op zijn terugreis naar Sierra Leone de Goudkust. Wat was hij blij toen hij zag dat de geïnteresseerden bij hun bijbelstudie zo hun best deden! Hij bracht enkele weken bij hen door en hield zowel in de Merry Villas als in de Palladium Cinema Hall lezingen. Op een van deze lezingen nodigde hij degenen die daartoe bereid waren uit een aantal exemplaren van het traktaat Aanklacht tegen de geestelijkheid mee te nemen en die gratis uit te delen aan iedereen die een exemplaar wilde hebben. Bijna alle toehoorders gingen hun exemplaren halen. Zij begonnen bij de uitgang van de zaal en verspreidden de traktaten toen verder door de hele stad; sommigen gingen er zelfs mee van huis tot huis. Zo werden de bewoners van de Goudkust in 1925 voor de eerste keer geholpen een aandeel te hebben aan de van-huis-tot-huisverspreiding van de boodschap in gedrukte vorm. Het is vermeldenswaard dat dit het traktaat was waarin de resolutie stond die samenhing met het derde trompetgeschal van de oordeelsboodschappen tegen de valse religie en die op het van 20 tot 27 juli 1924 gehouden congres in Columbus (Ohio, U.S.A.) werd uitgegeven.
Toen W. R. Brown in 1927 de Goudkust bezocht, bleef hij enige tijd in Accra om de vrienden te versterken. Daarna begaf hij zich met hetzelfde doel naar Koforidua. Daar vierde hij met de vrienden het Gedachtenismaal, had een onderhoud met hen die gedoopt wilden worden en nam degenen die daarvoor in aanmerking kwamen, mee naar een nabijgelegen stroom en dompelde hen onder. Dat was op 27 april 1927. Zij waren de eersten die aan de Goudkust werden gedoopt.
In 1932 reisde broeder W. R. Brown het land weer rond en bezocht Kumasi in Ashanti en de tweelingsteden Sekondi-Takoradi aan de kust. In 1935 kwam hij terug met de platenspeler en de uitrusting voor het vertonen van de lichtbeelden van het „Photo-Drama der Schepping”. Over dit bezoek verschenen er uitstekende berichten in de pers van de Goudkust, zodat de zalen altijd propvol waren. Op een keer kwamen er zelfs 2000 personen om naar hem te luisteren. Toen zijn reis ten einde was, waren er in vier centrums van het land gemeenten opgericht.
EEN ONTWIKKELING IN DE VERKEERDE RICHTING
De ijverige lectuurverspreiding in het gehele land betekende dat veel personen wel lectuur ontvingen doch zich niet bij een gemeente van Jehovah’s volk konden aansluiten. Het gevolg was dat een aantal personen die de boeken hadden gelezen en de boodschap als de waarheid hadden erkend, een religie in praktijk probeerden te brengen die gebaseerd was op datgene wat zij gelezen hadden. Dit was vooral het geval in het begin van de jaren dertig. Tot op die tijd was de boodschap slechts naar mensen gegaan die enigszins geschoold waren en Engels konden lezen. Nu grepen de nederige plattelandsbewoners, die als lastdieren onder het juk van de christenheid geleden hadden, deze boodschap met innige waardering aan.
Veel van deze mensen waren zo teleurgesteld in de christenheid dat zij niet meer naar de kerk gingen. Hun kerkelijke contributies waren tot zulke hoge bedragen opgelopen, dat zij wisten dat zij die van z’n leven niet zouden kunnen betalen. Zij waren arm en hadden een eenvoudig bestaan, en zij kregen heel weinig geld in handen. Maar nu hadden zij schulden en zij wisten dat als zij stierven, er van hun bloedverwanten geëist zou worden deze schulden tot op de laatste stuiver te betalen voordat men hun een kerkelijke begrafenis zou geven. Men kan zich daarom voorstellen hoe bereidwillig en graag deze mensen God overeenkomstig de weg der waarheid wilden aanbidden.
Sampson Nyame en zijn vrienden organiseerden deze mensen tot een soort kerk, waarvan het centrale punt zich in Osino, Akim Abuakwa, dicht bij het huis van Sampson Nyame, bevond. Zij geloofden dat zij met de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging samenwerkten en noemden zich daarom „Bijbelonderzoekers” en „Bijbelverklaarders”. Geïnteresseerde personen, die verbaasd stonden over de handigheid waarmee zij bijbelteksten gebruikten, gaven hun in het Twi de naam „Bible Nkyerasefo”, wat woordelijk „Bijbeluitleggers” betekent. De naam beviel de leiders, omdat hij min of meer een vertaling was van de Engelse benaming „Bijbelverklaarders”. Later werd de organisatie „Gyidi” of „Geloof” genoemd.
Sampson Nyame, M. K. Twum en W. Otchere wisten helemaal niets van de organisatie-structuur van Jehovah’s getuigen af en namen in
hun kerk heel veel onschriftuurlijke dingen van de adventisten en de pinkstergemeente op. Tijdens groepsgebeden beweerden sommigen de heilige geest te hebben ontvangen en spraken in tongen. In Nkwatia stonden de leden wantrouwend tegenover die geest en vroegen in gebed aan Jehovah of als het inderdaad zijn heilige geest was, deze op ieder lid van de groep mocht komen en niet slechts op een paar. Daarna ontving niemand van hen meer die geest.Dit soort van „onkruid” verbreidde zich snel en verwierf in de gebieden van Akim, Krobo, Kwahu en Ashanti veel aanhang. Het merkwaardige hiervan was echter dat de leiders van deze organisatie nog steeds in verbinding stonden met de bijbelstudiegroep en het lectuurdepot in Koforidua. Broeder A. W. Osei, een colporteur die verantwoordelijk was voor zowel de groep als het lectuurdepot in Koforidua, bezocht regelmatig met Sampson Nyame een aantal van deze groepen en liet dan publikaties van de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging bij hen achter voor gebruik in de gemeente. Tot aan het eind van de jaren dertig was er echter nog geen poging gedaan om ze overeenkomstig de organisatorische richtlijnen van de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging in juiste bijbelstudieklassen of gemeenten te organiseren.
DE CHRISTENHEID VOELT DE PIJN
Het was niet te verwachten dat de geestelijken van de christenheid de aanval op de valse religie zouden nemen zonder op de een of andere wijze unfaire represaillemaatregelen te beramen. De meesten die toen in de waarheid kwamen, waren afkomstig uit de rijen van de christenheid, en dit kwam doordat de geestelijken door de waarheid als bedrieglijke werkers aan de kaak werden gesteld. Deze mensen hadden het gevoel dat zij hun hele leven bedrogen waren en zij hadden er spijt van geld te hebben betaald om de geestelijken te ondersteunen. Onder deze omstandigheden was het slechts natuurlijk dat zij de harde waarheden gebruikten om daarmee, als wraak, de geestelijken te bombarderen, weliswaar op een wijze die door personen die nu in de waarheid komen, nogal ontactisch zou worden genoemd.
In december 1930 zond een zekere broeder Norman een artikel uit Het Gouden Tijdperk over Kerstmis naar de redacteur van de Gold Coast Weekly Spectator. Deze man nam het hele artikel in zijn krant op. In januari 1931 zond broeder Norman nog een artikel in met het opschrift „Feestdagen en hun oorsprong”. Ook dit artikel werd opgenomen. Enige weken later schreef een lezer uit Peki een stuk in de krant waarin hij de geestelijken uitdaagde om de in het artikel gedane beweringen te weerleggen of te bevestigen. Natuurlijk kwam er geen antwoord, maar wel broedde er bij de priesters onheil tegen de broeders.
In juni 1931 drong een advocaat, die een krant met de titel Vox Populi uitgaf, er bij Eddy Addo op aan een artikel over tovenarij te schrijven. De christenheid was namelijk verdeeld in hun opvatting over
dit onderwerp en had een comité van geestelijken gevormd om de kwestie te onderzoeken en vast te stellen of er wel of geen heksen bestaan. Het artikel was getiteld „Aan het tovenarij-comité”. Het bevatte heel wat onthullingen die de geestelijken woedend gemaakt moeten hebben. Niettemin ontving Eddy Addo uit het verafgelegen Sekyedomase in Noord-Ashanti een brief, gedateerd 27 juli 1931. Daarin stond: „Zeer geachte Heer! Ik heb met grote belangstelling uw artikel van 27 juni met als opschrift „Aan het tovenarij-comité” gelezen, en uit het diepst van mijn hart wil ik u, mijnheer Addo, feliciteren. . . . Ik heb dezelfde mening over tovenarij als u en ik heb dikwijls precies dezelfde onderwerpen aangehaald als waarvan u melding maakt in uw artikel gericht aan de vroomsten der vromen die het bestaan van heksen en hun invloed loochenen.”Het waren niet slechts de pijnlijke slagen van de waarheden die de priesters woedend maakten, Zij verloren aanhangers. Om die reden gingen zij de broeders haten en deden al het mogelijke om hen te bestrijden. In Jamase, ongeveer veertig kilometer ten noorden van Jumasi, viel een blanke katholieke priester in een onbeheerste vlaag van woede broeder Noah Adjei aan. Op andere plaatsen zetten zij het gepeupel tot actie aan of riepen de hulp van de plaatselijke autoriteiten in om de broeders de stad uit te jagen. In Obuasi deed een katholieke priester in 1932 een dergelijke poging, hetgeen zeer interessante gevolgen had.
Obuasi was een bloeiende stad in Ashanti waar goud gedolven werd. Michael Firempong, een politieagent die door I. D. Anaman in de waarheid was gebracht, was tot hoofdagent bevorderd en naar deze stad overgeplaatst om dienst te doen op het station. Hij was nog niet lang in Obuasi of de stad werd overspoeld met lectuur, waarvan een gedeelte terecht kwam in de missiehuizen van de kerken der christenheid.
Op een morgen gaf Firempong getuigenis aan de stationschef, een lid van de katholieke Kerk, toen er een rooms-katholieke priester scheen. „Bent u degene die deze communistische publikaties verspreidt?” vroeg hij. „Onlangs kwamen er enkele van deze boeken in het missiehuis en ik had het genoegen ze te verbranden. U verspreidt in deze stad communistische propaganda. Ik zal de mijndirectie over uw activiteiten inlichten.”
Getrouw aan zijn woord schreef de priester een lang rapport waarin hij waarschuwde voor het communisme dat in de stad werd verbreid en verklaarde dat men het „in de kiem moest smoren” en dat de lange hoofdagent van politie die dienst deed op het station, de tussenpersoon was. De mijndirecteur stuurde het rapport onmiddellijk door naar de hoofdcommissaris van politie in Ashanti. Deze zond het naar de hoofdcommissaris van politie van het district Obuasi.
Op een morgen werd Firempong op het kantoor van de hoofdcommissaris van politie geroepen. De hoofdcommissaris wilde exemplaren van de boeken hebben die de hoofdagent gelezen en in de stad verspreid
had. Deze voldeed aan het verzoek en gaf hem een pakje met de boeken Bevrijding, De Harp Gods, Licht, Regeering en verscheidene brochures. Hij bad tot Jehovah en ging door met zijn prediking.Drie maanden later, toen hij naar Tarkwa overgeplaatst was, werden hem de boeken teruggestuurd met de mededeling van de hoofdcommissaris dat er niets van communistische aard in was gevonden. Op veel plaatsen waren de publikaties gemerkt, aangestipt en onderstreept. Waarschijnlijk had de hoofdcommissaris van politie ze laten rondgaan onder hoge regeringsfunctionarissen opdat zij ze zouden lezen en er commentaar op zouden geven. Natuurlijk was hoofdagent Firempong overgelukkig te zien dat de plannen van de katholieke priester ertoe geleid hadden dat de publikaties in hoge regeringskringen gelezen waren.
Er waren overal in het land veel van zulke voorvallen waarbij de pogingen van de geestelijken om de waarheid te onderdrukken, mislukten. Het hielp hen niets als zij hun kudde zeiden niet naar de broeders te luisteren; dit wekte alleen maar de nieuwsgierigheid op en gaf aanleiding tot vragen. Een teleurgestelde anglicaanse geestelijke ging naar broeder J. B. Commey in Accra en protesteerde: „Waarom houdt u niet op met die onzin? Het is jullie schuld dat de vrouwen me domme vragen stellen.”
Na enige tijd zagen de geestelijken in dat zij niet opgewassen waren tegen de symbolische sprinkhanen, die verwoestingen op hun religieuze weide aanrichtten (Joël 1:4). Ook konden zij de symbolische paarden, die hen links, rechts, achter en voor staken, niet in toom houden (Openb. 9:7-10). Daarom riep de protestantse organisatie die als de Christelijke Raad bekend stond, in een wanhopige poging de hulp in van de koloniale regering om broeder W. R. Brown, die het werk vanuit Nigeria leidde, tot een „persona non grata” te verklaren.
Daarna werd er een niet bekendgemaakt verbod uitgevaardigd op de verdere invoering en verspreiding van de publikaties van het Genootschap. Hierbij beriep men zich op paragraaf 27 (1) (a) (ii) van de Douaneverordening van 1923, die de douaneautoriteiten het recht geeft om alle „boeken, tijdschriften en drukwerken” in beslag te nemen en achter te houden „die volgens de mening van de douanebeambten (met voorbehoud van de een of andere beschikking van de gouverneur) opruiend, lasterlijk, aanstootgevend of demoraliserend zijn”. Alle publikaties van het Wachttorengenootschap en de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging werden in deze categorie geplaatst. Dat was in het jaar 1936. De geestelijken van de christenheid verheugden zich. Zij geloofden dat zij het werk van Jehovah’s getuigen gedood hadden.
VERBOD EN BEPERKINGEN
Het verbod waardoor broeder W. R. Brown de toegang tot het land werd ontzegd, werd de broeders aan de Goudkust niet medegedeeld
op het tijdstip dat de beslissing werd geveld. Hoe kwamen zij het te weten? Broeder Brown zelf verklaart:„In het verslag van vorig jaar [dienstjaar 1936] stond dat wij het besluit hadden genomen dit jaar meer uren te besteden en indien mogelijk de verspreiding van boeken en brochures van vorig jaar te verdrievoudigen. Daarom maakten wij plannen om aan de Goudkust een rondreis met de grammofoonplaten en de geluidswagen te maken, te beginnen met de ’Strijdkreet’-periode van 3 tot 11 oktober 1936.
Wij bestelden in Brooklyn 20.000 brochures Wie zal de wereld regeren? en 20.000 brochures Regeering, die rechtstreeks naar de Goudkust verscheept konden worden. Op de eerste oktober verlieten wij Lagos per boot, met de geluidswagen en 40 dozen boeken en brochures, om zodoende een dag voor het begin van de getuigenisperiode in Accra aan te komen. In de haven van Accra gingen de geluidswagen en de 40 dozen aan wal voordat de immigratieambtenaar aan boord kwam. Toen deze kwam, moesten alle buitenlandse passagiers zich met hun paspoorten bij hem melden. Toen ik mijn paspoort overhandigde, werd mij gevraagd te wachten totdat hij alle passagiers afgewerkt had. Daarna werd ik geroepen en werd mij medegedeeld dat ik geen toestemming zou krijgen om aan de Goudkust aan land te gaan. Toen de broeders die mij aan de wal opwachtten, dit hoorden, dienden zij een verzoek bij de Immigratieambtenaar in en boden zestig pond sterling als landingsborgtocht voor mij aan, maar dit werd geweigerd. De volgende dag werd ik met de auto en de bagage op een ander schip overgebracht, dat naar Lagos terugging, en ik moest zelf de terugreis betalen.
Later kwamen wij te weten dat de zogenaamde ’Christelijke Raad’ aldaar besloten had de afgevaardigde van het Genootschap te beletten zijn activiteiten in het gebied van de Goudkust voort te zetten, en wel omdat zowel het volk als de nieuwsbladen hem het vorige jaar al zoveel bijval hadden geschonken, toen de lezingen van rechter Rutherford in een stampvolle zaal met ongeveer 2000 mensen werden gehouden.”
Op 17 februari 1937 verzochten de broeders de gouverneur, Sir Arnold Hodson, de zending boeken vrij te geven die een maand nadat broeder Brown de toegang was geweigerd, naar de Goudkust was gezonden maar door de douane in beslag was genomen. De boeken waren in bewaring bij de douane. Het antwoord van de gouverneur kwam in de vorm van een schrijven, gedateerd 18 maart, waarin stond dat de publikaties op grond van de wet van de Goudkust in beslag genomen waren en dat hij niet van plan was het besluit van de douane in deze aangelegenheid in te trekken. Later, in juni 1937, werden de 69 dozen met 22.245 stuks lectuur verbrand.
Het bijkantoor in Lagos gaf de broeders aan de Goudkust onmiddellijk aanwijzingen om zich met een advocaat in verbinding te stellen, om te zien wat er gedaan kon worden om schadevergoeding te krijgen.
De douaneverordening als zodanig was niet verkeerd, maar het was veeleer het vooroordeel en de boosaardigheid waarmee de verordening werd toegepast. Naar het zich liet aanzien was de douane goed beschermd tegen rechtsvervolging wegens het toepassen van de verordening, en dit was aan de voorzichtigheid van de gouverneur toe te schrijven.
Op 24 augustus 1937 schreef de advocaat aan broeder Brown in Lagos en sloot de kopieën van de briefwisseling tussen hem en de regering in. Hij schreef:
„Het is duidelijk dat de minister van koloniën wegens bepaalde gevolgen die zich waarschijnlijk voorgedaan zouden hebben, in zijn brief niet direct is ingegaan op de kern van de zaak die aan de gouverneur werd voorgelegd. Voor ons bestaat daarom nog de mogelijkheid, stappen te ondernemen die de regering er wellicht toe zullen bewegen ons een bevredigend antwoord te geven. Verder is het — hoewel ik de gedachte om een verzoekschrift inzake de hele aangelegenheid aan de gouverneur te richten, niet heb opgegeven — hoogst onwaarschijnlijk dat er, indien er geen druk van buitenaf op de regering wordt uitgeoefend, in Accra vrijwillige stappen ondernomen zullen worden om het voor de Goudkust verantwoordelijke bijkantoor van uw Genootschap passende schadevergoeding te geven.”
Hij verklaarde voorts dat hij een enquête wilde houden om de openbare mening in verband met de publikaties en de activiteiten van de broeders in het land vast te stellen. Het enquêteverslag wilde hij in het verzoekschrift opnemen. Hij stelde het verzoekschrift op en liet het door de broeders controleren. Toen het goed bevonden was, werd het in definitieve vorm opgesteld en vervolgens aan de gouverneur voorgelegd. Het antwoord kwam op 26 januari 1938 en luidde als volgt: „zijne Excellentie heeft het verzoekschrift van uw cliënt, het bijkantoor van de Watch Tower Bible and Tract Society aan de Goudkust, zorgvuldig overwogen en is niet bereid zulk een algemene verklaring te doen als in paragraaf 18 van het verzoekschrift wordt gevraagd.”
GELUIDSWAGEN BRENGT DE VIJAND IN DE WAR
W. R. Brown zond later S. Ogunde naar de Goudkust met een geluidswagen om die bij het verbreiden van de Koninkrijksboodschap te gebruiken. Omdat de geluidswagen iets nieuws was in het land en de Afrikaan nogal nieuwsgierig van aard is, was het succes van de veldtocht onmiddellijk verzekerd. De mensen hadden destijds een eenvoudig bestaan en hadden veel tijd, maar toch waren er, vooral in de plattelandsgebieden, zeer weinig ontspanningsmogelijkheden. Op het horen van elk ongewone geluid rende de Afrikaan de straat op. Onder zulke ongedwongen mensen trok de geluidswagen met zijn vreemde muziek en de lezingen, waaraan het bijzondere „de stem van de Europeaan” was, massa’s mensen. Ofschoon velen onder hen meer nieuwsgierig waren dan werkelijk geïnteresseerd, waren de grote aantallen
mensen een goede reclame voor het met de geluidswagen verrichte werk. Hoe reageerde de geestelijkheid hierop? Broeder Ogunde vertelt:„Het opschrift ’Koninkrijksboodschap’ op de luidsprekers — iets wat voor de eerste maal aan de Goudkust te zien was — maakte de geestelijken woedend en zij waren ontzet toen zij de uitzending van de lezingen van rechter Rutherford hoorden. Zij bewogen de autoriteiten ertoe ons te vervolgen, zodat wij zowel in de centrale als de westelijke provincie meermalen op het politiebureau werden geroepen en gewaarschuwd werden niet meer met de geluidswagen te werken. Omdat er geen wet was die ons belette met de geluidswagen te werken, verlieten wij de grotere steden en gingen in andere plaatsen verder met getuigenis geven. Op een keer dreigde een ambtenaar van Takoradi, gelegen in de westelijke provincie, die met het uitgeven van vergunningen belast was, dat hij onze wagen in beslag zou nemen als hij nog eenmaal de luidspreker op onze wagen zou zien, en daarom deden wij alles zodat hij hem niet zou zien.”
Over de totale resultaten vertelt het bericht van broeder Ogunde ons verder: „Personen van goede wil toonden veel belangstelling en waardering voor de door middel van de geluidswagen overgebrachte Koninkrijksboodschap, en in drie maanden verspreidden wij meer dan 100 gebonden boeken en meer dan 20.000 brochures. Satan is er nu door middel van zijn zichtbare religieuze werktuigen in geslaagd de regering van de Goudkust ertoe te brengen onheil te stichten door een wet uit te vaardigen die behelst dat geen enkel motorvoertuig aan de Goudkust met een luidspreker uitgerust mag zijn zonder eerst toestemming van de autoriteiten te hebben verkregen.” Dat maakte een eind aan de veldtocht met de geluidswagen.
PLATENSPELERS EN SPREEKTROMPETTEN
Voordat broeder Brown tijdens zijn korte bezoek in 1938 het land uitgewezen werd, kon hij drie platenspelers met platen waarop lezingen stonden, bij broeder A. W. Osei en J. B. Commey achterlaten. Met behulp van deze nieuwe uitrusting konden de broeders veel steden bereiken en gelijktijdig tot grote mensenmenigten spreken.
In Konongo liet politie-inspecteur Doe in 1944 een aantal broeders oppakken en hield hen op het politiebureau vast zonder dat er een aanklacht tegen hen was ingediend. Dit gebeurde bijna elke week en meestal uitgerekend op de tijd dat de broeders in de velddienst wilden gaan. Op een dag troffen de broeders de inspecteur thuis aan. De man haalde uit zijn bibliotheek het boek Regeering en de brochure Universele Oorlog Nabij. Hij zei dat hij ze met plezier gelezen had en er nooit afstand van zou willen doen omdat hij ze heel goed vond en ze de waarheid bevatten, enzovoort. De broeders zeiden hem dat in die boeken precies dezelfde boodschap stond die zij predikten.
„Dat weet ik”, zei hij.
„Waarom maakt u het ons dan zo moeilijk?”
„Het is de katholieke priester die het jullie moeilijk maakt.”
„Waarom?”
„Hij zegt dat twee van zijn leden zich bij jullie hebben aangesloten en dat als men jullie niet de stad uit jaagt, zijn kerk eraan zal gaan.”
„Bent u dat met hem eens?”
„Het is waar wat hij zegt, maar van mij krijgt hij geen steun. Ik zal het ook niet meer doen.”
Broeder Eric Adu Kumi vertelt dat inspecteur Doe hem vanaf die tijd geen moeilijkheden meer heeft bezorgd. Het was zelfs zo, dat de broeders hun post op het postkantoor via de brievenbus van de politie ontvingen, opdat de vijand geen publikaties die zij ontvingen, kon vernietigen.
Aan het eind van de jaren dertig waren er nog maar drie platenspelers in het land. Daarom dachten de broeders zelf iets uit. Zij sneden en soldeerden uit blik of ander metaal grote trechters die zij als spreektrompetten gebruikten. Deze werden door de broeders „hoorns” of megafoons genoemd, en ze werden door hen gebruikt om in dorpen en steden grote mensenmenigten toe te spreken. Broeder K. Gyasi, die veel ervaring met dit apparaat heeft opgedaan, zegt er het volgende over: „Het was heel doeltreffend wegens zijn draagwijdte en het was voor ons in die tijd de meest krachtige luidspreker.”
Overal waar de spreektrompetten kwamen, renden de mensen hun huizen uit en lieten zelfs hun eten staan om het Woord van God uit die „zeldzame hoorn” te horen. Met behulp hiervan konden de broeders in een groot deel van het toen nog niet toegewezen gebied met het werk beginnen en gemeenten en groepen oprichten. Het was ook een grote stimulans voor de broeders, want door de vele interessante ervaringen, waarbij zij soms gewelddadigheden moesten verduren, werden hun ijver en geloof versterkt. Broeder Anaman herinnert zich het volgende:
Op een keer in 1943, toen zijn vader zijn ambt in de presbyteriaanse Kerk vanwege zijn leeftijd had neergelegd en naar zijn woonplaats in Kwanyaku was teruggekeerd, besloot hij hem te bezoeken. Hij berichtte dit aan J. O. Blankson en E. K. Paning, omdat hij daar met hen in het gebied wilde werken.
Op een morgen namen deze drie broeders om ongeveer 5 uur v.m. de megafoon en gingen naar de grens die het zogenoemde christelijke stadsdeel „Salem” van de rest van de stad afscheidde en begonnen een lezing te houden. „Salem” kwam in opschudding. Opanin Birikuran, een ouderling van de presbyteriaanse Kerk, en de presbyteriaanse schoolonderwijzer kwamen hun huizen uit. De ouderling wierp zich op broeder Anaman en greep de megafoon.
„U mag hier niet prediken”, zei hij.
„Waarom niet?” vroeg Anaman.
„Dit is mijn gebied. Gaan jullie maar naar de heidenen.”
Anaman wendde zich tot de onderwijzer en vroeg in het Engels: „Wat is er dan verkeerd aan datgene wat ik heb gezegd?”
„Het was werkelijk een duidelijke uiteenzetting van de bijbel”, antwoordde de man.
„Waarom verhindert u ons dan te prediken?”
De ouderling, die geen Engels sprak, viel hem in de rede en zei: „Ik zeg jullie dat je hier moet verdwijnen! Jullie hebben het recht niet om hier te spreken. Dit is mijn gebied!”
„Zijn de mensen die hier wonen dan ook van u?”
„Ja, het zijn mijn schapen. Maak dat je wegkomt!”
Broeder Blankson kwam tussenbeide en legde uit dat in zo’n geval Jezus’ raad van toepassing was om ’het stof van de voeten te schudden’. „Nu dan, wij zullen het stof van onze voeten schudden. Wij gaan naar de heidenen. Maar weet vandaag dat het voor jullie op de oordeelsdag erger zal zijn dan voor Sodom en Gomorra!” Met die woorden gingen zij naar het heidense deel van de stad.
Door deze gebeurtenis kwam de ouderling in de greep van een panische angst. Bij zonsopgang ging hij naar broeder Anamans vader en beklaagde zich bij hem door te zeggen dat zijn zoon en diens metgezellen een vloek over hem hadden uitgesproken en dat zij die vloek weer moesten intrekken. De emeritus geestelijke wees de ouderling terecht omdat hij verhinderd had dat Gods Woord werd gepredikt. De volgende morgen stierf de ouderling plotseling door een merkwaardig toeval. Broeder Anaman vertelt: „Grote vrees overviel de mensen en de deuren gingen nu zonder veel moeite open.”
Over het algemeen reageerden de heidenen in de dorpen gunstig op de boodschap. Niettemin bezorgden zij de broeders af en toe moeilijkheden. In Akoti, een dorp dicht bij Asesewa in het gebied van Krobo, werden broeder E. T. Quaye en anderen geslagen en in een smerige cel in het paleis van het hoofd geworpen omdat zij Gods oordeel over de heidense goden hadden bekendgemaakt.
BIJBELUITLEGGERS GAAN TOT REINE AANBIDDING OVER
Een activiteit die Jehovah’s zegen over de organisatie bracht, was het terechtwijzen van de zogenoemde Bijbeluitleggers. Dit begon in de laatste drie of vier jaar van de jaren dertig. Er waren reeds voordien zo hier en daar pogingen gedaan, maar nu ging men systematisch te werk om de Bijbeluitleggers te helpen kennis aan hun ijver toe te voegen en hun predikingswerk het juiste doel te geven. Te dien einde werden er vereende krachtsinspanningen in het werk gesteld.
Het was niet gemakkelijk, maar door liefde en geduld zegevierde de waarheid. Zij gingen als groep tot de verandering over, met uitzondering
van enkele personen die achterbleven. Niet een van de weinigen die weigerden te veranderen, kon de organisatie staande houden. De „kerk” van de Bijbeluitleggers hield daarom vanaf 1940 op te bestaan.Hun leiders, Sampson Nyame, W. Otchere en M. K. Twum, gingen allen in de pioniersdienst. Deze zegen bracht extra herderlijke verantwoordelijkheid met zich. Hierdoor waren er heel plotseling veel analfabeten van het platteland de organisatie binnengestroomd. Zij moesten Gods Woord bestuderen om tot rijpheid te groeien. Maar hoe moest dit gebeuren als zij niet zelf konden lezen?
Er waren onder de ontwikkelde broeders velen die oprechte liefde voor deze plattelandsbewoners hadden. Zij richtten in de gemeenten en in particuliere huizen klassen voor onderricht in lezen en schrijven op, en wel in het bijzonder vanaf het jaar 1937. De vorderingen waren gewoon geweldig. Sommigen maakten binnen twee maanden zoveel vorderingen dat zij de bijbel konden lezen. Sommigen leerden bovendien nog Engels spreken, lezen en schrijven, en met voortreffelijke resultaten.
Zulke personen werden heel bruikbaar in de organisatie; zij dienden in de gemeenten in verschillende posities en namen ook de zorg voor de gemeentevergaderingen op zich, die destijds hoofdzakelijk op Engelse publikaties gebaseerd waren.
Nu rees er een ander probleem, omdat de vrienden gezegd werd dat zij moesten breken met het gebruik van de christenheid om de klok te luiden als teken dat de gemeente voor de aanbidding moest bijeenkomen. Hoe zouden deze dorpsbewoners, van wie de meesten analfabeten waren, weten wanneer het tijd voor de vergaderingen was?
Welnu, de eenvoudigste oplossing was om een van de weinigen die in zo’n plattelandsgemeenschap een horloge bezaten, te vragen op tijd in de Koninkrijkszaal te zijn, opdat anderen daaraan konden weten hoe laat het was. Een andere mogelijkheid was, weer tot de eenvoudige zonnewijzer terug te keren. Er werd de mensen gezegd naar het luiden van de klok van de dorpsschool te luisteren, die tussen 7 uur en 16 uur om het uur sloeg. Dan moesten zij op hun huis of op een boom vóór het huis of op enig ander vaststaand voorwerp aangeven waar de schaduw zich op verschillende uren bevond, zodat zij enigszins wisten hoe de schaduwen zich in verhouding tot het voorbijgaan van de tijd „voortbewogen”.
Soortgelijke regelingen werden getroffen om hen te helpen een bericht van hun velddienstactiviteiten bij te houden en deze aan de gemeente te rapporteren. Natuurlijk werd het probleem langzamerhand opgelost toen steeds meer vrienden leerden lezen en een horloge kochten.
Op de hele regeling rustte Jehovah’s zegen, zodat het aantal van degenen die velddienst rapporteerden, van minder dan 50 in 1936 tot 500 steeg die in 1946 in 33 gemeenten werkzaam waren.
DE MOEILIJKHEDEN NEMEN TIJDENS DE TWEEDE WERELDOORLOG TOE
Toen in 1939 de oorlog uitbrak, werden de reeds strenge maatregelen die de autoriteiten tegen de broeders getroffen hadden, nog ondraaglijker. Onder deze omstandigheden besloten sommige broeders, in het bijzonder die in Kumasi, die reeds gebrandmerkt werden als personen die zich „in een wespennest staken”, tot het offensief over te gaan in plaats van te wachten en pas te strijden als zij in het nauw gedreven waren.
Toen daarom in 1939 in de Vertroosting een serie artikelen begon te verschijnen getiteld „De paus en de oorlog”, besloten de broeders Anaman, Blankson en Quansah alle veertig verspreidingsexemplaren die zij ontvingen, naar vooraanstaande geestelijken en regeringsfunctionarissen van het land, met inbegrip van de gouverneur, te zenden. Zij begonnen met de uitgave die het eerste deel van de serie bevatte.
Enkele weken na deze speciale verspreiding kwam er een politieagent op het kantoor van broeder Anaman. Hij zei dat de commissaris van politie, een lid van de Rooms-Katholieke Kerk, hem wilde spreken.
Kort daarna kwam ook J. G. Quansah op het kantoor van broeder Anaman. Toen hij hoorde wat er was gebeurd, rende hij naar het politiebureau en kwam daar nog vóór Anaman en de agent aan. Hij volgde hen naar binnen, waar zij de vijandig gezinde, nors uitziende commissaris aantroffen, die achter zijn schrijfbureau zat.
„Hebt u me dit gestuurd?” vroeg hij en toonde daarbij het tijdschrift Vertroosting. Zijn gelaatsuitdrukking was werkelijk angstaanjagend. De vraag werd aan Anaman gesteld, en Quansah stond er popelend van ongeduld bij toen Anaman de woorden uitte: „Ik ben een van degenen die het gestuurd hebben.” Terwijl de laatste woorden nog niet van Anamans lippen waren, riep Quansah van achteren:
„Ik ben ook een van hen, en hier hebt u het tweede deel!” Terwijl hij sprak, wierp hij het nieuwe tijdschrift op het bureau van de commissaris.
De commissaris was stomverbaasd en totaal uit het veld geslagen. Klaarblijkelijk was hij van plan geweest de broeder met dreigementen bang te maken, zodat hij zich uit angst aan zijn wil zou onderwerpen. Hij had er niet op gerekend dat Jehovah’s getuigen zo stoutmoedig waren. Hij zocht naar woorden alsof hij de draad kwijt was. Hij noteerde alleen de adressen van de broeders en liet hen gaan, tot grote verbazing van de jongere agenten.
De pers aan de Goudkust was destijds zeer liberaal en stond gunstig tegenover de zaak van de broeders. In zijn bericht over het dienstjaar 1939 had de bijkantooropziener voor dat gebied het volgende te zeggen:
„Nog een manier waarop het getuigeniswerk hier wordt verricht, een weg die de Heer ongetwijfeld zelf heeft geopend, is door middel van
de pers. Dagelijks wordt er voor onze artikelen ’Zie de feiten onder de ogen’ een kolom gereserveerd. Geschriften van broeder Rutherford worden afgedrukt, en deze hebben de hiërarchie niet alleen kwaad gemaakt, maar ook doen jammeren, zoals dit in de Schrift wordt gezegd. Velen hebben door middel van de pers de waarheid leren kennen.”Tegenstanders gebruikten de Catholic Voice om de leugen na te praten dat de broeders communisten waren en tot oneerbiedigheid tegenover de Britse regering aanzetten. Daarom kwamen er tijdens een vergadering politiemannen in burger in de Koninkrijkszaal in Kumasi. De broeders herkenden de vreemdelingen en voerden tot hun voordeel een onvoorbereid programma op. In vraag-en-antwoordvorm verliep de vergadering als volgt:
Vr.: „Er wordt bericht dat jullie geen respect en achting voor de Britse regering hebben en dat jullie een eigen koninkrijk trachten op te richten. Is dat waar?”
Antw.: „Neen! De Britse regering is een door mensen gemaakte regering, net als elke andere regering die thans op aarde is. Wat wij willen, is Gods hemelse koninkrijk.”
Vr.: „Is het niet opruiend Gods koninkrijk voor te staan?”
Antw.: „Hoe zo? De koningen en koninginnen van Engeland bidden toch zelf ook om de komst van Gods koninkrijk? ’Uw Koninkrijk kome’, zeggen zij in het ’Onze Vader’. Kunnen zij van opruiing beschuldigd worden?”
(De politieagenten knikten instemmend. Het programma ging verder.)
Vr.: „Maar waarom vallen jullie in het bijzonder de katholieke Kerk aan?”
Antw.: „Kijk eens wat er in het voorwoord van de Authorised King James Version, de bijbel van de koning, staat. Daar lezen wij: ’Al worden wij ook enerzijds door paapse personen in het land zelf of in het buitenland belasterd, die ons willen beschimpen omdat wij zwakke werktuigen zijn om Gods heilige waarheid meer en meer bekendheid te geven onder de mensen, die zij graag in onwetendheid en duisternis willen houden. . . .’ De koning van Engeland en zijn geleerden zijn het dus eens met wat wij zeggen, namelijk dat de ’paapse personen’ van de katholieke Kerk de wens hebben de mensen van ’Gods heilige waarheid’ af te houden en hen in geestelijke duisternis te houden. En om ons dan te beschimpen omdat wij de schade die zij hebben aangericht en nog aanrichten, durven te herstellen, is onrechtvaardig. Dit is beslist de enige reden waarom de hiërarchie politieagenten achter ons aan stuurt.”
Weer knikten de politieagenten instemmend. Na deze levendige bespreking, die een uur duurde, verging het de politieagenten net als de beambten die eropuit gestuurd waren om Jezus te arresteren — zij keerden terug zonder iemand gearresteerd te hebben. — Joh. 7:32, 45, 46.
De volgende dag trof broeder Quansah de inspecteur op straat aan. Hij zei: „Wij hebben een goed rapport over jullie uitgebracht. Nu is de katholieke Kerk jullie vijand.” Op de vergaderingen werden geen politieagenten in burger meer gezien.
DE OORLOGSMAATREGELEN
Op 16 juni 1941 liet de gouverneur van de Goudkust, Sir Arnold Hodson, in de Gazette een verordening publiceren die als de „Dienstplichtverordening 1941” werd aangeduid. Daarin stond dat „iedere mannelijke Britse staatsburger en iedere man die onder Britse bescherming staat of als zodanig wordt behandeld, die de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en nog geen vijfenveertig jaar is, en die zijn vaste verblijfplaats aan de Goudkust heeft”, dienstplichtig was.
In 1940 vertaalden de broeders in Kumasi het artikel uit de Watchtower van 1 november 1939 over „Neutraliteit” in het Twi. Gestencilde exemplaren werden naar veel van de Twi-sprekende gemeenten in het land gestuurd. Dit werd in 1941 gevolgd door een vertaling van een artikel uit het tijdschrift Vertroosting getiteld „Wie vreest u?”, dat eveneens naar de Twi-sprekende gemeenten werd gestuurd.
In 1941 troffen de broeders in Kumasi regelingen om deze artikelen gedurende verscheidene weekenden met de broeders in Safo en Asonomaso te bestuderen. Aangezien zij aldus met kennis versterkt waren, konden zij zelf beslissen wat er in overeenstemming met hun neutrale standpunt ten opzichte van de oorlog en de verklaring van de gouverneur gedaan moest worden. Zij weigerden geld bij te dragen voor de aankoop van Spitfire-vliegtuigen, die voor oorlogsdoeleinden gebruikt zouden worden. Hierdoor barstte er haat in de vorm van vervolging tegen hen los.
De vijand trachtte de hoofden van Kwahu ertoe op te hitsen de Getuigen te vervolgen. Geestelijken, vooraanstaande kerkleden en andere invloedrijke mannen in die streek stelden de broeders bij het provinciehoofd in een verkeerd daglicht. Er werd gezegd dat zij personen waren die tegen de koning van Ashanti hadden gerebelleerd en voor zijn toorn hadden moeten vluchten. Zulke mensen, zo werd er gezegd, waren door Jehovah’s getuigen in hun midden opgenomen om het gezag in die streek te ondermijnen.
Laatstgenoemde hield raad met zijn onderhoofden om de aangelegenheid te bespreken. Zij hadden al bijna besloten de vluchtelingen uit te wijzen en het werk van de inheemse Getuigen te verbieden, toen het hoofd van Obo opstond en zei: „Deze mensen zijn predikers van Gods Woord. Zij dwingen niemand om naar hen te luisteren of zich bij hun kerk aan te sluiten. Zij zijn anders dan alle kerken die wij kennen en het kan heel goed zijn dat zij de ware aanbidders van God zijn en dat God hen ondersteunt. U moet daarom oppassen wat u met hen doet. Ikzelf zal aan niets meedoen wat misschien op het strijden tegen de wil van God neerkomt.”
Dit maakte de hoofden bevreesd en bracht de vergadering ten einde. Niettemin begonnen sommigen van hen, daar zij zagen dat zij gezamenlijk een nederlaag hadden geleden, in hun eigen dorpen samenzweringen tegen de broeders op touw te zetten. Het hoofd van Nkwatia was daar vooral actief in. Hij liet twee broeders voor twee maanden in de gevangenis werpen en op zijn instigatie werd broeder Anaman een aantal keren door de politie opgepakt en ondervraagd.
Ook hier werden de broeders bij de districtscommissaris in een verkeerd daglicht gesteld. Hij liet hen op zijn bureau in Mpraeso komen en ondervroeg hen. Toen zij hun standpunt van neutraliteit aan hem verklaarden, stelde hij de vervolgers zeer teleur. Hij zei tegen de broeders:
„Ik weet dat dit ook in Engeland het standpunt van Jehovah’s getuigen is. Ga naar huis, maar houd in geen geval anderen ervan af de oorlogsmaatregelen te ondersteunen.”
De vijanden bleven net zo lang ophitsen totdat zij het provinciehoofd ertoe hadden gebracht de broeders weer bij zich te laten roepen. Deze keer werden de broeders ervan beschuldigd een bepaalde belasting (voor de ontwikkeling van de gemeenschap) niet te hebben betaald. Stelt u zich de situatie eens voor toen alle broeders ter plaatse hun betalingsbewijs lieten zien. Dat snoerde een aantal tegenstanders de mond omdat zij zelf die belasting niet hadden betaald.
Bij deze gelegenheid stond de legerofficier, van oudsher Osafohene genoemd, op en zei tot de vergadering:
„Jullie weten heel goed dat ook wij goden en fetisjen hebben die ons bepaalde taboes en beperkingen opleggen. Het spreekwoord luidt: ’Niemand mag een ander dwingen de taboes van zijn fetisj te veronachtzamen.’ Als daarom deze aanbidders van Jehovah zeggen dat de oorlog volgens het bevel van hun God een taboe is, dan zeg ik dat wij hen met rust moeten laten. Wij moeten oppassen dat wij hen niet dwingen de wetten van hun God te overtreden.”
HET RESULTAAT VAN DE VERVOLGING
Welnu, wat was het resultaat van de vervolging? Deze bleek in velerlei opzicht een zegen voor het werk in het land te zijn. Zo kwamen daardoor veel ontheemde broeders in geïsoleerd gebied, waar zij met het werk konden beginnen. Dit leidde tot de oprichting van vele nieuwe gemeenten, terwijl bovendien de oude gemeenten werden versterkt.
Ook kwam hierdoor eens en voor altijd een eind aan de tegenstand van de tweelingdorpen Safo en Asonomaso. Velen van de dorpsbewoners hadden verwacht dat de broeders na hun terugkeer uit de gevangenis veel opschudding zouden maken en zouden rondgaan om kwaad met kwaad te vergelden. Toen zij dit niet deden, maar in plaats daarvan van huis tot huis gingen en allen begroetten en met hen babbelden, waren de dorpsbewoners verbaasd. Velen leenden nu het oor aan het goede nieuws. Maar dat was nog niet alles.
Na de vervolging werden sommige leiders van de vervolging door zware tegenspoed bezocht, hetgeen door de bijgelovige animisten dadelijk met de vervolging van de ware christenen in verband werd gebracht. Een van degenen die er voornamelijk verantwoordelijk voor waren dat de broeders in Asonomaso geslagen werden, Opanin Kwabena Saara, viel uit een hoge Funtumia (een rubberboom) en stierf. Twee van de ambtenaren van het gerechtshof, die de broeders verhoord en bespot hadden, stierven op mysterieuze wijze. Brigadier van politie Fodwoo, die gezegd had dat hij J. F. Rutherford zelf in de gevangenis zou werpen als deze aan de Goudkust was, werd drie dagen na die uitspraak ontslagen.
De heidense tegenstanders brachten deze en vele andere dingen met elkaar in verband en zeiden: „Ja werkelijk, God is met deze mensen!” Het resultaat was dat sommigen in de waarheid kwamen, zoals het volgende laat zien.
Twee boden van Asantehene waren gekomen om het hoofd van Asonomaso te bezoeken. Nadat zij zich van hun officiële opdracht hadden gekweten, gingen zij nog even bij een man van middelbare leeftijd en zijn vrouw aan, die vóór hun huis van de avondbries genoten. De boden zeiden: „Wij willen u graag iets vragen, maar eerst willen wij graag weten of u uit deze stad bent.”
Toen de man dit beaamde, vervolgden zij:
„Enkele maanden geleden heeft Nana, de koning van Ashanti, een aantal getuigen van Jehovah gearresteerd die weigerden de oorlogsbelasting te betalen. Nana zelf heeft enkelen van hen geslagen, maar zoals u weet, blijft geen mens in leven naar wie ’Hij die op goud zit’ [de koning] ook maar met zijn vinger wijst. Vertel ons dus alstublieft: Hoe lang heeft het geduurd voordat die mannen, nadat zij thuisgekomen waren, zijn gestorven?”
Hun werd verzekerd dat geen van de mannen was gestorven. Zij antwoordden: „Wel, wij geloven niet dat u weet waarover wij spreken.”
De man verklaarde dat hij dit wel wist; hij zei dat hij de zoon van het hoofd van Asonomaso was en dat een van de mannen die zo door Asantehene behandeld was, namelijk Kwadwo Owusu, zijn zwager was. Hij wees naar zijn vrouw en zei: „Dat is zijn zuster.”
De mannen waren verbaasd. „Nu weten wij dat die mannen werkelijk dienstknechten van de ware God zijn. Wij moeten dit aan de Machtige berichten en hem waarschuwen, opdat hij zich in acht neemt in geval hij ooit nog eens met Jehovah’s getuigen te doen krijgt.”
De vrouw van de man, Akua Kwatema, was toen nog een bijgelovige heidin. Zij had nog nooit vanuit dat gezichtspunt over de kwestie nagedacht. Nu beschouwde zij de situatie heel ernstig. „Als er een God is die zijn dienstknechten van de toorn van de goden van Ashanti kan redden, dan is Hij de God die aanbeden moet worden”, concludeerde
zij. Zij verbond zich onmiddellijk met Jehovah’s getuigen en heeft tot op vandaag getrouw gediend.Wij stappen nu op een ander onderwerp over en zouden graag een congreservaring willen vertellen. Broeder B. A. Quaye, een blinde broeder uit Koforidua, vertelt hoe hij het klaarspeelde om in 1944 het congres in Swedru te bezoeken. Hij had geen geld om de reis te betalen, maar had wel genoeg voedsel om de heenreis te voet af te leggen. Hij besloot er aanwezig te zijn, hoewel de afstand ongeveer honderd tien kilometer bedroeg.
Hij kon een andere broeder, die thuis wilde blijven omdat hij ook geen geld had, overreden te voet met hem daarheen te gaan. Zij vertrokken een week vóór het congres. Voordat zij in Swedru aankwamen, was het aantal personen die te voet naar het congres gingen, toegenomen tot ongeveer twintig. Hoe kwam dat?
Toen zij onderweg bij broeders overnachtten, verbaasde de krachtsinspanning van deze blinde broeder vele niet-gehandicapte broeders en zusters die besloten hadden wegens gebrek aan geld thuis te blijven en zij werden aangemoedigd zich te voet bij hen te voegen. Dit deden zij en zij werden op het congres rijkelijk gezegend. De gastvrijheid van de broeders die de ervaring op het congres hoorden, stelde deze broeders in staat na afloop van het congres met de trein of met een vrachtwagen naar huis terug te keren.
EEN JAAR VAN OVERWINNINGEN EN VERRASSINGEN
Begin 1947 besloten de broeders aan de Goudkust, in Accra een congres te houden. Zij deden alle mogelijke moeite om te trachten het verbod waardoor het broeder Brown werd belet de Goudkust binnen te komen, op te heffen, zodat hij het congres kon bezoeken. Zij benoemden broeder J. G. Quansah tot hun secretaris en droegen hem op in hun naam het verzoek bij de gouverneur in te dienen.
Op 6 maart diende broeder Quansah het verzoek in. Hoewel hij nooit een academische juridische vorming had gehad, werd zijn verzoek als een meesterwerk erkend. Wat een vreugde was het voor hen allen toen Mr. G. Sinclair, die voor de minister van koloniën optrad, op 25 maart 1947 het volgende aan broeder Quansah schreef:
„In opdracht van de gouverneur deel ik u mede dat de immigratieautoriteiten bereid zijn de heer Brown toestemming te verlenen dit land binnen te komen.”
Dit werd aan broeder Brown in Lagos medegedeeld en binnen twee weken was hij in Accra. Hij zegt: „Men kan zich voorstellen hoe gelukkig ik was mijn kinderen in de Heer te zien en het congres te bezoeken!”
In plaats van de kleine groep Getuigen die hij in 1935 in het land had gezien, waren er nu 800 verkondigers en geïnteresseerden in de Palladium Cinema Hall vergaderd.
DE CHRISTELIJKE MAATSTAF VOOR HET HUWELIJK HOOG HOUDEN
Een belangrijk punt dat op dit congres werd besproken, was de christelijke maatstaf van het monogame huwelijk. Tot aan 1947 leefde een aantal broeders (beslist niet de meerderheid) in polygamie. De maatstaf van christelijke moraliteit, zoals die in Galáten 5:19-21 en elders in de bijbel wordt uiteengezet, werd geëerbiedigd en de broeders trachtten zich daaraan te houden. Polygamie werd echter niet duidelijk met overspel in verband gebracht. Dit was grotendeels te wijten aan het feit dat polygamie in de Afrikaanse gemeenschap net zo eerbaar is als monogamie.
Ten slotte verscheen de Watchtower-uitgave van 15 januari 1947 met een voortreffelijk artikel over het huwelijk. In het tijdschrift werd duidelijk uiteengezet dat „veelwijverij” voor christenen niet juist is.
Op vrijdag, 4 april 1947, hield broeder W. R. Brown op het congres in Accra een lezing van negentig minuten over het huwelijk, gebaseerd op de stof uit de bovengenoemde Engelse Wachttoren. Onmiddellijk werd dit het onderwerp van gesprek op het congres. Voor het eerst werd het polygamisten niet toegestaan zich te laten dopen, en degenen die reeds als zodanig gedoopt waren, werd gezegd hun leven in het reine te brengen, opdat zij in Jehovah’s organisatie aanvaard konden worden.
Het aanvaarden van de christelijke maatstaf voor het huwelijk betekende grote veranderingen en wijzigingen in het leven van hen die in polygamie leefden. Niettemin waren de bereidwilligheid en de wens om God te behagen, aanwezig. In overeenstemming met Jehovah’s barmhartigheid handelde het Genootschap heel geduldig en vriendelijk met hen. Onder normale omstandigheden kregen zij zes maanden de tijd om hun aangelegenheden in orde te brengen. De meesten van hen toonden hier waardering voor, zoals blijkt uit het volgende commentaar van de toenmalige bijkantooropziener:
„Het was heel aanmoedigend om, toen alles in orde was gebracht, te kunnen vaststellen dat het aantal personen die weigerden hun leven in overeenstemming te brengen met de christelijke maatstaf, op één hand te tellen was. Degenen die nu als gevolg van Jehovah’s zegen op het werk van de broeders tot nieuwe discipelen werden gemaakt, kwamen derhalve met een zuiver begrip van alle schriftuurlijke vereisten in Jehovah’s organisatie.”
AANKOMST VAN AFGESTUDEERDEN VAN DE GILEADSCHOOL
Het was goed nieuws toen broeder Brown aan het einde van het congres aankondigde dat twee afgestudeerden van de achtste klas van de Gileadschool aan de Goudkust waren toegewezen en half juni zouden aankomen. Het applaus dat op deze aankondiging volgde, was oorverdovend.
Toen broeder Brown er nog aan toevoegde: „Als ik jullie de volgende keer bezoek, zullen er geen 800, maar 8000 verkondigers zijn”, konden de broeders hun vreugde niet op.Het schip waarmee de Gileadafgestudeerden, George Baker en Sidney Wilkinson, kwamen, arriveerde precies op de vastgestelde tijd, op 17 juni 1947, in de haven van Takoradi. Het eerste voorproefje van wat hen in het land te wachten stond, kregen zij toen broeder Bakers persoonlijke bibliotheek met de publikaties van het Genootschap op grond van de Douaneverordening in beslag werd genomen. De broeders die naar de haven waren gekomen om hen af te halen, brachten hen spoedig op de hoogte van wat er zich in het land had afgespeeld en daarbij vergeleken was het voorval met broeder Bakers boeken tamelijk onbeduidend. In ieder geval hielp de hartelijke ontvangst die de broeders hun hadden bereid, hen om over de eerste schok heen te komen.
VERZOEKSCHRIFTEN OM GROTERE VRIJHEID
Op 11 september 1947 werd het Genootschap ervan in kennis gesteld dat de Wetgevende Raad van de Goudkust op dinsdag, 16 september, zou samenkomen. Dit betekende dat de broeders nog maar vijf dagen de tijd hadden om het eerste verzoekschrift dat zij uitgewerkt hadden, bij de gouverneur en ook bij alle gekozen leden van de raad, in te dienen.
Zij werkten hard en slaagden erin om door middel van telegrammen, luchtpost en langs andere wegen van snelle berichtgeving exemplaren van het verzoekschrift te verzenden, zoals gepland was. Intussen waren er exemplaren van het verzoekschrift met een begeleidend schrijven naar de koning van Engeland, de Britse premier en de minister van koloniën verzonden. Terzelfder tijd had het bijkantoor in Londen ervoor gezorgd dat alle gemeenten op de Britse Eilanden per gemeente één verzoekschrift naar de regering van de Goudkust zouden sturen. Bovendien werden afzonderlijke personen ertoe aangemoedigd als vrijheidlievende burgers zelf te schrijven en hun afkeer over de houding van de regering ten opzichte van Jehovah’s getuigen tot uitdrukking te brengen. De broeders in Engeland deden dit en overspoelden het regeringsgebouw in Accra met 1500 poststukken, waarin zij protesteerden tegen de weigering om lectuur van het Genootschap in het land toe te laten.
Tegen midden november hadden 10.496 personen een derde verzoekschrift ondertekend, waarin stond: „Wij hebben geen reden tot klagen over de activiteiten van de getuigen van Jehovah of over de inhoud van hun publikaties, die niet opruiend zijn, maar het hoogste welzijn van het volk op het oog hebben.” Tot de ondertekenaars behoorden veel vooraanstaande onderwijzers, dorpshoofden, advocaten geestelijken, journalisten, zakenlieden, enzovoort. Op 17 november 1947 werd het verzoekschrift officieel ingediend.
Maar toen kwam de maand december, en op vrijdag, 19 december, kwamen broeder Knorr en broeder Henschel op het vliegveld van Accra aan. Deze vertegenwoordigers van het Genootschap waren geïnteresseerd in de problemen die er waren gerezen als gevolg van de houding van de koloniale regering ten opzichte van ons werk. Daarom besteedden zij naast het bezoeken van het congres ook tijd aan het bezoeken van regeringsfunctionarissen, zoals de douane, leden van de Wetgevende Raad en de minister van onderwijs, die de boeken vóór het verbod hadden onderzocht. Geen van hen toonde echter precies aan wat in onze publikaties afkeurenswaardig was.
Tijdens het bezoek van broeder Knorr en broeder Henschel werd er in het zogenoemde Palladium een congres gehouden. Het congres was goed georganiseerd, en de twee afgestudeerden van de Gileadschool die nu in Accra gestationeerd waren, hadden daar veel toe bijgedragen.
Op zondagmorgen hield broeder Henschel de dooplezing. Daarna werden de doopkandidaten in gehuurde bussen naar het strand gebracht. In de kokospalmbosjes aan de kust, die een weinig beschutting boden, verkleedden zij zich en werden toen in de onstuimige branding van de Atlantische Oceaan ondergedompeld. Er werden 171 personen gedoopt.
Op het congres waren 950 broeders aanwezig, en ver over de 800 namen deel aan de velddienst, doordat zij de openbare lezing aankondigden en ook met het boek Kinderen, dat aan de Goudkust was toegelaten, van huis tot huis gingen. Het bordenlopen was goed georganiseerd en met het verspreiden van strooibiljetten werd tot vlak voor het begin van de openbare lezing doorgegaan. De mensenmenigten die dagelijks door de straten van Accra trokken, wisten dat de titel van de openbare lezing die door broeder Knorr gehouden zou worden, luidde: „De blijvende Regeerder van alle natiën.”
De lezing werd door een recordaantal van 1353 personen bezocht, terwijl er buiten de zaal nog honderden meeluisterden. Broeder Knorr sprak in het Engels en de lezing werd in het Twi en het Ga vertaald.
De president van het Genootschap gaf de broeders in zijn slotopmerkingen goede raad hoe zij het werk ondanks de belemmering van de censuur konden voortzetten. Hij moedigde hen aan met Gods Woord en verraste toen iedereen door te zeggen: „Vanaf 1 januari 1948, dus over slechts enkele dagen, zal de Goudkust een eigen bijkantoor hebben.” Broeder A. G. Baker zou de bijkantooropziener zijn en broeder S. Wilkinson zijn assistent.
Wat een goed nieuws! De hele lezing door bleven de broeders applaudisseren. Zo eindigde het congres, en allen keken gespannen uit naar de zegeningen van een bijkantoororganisatie.
Voordat broeder Knorr West-Afrika verliet, legde hij schriftelijk vast welke procedure de broeders moesten volgen in de strijd om de onrechtvaardige
beperkingen ten aanzien van de publikaties van het Genootschap opgeheven te krijgen. Onder andere vermeldde hij dat tijdens zijn gesprek met Dr. Danquah, een advocaat, het voorstel was gedaan dat het Genootschap ervoor zou zorgen dat de aangelegenheid in het Britse Lagerhuis ter sprake werd gebracht. Dr. Danquah had als voorbeeld een boek aangehaald, getiteld How Russia Transformed Her Colonial Empire (Hoe Rusland zijn koloniale rijk heeft veranderd), geschreven door de socialist George Padmore. De douanen van Zijne Majesteit hadden een aan de advocaat Ako Adjei in Accra geadresseerde zending van deze publikatie op grond van dezelfde Douaneverordening in beslag genomen. De aangelegenheid was in juli 1947 in het Lagerhuis ter sprake gebracht, en dit was voldoende om de minister, de heer Creech Jones, ertoe te bewegen de aangelegenheid te onderzoeken. Het resultaat was dat het boek aan de Goudkust vrij verspreid kon worden.Bijgevolg schreef broeder Knorr naar de Britse Eilanden en gaf het bijkantoor van het Genootschap opdracht al het mogelijke te doen om de aangelegenheid voor het parlement te brengen.
Op 14 januari 1948 schreef broeder Atwood van het Nigeriaanse bijkantoor aan Sir Gerald Creasy, die toen het ambt van gouverneur van de Goudkust had overgenomen, en bracht het voor hem bestemde, maar vóór zijn ambtsaanvaarding ingediende verzoekschrift ter sprake. De gouverneur zond een vriendelijk antwoord terug en zei dat het verzoek zijn volle aandacht zou krijgen.
Onder dezelfde datum, 14 januari 1948, zond broeder Atwood ook een brief en een exemplaar van het boek „God zij waarachtig” aan alle gekozen leden van de Wetgevende Raad van de Goudkust. Na een tamelijk uitvoerig verslag over de strijd, ging de brief als volgt verder:
„Het is moeilijk te begrijpen hoe enig redelijk mens deze publikatie ’opruiend, lasterlijk, aanstootgevend of demoraliserend’ kan noemen. Toch is dat klaarblijkelijk de mening van de douanebeambte, en ondanks het verzoek van meer dan 10.000 burgers is het boek verboden. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om u een exemplaar van dit boek ter zorgvuldige beschouwing te doen toekomen.”
Pas op 7 december 1948, na vele maanden hard werken, schreef broeder Baker: „Zeventien verschillende publikaties mogen nu ingevoerd worden.”
Dit zou ongetwijfeld resultaten in het veld opleveren, en dat was ook het geval. Aan het eind van het dienstjaar 1949 was de lectuurverspreiding van 23.724 in het voorgaande jaar tot 124.462 toegenomen. Het aantal bijbelstudies was van 168 tot 569 toegenomen en er waren nu geen 1134 maar 2053 verkondigers werkzaam. In plaats van tweeënveertig gemeenten en twee kringen, waren er nu vijfenzestig gemeenten en vier kringen. Het was werkelijk de overwinning van Jehovah.
DE NOORDELIJKE TERRITORIUMS VAN DE GOUDKUST
Het noorden verschilt in velerlei opzicht erg van het zuiden, zelfs zozeer dat het wel een heel ander land zou kunnen zijn. Dit gebied beslaat iets meer dan een derde deel van de totale oppervlakte van het land, maar is veel dunner bevolkt. De koloniale bestuurders interesseerden zich weinig voor dit deel van het land, en wel wegens het ongastvrije klimaat en ook omdat er in dit gebied vrijwel geen delfstoffen en timmerhout te vinden zijn. Dientengevolge is het noorden nog steeds het gebied waarin de gebruiken nog grotendeels door de bijgelovige ideeën van het heidendom en de islam beïnvloed worden.
Aan het eind van de jaren twintig en het begin van de jaren dertig hadden de broeders J. O. Blankson en C. S. T. Caesar wat in dit gebied gepredikt, onder andere in Navrongo, Wa, Gambaga, Tamale en Salaga; laatstgenoemde plaats was ten tijde van de Portugezen een beroemde slavenmarkt. Zij predikten echter hoofdzakelijk tot ontwikkelde regeringsfunctionarissen uit het zuiden.
In augustus 1949, na het congres in Kumasi, trokken de broeders Baker en Wilkinson door deze streek om het gebied te verkennen, maar pas in het dienstjaar 1951 slaagde het Genootschap erin een gewone pionier, E. K. Konu, naar Tamale, de regeringshoofdstad van het noorden, te zenden. Broeder Konu werd als speciale pionier aangesteld. Twee maanden later werd E. A. S. Anson als speciale pionier aan Yendi, honderd kilometer ten oosten van Tamale, toegewezen.
Op het congres „Gaat voort tot rijpheid!” in 1952 waren de broeders verrukt de speciale pioniers die in het noorden werkten, ervaringen te horen vertellen. Maar heel weinig bewoners van het zuiden hebben ooit het noorden bezocht, en het geweldige verschil in cultuur en landschap maken het noorden tot een land dat voor de meeste bewoners van het zuiden fascinerend en interessant is. Volgens de berichten werden er daar goede vorderingen gemaakt, maar er was nog steeds veel hulp nodig. Het Genootschap trof daarom regelingen om nog meer speciale pioniers naar dat gebied te sturen.
Deze speciale pioniers werkten hard, ofschoon de omstandigheden in het noorden niet zo gunstig zijn. Sommigen van hen kochten een fiets om het hun toegewezen, uitgestrekte gebied te kunnen bewerken. Soms moesten zij wel tachtig kilometer en nog verder fietsen om geïsoleerde verkondigers te bezoeken en te versterken. Zij leerden de inheemse talen en leerden sommigen van de geïnteresseerden die zij vonden, lezen en schrijven; enkelen van deze mensen leerden ook Engels.
Een van deze ijverige personen die de waarheid aannam en zich zeer nuttig maakte in de plaatselijke gemeente, is S. K. Adama van Lawra. Wij treffen hem aan in zijn kleine kleermakerswerkplaats; hij draagt een los bovenkleed over een Europese broek en heeft een fezachtige,
met de hand geweven muts op zijn hoofd. Zijn ronde, knappe gezicht straalt als hij ons met een stevige handdruk begroet. Als hij lacht, zien wij twee rijen gave, zorgvuldig gevijlde tanden. En nu vertelt hij zijn levensgeschiedenis met als thema: „De bijbelse waarheid bevrijdt mij uit Satans gevangenis.”In 1953, toen hij nog maar negentien jaar oud was, hoorde hij hoe een van de speciale pioniers in Lawra het goede nieuws van het Koninkrijk predikte. Wat werd gezegd, klonk hem zo vreemd in de oren dat hij er niets van in zijn geest opnam, maar hij werd getroffen door het herhaaldelijke gebruik van de naam Jehovah in de toespraak.
Na afloop van de toespraak vroeg hij aan de pionier wie die Jehovah toch wel was. Er werd hem nog meer getuigenis gegeven over de ware God. Toen Adama thuiskwam, vertelde hij aan zijn familieleden: „Vandaag heb ik een man getroffen die mij heeft verteld dat er een God met de naam Jehovah is.” Hoe reageerden die heidenen, die aan het oude vasthielden?
„Voor hen was dit niets nieuws”, zegt broeder Adama, want de Dagartis hebben vele zogenoemde goden, dus kon Jehovah wel de God van een ander volk zijn.”
Na enkele dagen werd hij weer door de pionier bezocht. Hij werd getroffen door de uiteenzetting over de eigenschappen van de ware God en over datgene wat Jehovah door zijn koninkrijk voor de mensen zal doen. Hij erkende de boodschap als de waarheid. Maar hij nam geen standpunt in. Hij verliet Lawra en ging naar Accra, waar hij een verdere gelegenheid had de boodschap van Jehovah’s getuigen te onderzoeken.
Toen hij op grond van datgene wat hij van Jehovah’s getuigen in Accra hoorde en bij hen zag, er nog meer van overtuigd raakte dat zij de ware religie hebben, ging hij terug naar Lawra. Tot zijn teleurstelling had de pionier Lawra verlaten en was naar Tumu, honderd tien kilometer verder, gegaan. Hij kon zijn broer van de waarachtigheid van de boodschap overtuigen. Gezamenlijk besloten zij de honderd tien kilometer naar Tumu af te leggen om de pionier te zoeken.
Juist op dat moment gaf iemand hun het adres van de kringopziener. Zij stelden zich met hem in verbinding en bijna onmiddellijk schreef hij terug dat hij hen zou bezoeken. Binnen enkele weken kwam hij in gezelschap van twee speciale pioniers, die aan Lawra waren toegewezen. Na korte tijd werd een kleine groep personen uit de inheemse bevolking gedoopt.
De oude mannen van de stad waren hier niet mee ingenomen. „Zij haalden onze vrouwen weg”, vertelt broeder Adama, „en zeiden ons dat wij ermee moesten ophouden Jehovah te dienen omdat zij niet konden toestaan dat hun dochters met aanbidders van een ’buitenlandse god’ getrouwd waren. Maar dat schrok ons niet af. Daarom gingen zij naar het hoofd van Lawra en zeiden tot hem: ’Deze jonge mannen
brengen de overlevering en de gebruiken van andere mensen in onze stad. U moet ervoor zorgen dat hieraan een halt wordt toegeroepen.’”Het hoofd Karbo onderzocht de aangelegenheid en zei tot de oude mannen: „Ik ben hoofd, maar ik heb niet het recht om mensen ervan te weerhouden de god te aanbidden die zij wensen te aanbidden.”
„De oude mannen waren teleurgesteld”, herinnert broeder Adama zich. „Zij vervloekten ons en zeiden dat wij binnen enkele dagen dood zouden zijn omdat wij de overlevering en de gebruiken van onze voorvaderen hadden opgegeven.”
„Welnu, er gingen drie dagen voorbij, en niemand van ons stierf”, zegt Adama. „In plaats daarvan hadden wij intussen een stuk land gekregen om in de naam van Jehovah een Koninkrijkszaal te bouwen.”
„Wat?” zeiden de tegenstanders vol verwondering. „Leven jullie nog om een huis voor jullie God Jehovah te bouwen? Dan moet hij werkelijk de Almachtige God zijn.”
„Derhalve erkenden de oudere mannen nu Jehovah als de ware God, en hoewel zij zich niet bij ons aansloten om hem te aanbidden, vielen zij ons niet meer lastig. Onze vrouwen droegen zich ten slotte aan Jehovah op en Jehovah bleef onze gemeente zegenen.”
Veel van zulke ervaringen versterkten de speciale pioniers die in het noorden werkten. Ook aanmoedigend voor hen waren de gelegenheidsbezoeken van broeders die met bussen uit het zuiden kwamen, meestal ten tijde van de kringvergadering. Op een keer kochten de gemeenten in Accra fietsen en zonden die door middel van het Genootschap naar het noorden voor de speciale pioniers. Anderen zonden kleding, die daar onder de behoeftigen verdeeld moest worden. Dit alles werd zeer gewaardeerd.
EXPANSIE
Er bestond ongetwijfeld grote behoefte aan lectuur in de landstaal. Daarom werden er regelingen getroffen om het boek „God zij waarachtig” in het Twi te vertalen.
Toentertijd was T. A. Darko gedoopt. Hij had al vanaf 1938 contact met de waarheid maar was een vrome presbyteriaan gebleven totdat hij in 1948 het boek „God zij waarachtig” las. Deze man kende heel goed Twi, Engels en Ga en interesseerde zich voor vertalen. Op eigen initiatief was hij vóór zijn doop reeds begonnen het boek „God zij waarachtig” in het Twi te vertalen. Hij was van plan om naar Akropong, het bolwerk van de presbyterianen in de bergen van Akwapim, te gaan en het boek te gebruiken om de kerkgangers de waarheid te leren.
Na zijn doop kwam het bericht over zijn interesse voor vertalen de bijkantooropziener ter ore en daarom nodigde het Genootschap hem uit naar Bethel te komen om gedurende al zijn tijd vertaalwerk te verrichten. Dat was op 1 februari 1949.
In het drukke jaar 1949 vielen twee districtsvergaderingen, één in Kumasi en de andere in Accra, in de King George V Memorial Hall, het huidige parlementsgebouw. Broeder Atwood uit Nigeria bezocht het land als zoneopziener toen het tweede congres plaatsvond.
Op deze twee congressen samen waren 2719 personen meer aanwezig als er verkondigers in het land waren. In totaal werden er 404 personen op de beide congressen gedoopt, wat het aantal gedoopten in dat jaar op 806 bracht.
Het werk groeide zo snel dat omstreeks augustus 1949, 71 percent van de 2053 verkondigers nieuwelingen waren, dat wil zeggen personen die de waarheid pas na de oprichting van het bijkantoor hadden aanvaard. Het is onnodig te zeggen dat dit een extra lading herderlijk werk met zich bracht. Daarom zorgde het Genootschap ervoor dat er nog meer op Gilead opgeleide zendelingen in het land kwamen.
Als eersten kwamen in februari 1949 W. C. Walden en G. L. Covert. In september van hetzelfde jaar kwamen er nog drie. Broeder G. F. Burt uit de tiende klas slaagde er niet in om Kenya, zijn oorspronkelijke toewijzing, binnen te komen en daarom kreeg hij de Goudkust als nieuwe toewijzing. De volgende twee zendelingen waren John Charuk en zijn broer Michael, Canadese afgestudeerden van de elfde klas.
EEN ANDERE SLAG VERANDERDE IN OVERWINNING
Broeder Knorr en broeder Henschel waren van plan in 1952 de Goudkust voor de tweede maal te bezoeken.
Met spanning keken Jehovah’s getuigen in het hele land naar het bezoek uit. Het aantal verkondigers was nu tot 4446 toegenomen, vergeleken met slechts 575 die er in 1947 waren. Iedereen wilde graag voordeel trekken van de raad en de lezingen van de president van het Genootschap en zijn secretaris, en daarom werden er net als in 1947 regelingen getroffen voor een nationaal congres dat van 21 tot 23 november in Accra gehouden zou worden.
Tot ieders verbazing werden de Old Polo Grounds, een stuk land dat eigendom van de Britse Kroon was, voor het congres vrijgegeven! Dit was een uitgestrekt stuk land precies tegenover het Hooggerechtshof en de King George V Memorial Hall. Aan de hele Goudkust zou er geen betere plaats gevonden kunnen worden.
Vijfenveertig kilometer verder werden er bijna 2000 bamboestokken gesneden en deze werden naar de Old Polo Grounds vervoerd. Een reusachtige keuken, die plaats bood voor twintig kookkachels, werd het eerst opgezet. Grasmatten vormden de afscheidingen tussen de diverse afdelingen en kantoren, terwijl palmtakken van boven beschutting boden.
Het sprekerspodium was mooi opgezet en versierd. Er werd een afdak gemaakt om schaduw te bieden. Daaraan hingen de uitgesneden letters die het congresthema vormden: „Gaat voort tot rijpheid.”
Naarmate de tijd dichterbij kwam, begonnen er levensmiddelen en andere voorraden uit het land binnen te stromen. Drie vrachtwagenladingen van elk vijf ton yamswortels en een lading bananen kwamen 300 kilometer ver uit het noorden, alsmede nog vele andere voorraden die de 150 vrijwillige werkers in de cafetaria druk bezighielden. Bovendien moest er voor de 6000 afgevaardigden die van buiten Accra werden verwacht, slaapgelegenheid worden gezocht.
Het aankondigingswerk werd ijverig ter hand genomen. Driehonderd aanplakbiljetten werden overal in Accra en in de voorsteden aangeplakt. Op belangrijke kruispunten werden grote aanplakborden geplaatst. Op twee borden van vijftien meter hoog stonden volledige gegevens over de openbare lezing getiteld „Het is tijd om Gods weg te beschouwen”, die door broeder N. H. Knorr, de president van het Wachttorengenootschap, gehouden zou worden.
Nu kwam het bericht dat de visa van broeder Knorr en broeder Henschel ingetrokken waren!
„De premier, Dr. N’krumah, stond een onderhoud toe. De aangelegenheid werd hem uitgelegd en hij zei dat ongeveer twee weken voordien in een kabinetszitting ons zendingswerk was besproken. Er werd besloten om onze zendingsactiviteiten als voorheen te laten doorgaan, maar er zouden geen verdere zendelingen meer in het land worden toegelaten. Er werd hem verteld dat broeder Knorr en broeder Henschel hier niet als zendelingen, maar slechts voor enkele dagen op bezoek zouden komen. Aan het einde van het onderhoud deelde de premier mee dat hij er met de minister van defensie en van buitenlandse zaken over zou spreken. Later zei een staatssecretaris dat de aangelegenheid overwogen was en dat de uiteindelijke beslissing luidde dat de visa geweigerd werden en dat daarover een telegram naar New York was gezonden.”
Aangezien het definitief was dat broeder Knorr en broeder Henschel geen toestemming zouden krijgen om het congres te bezoeken, was het volgende belangrijke hoogtepunt van het congres het verkrijgbaar stellen van het boek „God zij waarachtig” in het Twi. Hoezeer hadden de Twi-sprekende broeders naar deze publikatie in hun eigen taal uitgezien! Wat een hulp zou dit boek voor hen zijn om een nauwkeurige kennis te verwerven! En hoezeer zou het hen helpen betere huisbijbelstudies te leiden!
Maar zelfs de mogelijkheid om dit boek werkelijk verkrijgbaar te kunnen stellen, werd ernstig bedreigd. Hoe dat zo? Het schip waarmee de boeken kwamen, was te laat aangekomen zodat ze niet op tijd op het congres konden zijn!
Accra is eigenlijk nooit een haven geweest, en in die tijd, voordat de haven van Tema werd gebouwd, moesten de schepen ongeveer anderhalve kilometer voor de kust wachten totdat ze aan de beurt waren om door middel van zeer langzame boten, die tussen de kust en het schip heen en weer voeren, gelost te worden. Dit had tot gevolg dat
schepen dagenlang voor de kust lagen, en iedere kapitein zag er zorgvuldig op toe zijn plaats in de rij niet te verliezen. Men vernam dat de zending lectuur twee dagen vóór het congres was aangekomen en dat het lossen ervan nog minstens zeven dagen zou duren! Wat konden de broeders doen?Op het bijkantoor werd besloten zich met de douane in verbinding te stellen en hun hulp in te roepen. Met het oog op de strijd die er in het verleden tussen de douane en Jehovah’s getuigen was gevoerd, vereiste het werkelijk geloof om zich met enig optimisme tot het hoofd van de douaneautoriteiten om hulp te wenden. Maar de bijkantooropziener deed het.
Broeder Baker legde aan deze Europese beambte uit dat er in de laatste drie jaar aan de vertaling van deze belangrijke publikatie, die op het congres verkrijgbaar zou worden gesteld, was gewerkt. En nu werd ze anderhalve kilometer van de kust opgehouden terwijl het congres aan de gang was. Zou hij kunnen helpen?
Onmiddellijk ging de douanebeambte van Zijne Majesteit met broeder Baker naar zijn assistent aan het strand en zette de situatie uiteen. Hij gaf de ondergeschikte beambte de opdracht om twee van de boten te nemen waarmee de schepen werden gelost en met broeder Baker naar de kapitein van het schip te roeien. Wij laten broeder Baker de rest vertellen
„Door de deining duurde het enige tijd voordat wij het schip bereikten. Toen wij langszij het schip kwamen, zag ik dat ik, terwijl de boot op en neer danste, een touwladder moest grijpen. Ik kon me niet herinneren dat ik hiervoor op de Gileadschool een opleiding had ontvangen!
Met enige hartkloppingen klauterde ik ten slotte aan dek, waar de kapitein al stond te wachten om te weten wat er aan de hand was. Na mijn uiteenzetting antwoordde hij: ’Zo’n kleine hoeveelheid zal niet op onze vrachtlijst vermeld staan. Ik heb geen idee waar die zending kan liggen.’
Ik vroeg of wij ernaar mochten zoeken. Hij vond het goed en verscheidene bemanningsleden startten in verschillende richtingen. Na tien minuten was er nog niets gevonden. Toen riep de kapitein: ’Is dit het soms?’
Ik haastte me naar hem toe en ja hoor, hij had de dozen gevonden. De luiken werden geopend en de kraan bracht de dozen naar buiten. Binnen een uur roeiden we terug naar de kust. Men kan zich indenken hoe verheugd iedereen was toen het boek op de vastgestelde tijd op het congres verkrijgbaar werd gesteld!
Wij waren allen erg teleurgesteld dat broeder Knorr en broeder Henschel niet bij ons op het congres konden zijn, maar dat alles leidde ten slotte tot een nog groter getuigenis. De kranten hadden in de volgende dagen veel over het optreden van de regering te zeggen.
De pers gaf uitvoerige commentaren; het was werkelijk een groot getuigenis, maar nog verheugender was dat er geen enkel ongunstig commentaar over Jehovah’s getuigen werd gegeven.
Onder opschriften als „Geef redenen”, „Wachttoren protesteert”, „Treurige blunder”, „Premier N’krumah niet ingenomen met verbod inzake Knorr, aangelegenheid kan voor U.N.O. komen”, „Knorrs lezing gaat niet door”, „U.S.A. bemoeien zich misschien met het geval Knorr”, „Geen vrijheid bij ons? Geval Knorr als voorbeeld aangevoerd, alleen Roden doen dat”, „Accepteert de feiten in het geval van de heer Knorr” en „Op vermoedens berustend proces” werd veel geschreven wat de Britse Kroon zeer onaangenaam geweest moet zijn.
In één hoofdartikel werd waarschuwend gezegd: „Er steekt veel meer achter de maatregelen die tegen Jehovah’s getuigen zijn genomen. De vrijheid van de enkeling staat op het spel — de vrijheid van aanbidding, van spreken en van denken is in gevaar.”
In een ander hoofdartikel stond: „De reactie zal duidelijk te horen zijn, want de Wachttorenmensen zijn zeer luid en moedig. . . . Het verbod inzake Knorr is op zich reeds een aanfluiting met het oog op de beweringen van de Verenigde Naties aangaande een wereldburgerschap. Het is tragisch. En daarmee is slechts het minste gezegd.”
Vele ontwikkelde mensen vermoedden dat de christenheid medeplichtig aan de zaak was, zoals in het volgende hoofdartikel van een krant tot uitdrukking kwam:
„Het is niet ongerechtvaardigd te vermoeden dat er van buitenaf een zachte druk uitgeoefend kan zijn om Knorr niet binnen te laten. Die invloed kan zelfs van christelijke zijde gekomen zijn, want de Kerk schijnt in kwade dagen van levendige concurrentie geraakt te zijn; en de Wachttorenmensen schijnen te winnen.”
In de vroege ochtenduren van 26 november 1952 landde op het vliegveld van Accra een vliegtuig waarin broeder Knorr zich bevond. Hij wist dat men hem niet in het land zou toelaten en daarom had hij regelingen getroffen dat enkele broeders hem op het vliegveld zouden ontmoeten. Hij bericht:
„Hoewel de broeders mij vier dagen eerder hadden verwacht, waren toen ik ’s nachts om 3 uur aankwam, de bijkantooropziener en verscheidene anderen van het bureau aanwezig. Vijfenveertig minuten lang had ik de grote vreugde, de situatie in Accra met hen te bespreken.
Wat mij zoveel vreugde schonk, was dat zij ondanks alles toch een schitterend congres hadden gehad. Achtduizend broeders waren uit alle delen van het land naar Accra gekomen en er was een geweldig getuigenis gegeven.”
Tevoren had broeder Knorr een brief geschreven die aan de congresbezoekers voorgelezen moest worden. Aangezien de brief te laat kwam om op het congres voorgelezen te worden, zond het bijkantoor de inhoud op 25 november in een rondschrijven naar alle gemeenten.
Hoewel broeder Knorr zijn brief begon met de woorden: „Het betreurt mij zeer deze brief te moeten schrijven”, schonk hij de broeders veel aanmoediging en gaf hij hun veel christelijke vermaningen. Hij schreef:
„Laat jullie door deze zaak niet verontrusten, en laat daardoor in jullie hart geen toorn opkomen. Deze mannen in de regering hebben de bevoegdheid . . . degenen die zij niet in het land willen hebben, het visum te weigeren. Dat behoort tot hun werk en is natuurlijk hun verantwoordelijkheid. . . . Ons samenzijn met jullie zou grote vreugde hebben geschonken en wij hadden . . . jullie hulp kunnen bieden in de dienst die jullie verrichten. Maar als de regering jullie deze christelijke dienst weigert, laat dit jullie dan geenszins verontrusten.
Jullie hebben je leven aan Jehovah God opgedragen, en jullie zijn niet wegens de een of andere mens of groep van mensen die zich in de organisatie bevindt, getuigen van Jehovah. Jullie zijn slaven van de Allerhoogste. Jullie hebben slechts voor één ding belangstelling — of broeder Henschel en ik jullie daar nu over vertellen of dat jullie het zelf in het Woord van de Heer lezen — en dat is, jullie Vader, die in de hemel is, te verheerlijken. . . .
Gaan jullie er alsjeblieft mee voort op vredige, kalme wijze en in de geest van Jehovah het goede nieuws te prediken. . . . Ik hoop dat deze restrictie die het bezoek van broeder Henschel en mij aan de Goudkust betreft, een buitengewoon heilzame uitwerking op jullie allen zal hebben. Ik hoop oprecht dat een ieder van jullie daardoor nog ijveriger en nog vastbeslotener zal zijn om nog meer mensen met dit goede nieuws van het Koninkrijk te bereiken, meer bijbelstudies op te richten, meer van huis tot huis getuigenis te geven en in elke tak van dienst actiever te zijn. . . .
Moge jullie ijver gedurende het komende jaar, 1953, tot uitdrukking komen door Jehovah in heilige opstelling en kledij te aanbidden. . . .
Toont jullie liefde voor alle mensen aan de Goudkust door hun het ’goede nieuws’ van Gods koninkrijk te brengen, dat de enige hoop voor de wereld is. Moge Jehovah’s rijke zegen met jullie allen zijn terwijl jullie dit doen en mogen jullie je rechtschapenheid bewaren en een aandeel hebben aan de rechtvaardiging van Jehovah’s naam en Woord. Broeder Henschel en ik zenden de hele gemeente onze liefde.”
Echt een inspirerende brief! Wij eindigden het dienstjaar 1953 met een toename in verkondigers van 21 percent en een nieuw hoogtepunt van 5181 verkondigers.
FILMACTIVITEIT
Wij komen nu aan oktober 1954, toen het Genootschap in het hele land het werk met de film „De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie” begon. Aangezien er ook nu nog slechts in de belangrijkste steden stroom is, moest het Genootschap niet alleen een projector, maar ook een
generator en andere elektrische benodigdheden kopen, plus een Land Rover om alles naar de afgelegen delen van het land te kunnen vervoeren.Tegen het einde van het dienstjaar 1955 hadden op negenenvijftig vertoningen 109.496 personen de film gezien. Dit droeg er werkelijk toe bij tegenstand en vooroordeel te overwinnen, zoals uit het commentaar van een methodistenvoorganger blijkt, die zei:
„Ik heb nooit veel op gehad met jullie kerk, totdat ik de film zag. Sindsdien zeg ik steeds tot mijn kerkleden dat zij moeten luisteren naar wat Jehovah’s getuigen leren.”
Als wij het jaar 1955 noemen, denken wij aan de congressen van het „Zegevierende Koninkrijk” die in dat jaar plaatsvonden. Het was beslist aanmoedigend meer dan twintig afgevaardigden van de Goudkust naar verschillende van deze in Europa gehouden congressen te zien afreizen. Enkelen van deze afgevaardigden kenden geen Engels en ook geen andere Europese taal. Niettemin werden zij door wat zij zagen en wat zij op het gebied van de gastvrijheid van de Europese broeders en de liefde en eenheid van Jehovah’s organisatie ondervonden, ten zeerste opgebouwd. Zij keerden met een nog diepere waardering voor de waarheid en voor hun verplichtingen tegenover hun medechristenen terug.
In aansluiting op de Europese congressen maakte het bijkantoor van de Goudkust plannen om van 17 tot 20 november 1955 in Accra een nationaal congres met hetzelfde thema te houden. Weer gaf de regering ons toestemming om de Old Polo Grounds te gebruiken.
Broeder Henschel zou dit congres bezoeken en er moest een visum voor hem worden verkregen. Zou het voorval van 1952 zich herhalen, toen broeder Knorr en broeder Henschel het visum was geweigerd? Er ging lange tijd overheen nadat de aanvraag was ingediend en dit wekte een beetje bezorgdheid. Na er aanhoudend achterheen te hebben gezeten, werd het visum echter verstrekt, precies op tijd om het broeder Henschel telegrafisch te kunnen mededelen zodat hij de Goudkust in zijn reisroute kon opnemen.
Op de opening van het congres waren 7000 personen aanwezig. Dit aantal liep geleidelijk op tot een hoogtepunt van 14.331 op de openbare lezing. Er werden 926 personen gedoopt.
VERANDERINGEN IN HET OPZICHT
Toen broeder Baker om gezondheidsredenen wegging, werd broeder G. F. Burt zolang door broeder Knorr met de leiding over het bijkantoor belast totdat er andere regelingen werden getroffen. Broeder Burt deed dit tot 27 juni 1956, toen Herbert Jennings arriveerde en als bijkantooropziener werd aangesteld.
Broeder Jennings, een Canadees, werd op 22 oktober 1950 gedoopt, en nam in maart 1952 de gewone pioniersdienst op. In januari 1955
werd hij als kringopziener aangesteld en zeven maanden later werd hij voor de zesentwintigste klas van Gilead uitgenodigd, waarna hij aan de Goudkust werd toegewezen. Broeder Jennings was pas vijfentwintig jaar oud toen hij hier aankwam, maar toen reeds begon hij kaal te worden. Aangezien kaalheid evenals grijs haar in de Afrikaanse gemeenschap met gevorderde leeftijd in verband wordt gebracht, bleek dit bij zijn werk een voordeel te zijn.In 1956 legde het Genootschap hier de nadruk op rijpheid, en dit vereiste natuurlijk een bekwaam opzicht. Vóór 1956 scheen de belangstelling meer naar numerieke groei uit te gaan, en die hadden wij ook. Nu was het noodzakelijk de verkondigers zodanig op te leiden dat zij naar grotere verantwoordelijkheid in de organisatie streefden. Dit betekende bijvoorbeeld het probleem van het analfabetisme aan te pakken door de verkondigers te leren lezen en schrijven in plaats van twee of drie analfabeten samen met één verkondiger die lezen en schrijven kon, van huis tot huis te laten gaan, of hun te zeggen dat zij hun velddienstactiviteit moesten bijhouden door kiezelsteentjes en stokjes in verschillende zakken te doen om zodoende een bericht over de verschillende takken van de velddienst te kunnen inleveren.
Nog een probleem dat aandacht verdiende, was ervoor te zorgen dat alle verkondigers actief bleven. Sinds enkele jaren had men bemerkt dat het aantal verkondigers niet meer zo snel toenam, hoewel er vele nieuwelingen werden gedoopt. In het dienstjaar 1953 bedroeg de toename in verkondigers 21 percent. In 1954 ging dit getal achteruit tot 16 percent, in het volgende jaar tot 7 percent en in de eerste acht maanden van het dienstjaar 1956 tot 4 percent. Dit gaf reden tot bezorgdheid.
Een onderzoek van het probleem onthulde dat een aantal personen te vlug werden gedoopt, zonder dat zij werkelijk beseften welke verantwoordelijkheden er met opdracht en de doop gepaard gaan. Zij hadden niet voldoende kennis omtrent Jehovah en zijn voornemen verworven om daarop een deugdelijk, rotsvast geloof te bouwen. Als gevolg daarvan verkondigden zij na de doop een tijdlang en hielden dan met de dienst op.
Hoe dit verholpen kon worden, werd in mei 1956 in het inlegvel van de Informateur getoond in een artikel met het opschrift: „Alle doopkandidaten moeten op hun kennis worden getoetst.” In het artikel werd gemeenteopzieners de verantwoordelijkheid opgelegd persoonlijk na te gaan of iedere doopkandidaat van hun gemeente niet door een onjuiste huwelijksverhouding of een ander onchristelijk gedrag van de doop weerhouden werd. Van iedere doopkandidaat werd verwacht dat hij een fundamentele kennis van de waarheid bezat, doordat hij het boek „God zij waarachtig” grondig had bestudeerd, alsmede een duidelijk begrip en besef had van wat opdracht en doop betekenen en tevens besefte welke verplichtingen men tegenover Jehovah heeft als men zich laat dopen. Als iemand als doopkandidaat werd erkend, vulde de gemeenteopziener een formulier in met het opschrift „Tot de doop gerechtigd”
en ondertekende het. Afgezien van enkele uitzonderingen werd het dopen tot de congrestijd beperkt en niemand werd op zulke congressen gedoopt zonder eerst op de doopafdeling het formulier „Tot de doop gerechtigd”, dat door zijn gemeenteopziener naar behoren ingevuld en ondertekend was, te hebben ingeleverd. Daardoor werd het aantal dopelingen wel minder, maar men had de verzekering dat degenen die als Jehovah’s getuigen werden erkend, hier ook werkelijk voor in aanmerking kwamen.GOUDKUST WORDT GHANA
Op 6 maart 1957 verleende de Britse regering de Goudkust volledige onafhankelijkheid. Nu was het land vrij van de koloniale overheersing, een gebeurtenis die door allen die om „onmiddellijk zelfbestuur” hadden geschreeuwd, met gejubel werd begroet.
Zoals te verwachten was, werd veel van wat uit de koloniale tijd stamde, zoals Oorkonden, Statuten en officiële berichten, met inbegrip van de „lijst van erkende zendingsgenootschappen”, aan de archieven en museums toevertrouwd. Ja, zelfs de benaming Goudkust werd als iets uit het koloniale tijdperk beschouwd en over boord geworpen. Voortaan zou het land Ghana heten. Met de onafhankelijkheid kwam er ook een grondwet die de bepaling bevatte: „Niemand zal door enige wet beroofd worden van zijn gewetensvrijheid of van het recht om vrijelijk enige religie te belijden, te praktizeren of te propageren, indien deze niet in strijd is met de openbare orde, de moraliteit en het algemeen welzijn.”
Het grootste probleem dat overwonnen moest worden, was misschien wel het analfabetisme. In 1957 kon 61 percent van de 6727 verkondigers lezen noch schrijven. Tot op dat jaar had men het grotendeels aan de afzonderlijke personen overgelaten om lezen en schrijven te leren, en enkele ijverigen leerden het heel aardig zonder hulp van anderen. Misschien lag het wel hieraan dat in de organisatie bijna 40 percent lezen en schrijven kon, terwijl dit getal voor het hele land nog geen 30 percent bedroeg.
Er werden regelingen getroffen voor de oprichting van klassen waar onderricht in lezen en schrijven werd gegeven. Zulke klassen te bezoeken, is altijd een verheugende ervaring. In een eenvoudige dorpskoninkrijkszaal treft men ernstige mensen aan, sommigen tamelijk oud en anderen nog niet zo oud, die zich rond een lantaarn gegroepeerd hebben en ijverig de afbeeldingen in hun leerboek bestuderen. Sommigen hebben zwakke ogen en enkelen dragen een bril. Zie eens hoe die oude zuster daar zich door een reeks van gedachtenassociaties de betekenis tracht te herinneren van datgene wat de leraar op de kaart aanwijst. En zie nu hoe haar gezicht straalt als zij in staat is het gedrukte woord in de gesproken taal over te brengen. De leraar is er zo verrukt over dat hij onwillekeurig applaudisseert en de hele klas sluit zich bij hem aan. In de loop der maanden maakt deze zuster samen
met de anderen verdere vorderingen. Bij ons volgende bezoek zien wij hoe zij steeds weer haar bril goed op haar neus drukt terwijl zij met de leerboeken voor gevorderden worstelt. Een andere keer zien wij hoe zij met haar vingers, die krom geworden zijn van jarenlang hard werken op de boerderij met de schoffel, de punt van een potlood stil tracht te houden. Kijk eens wat een moeite zij doet om eenvoudige lijnen en streepjes en kringen te trekken. Ze zien er niet zo geweldig uit, maar zij is te prijzen. Zij heeft vorderingen gemaakt. Men kan zich haar vreugde voorstellen als zij na een jaar in staat is Gods Woord zelf te lezen en haar eigen velddienstberichten en persoonlijke brieven te schrijven.Met zulk een ijver pakten Jehovah’s getuigen het probleem van het analfabetisme in de organisatie aan. De klassen stonden, onder goed toezicht en werden in een atmosfeer van christelijke liefde geleid. Dit won de lof van een aantal regeringsambtenaren, bijvoorbeeld van een inspecteur voor massaal onderricht in het Westelijke Gebied, die de klassen van een gemeente bezocht waar men in minder dan een jaar twintig personen had leren lezen en schrijven. Hij voelde zich genoopt te zeggen: „Jullie zijn werkelijk een ander volk. . . . Als er in andere organisaties net zo’n geest aan de dag werd gelegd, zouden er in dit land spoedig nog maar heel weinig analfabeten zijn.”
REGISTRATIE VAN HET HUWELIJK
De volgende grote taak was, de broeders te helpen hun huwelijk een solide basis te geven. Vanaf de tijd dat het land een kolonie van Groot-Brittannië werd, zijn de huwelijkswetten van Engeland aangaande het burgerlijk huwelijk naast de ongeschreven wetten van het huwelijk volgens gewoonterecht toegepast. Zowel het burgerlijk huwelijk als het huwelijk volgens gewoonterecht worden als volledig wettelijk erkend, hoewel bij de wet aan het burgerlijk huwelijk de voorrang boven het huwelijk volgens gewoonterecht wordt gegeven. Tot 1957 waren verreweg de meesten van onze broeders volgens gewoonterecht getrouwd. Dit betekende dat hun huwelijk, ofschoon het wettelijk was, niet geregistreerd was, op enkele gevallen na waarin de betreffende personen hun huwelijk bij de gemeenteraad hadden laten registreren.
Op 4 juli 1957 schreef het bijkantoor aan alle gemeenten en zette uiteen dat de huwelijken van Jehovah’s getuigen geregistreerd moesten worden. De inlichtingen waren gebaseerd op de stof in de Wachttoren-uitgaven van het jaar 1956, die over het huwelijk handelden. Dit betekende toentertijd dat echtparen die volgens het ongeschreven gewoonterecht getrouwd waren, een burgerlijk huwelijk moesten aangaan.
Nu hebben de meeste gemeenteraden in het land van de regering de volmacht ontvangen om huwelijken die volgens gewoonterecht gesloten worden, te registreren. Dit is niet hetzelfde als een burgerlijk huwelijk, maar een dergelijk huwelijk is net zo bindend, wettelijk en op juiste wijze geregistreerd. Nu wordt het derhalve aan het betreffende paar
overgelaten op welke wijze zij het huwelijk willen sluiten, volgens de regeling van het burgerlijk huwelijk of doordat de gemeenteraad het volgens gewoonterecht gesloten huwelijk registreert.CONGRES IN KUMASI
Alles was gereed zodat het congres in Kumasi op 5 maart 1959 kon beginnen, alsof er niets onvoorziens was opgetreden. Maar hoe stond het met broeder Knorr?
Dank zij de goddelijke wil waren er deze keer geen moeilijkheden om het land binnen te komen. Broeder Jennings vertelt ons:
„Broeder Knorr kwam de avond vóór het congres aan en passeerde de douane. Nadat hij donderdag en vrijdag verscheidene aangelegenheden op het bijkantoor had gecontroleerd, vlogen hij, mijn vrouw en ik naar Kumasi om het congres bij te wonen.
Direct na onze aankomst moest broeder Knorr een lezing houden voor een groep Frans-sprekende afgevaardigden van de Ivoorkust en uit Togo en een groep Frafra-sprekende afgevaardigden uit Noord-Ghana. De broeders wachtten al toen hij aankwam en luisterden tijdens de hele lezing aandachtig.
Die middag zaten de opzieners tijdens een speciaal programma in de voor hen gereserveerde sector. De vergadering begon met twee lezingen van een half uur en toen was broeder Jennings aan de beurt om de broeders raad te geven in een toespraak met het thema ’Opzieners, houdt jullie gemeente levend’. Vervolgens sprak broeder Knorr de opzieners toe over het thema: ’De kudde Gods met bekwaamheid weiden.’ Hij haalde koning David en Christus Jezus als voorbeelden van getrouwe en bekwame herders aan en belastte de opzieners met de verantwoordelijkheid de nieuwe en zwakke verkondigers te helpen voordat iemand van hen inactief werd. Nadat hij er zijn bezorgdheid over had geuit dat velen die zich lieten dopen, naderhand inactief werden, toonde hij dat de opzieners de plicht hebben zulke inactieve personen weer tot leven te brengen.
Zondag, de laatste dag van het congres, brak stralend aan en het was heet. Gedurende de ochtend gaven diverse sprekers van Bethel en gemeentedienaren raad en inlichtingen over schriftuurlijke onderwerpen. Er werden ook bandopnamen met ervaringen en liederen van broeders achter het ijzeren gordijn afgedraaid, wat de congresbezoekers zeer verheugde. Alle lezingen op deze dag, evenals op alle andere dagen van het congres, werden gelijktijdig in het Twi, Ga, Ewe en Adangbe vertaald.
Om 12 uur kwamen de kring- en districtsdienaren voor een speciale bijeenkomst samen, waarop broeder Knorr een verhelderende en ernstige bespreking leidde die erover ging dat zij onderwijzers van de kudde moesten zijn — dat zij de kudde niet slechts moesten zeggen wat zij moesten doen, maar het voorbeeld moesten stellen door het met
hen samen te doen. In het middagprogramma werd allen ook een brief ter goedkeuring en aanneming voorgelezen waarin het Genootschap werd bedankt voor het congres, voor het bezoek van broeder Knorr en voor het nieuwe boek Van het verloren naar het herwonnen paradijs.De laatste lezing van de dag was de openbare toespraak ’Een paradijsaarde door Gods koninkrijk’, die door N. H. Knorr, de president van het Genootschap, werd gehouden. Hoe verheugd waren allen toen de telling uitwees dat er 13.754, bijna het dubbele van het aantal Getuigen in Ghana, aanwezig waren om naar dit interessante en belangrijke onderwerp te luisteren. De aandacht waarmee werd geluisterd en het herhaaldelijke applaus toonden aan dat de lezing door allen werd gewaardeerd.
De doop vond op zaterdagochtend plaats en er werden 460 personen ondergedompeld.”
Broeder Jennings vertelt enkele nogal komische ervaringen in verband met de terugreis naar Accra. Broeder Kofi Kye had zich bereid verklaard hen na de openbare lezing op zondagavond in zijn wagen mee te nemen. Nadat zij dus voor de laatste maal afscheid hadden genomen en het congres hadden verlaten, stapten zij in de wagen en reden weg.
Het was al donker en broeder Knorr toonde door zijn vragen dat hij zich er een beetje bezorgd over maakte of de bestuurder wel de juiste weg terug naar Accra kon vinden. Broeder Jennings stelde hem gerust, maar voor zij het wisten, bevonden zij zich op een doodlopende weg. Een merkwaardige manier om een vreemdeling op een tocht in het donker gerust te stellen!
In ieder geval draaide de bestuurder om en het gelukte hem de rimboeweg te vinden, maar hoe kon broeder Knorr er zeker van zijn dat deze weg ook werkelijk naar Accra voerde? Hoe opgelucht was hij toen er, nadat zij vier uur door de rimboe hadden gereden, een bord verscheen waarop stond: „U komt nu in Accra”!
„Omdat wij door de rimboe reden”, zo herinnert broeder Jennings zich, „liet broeder Knorr ons allemaal op wilde dieren letten, op leeuwen, panters, enzovoort. Na een tocht van 250 kilometer door het bos was alles wat wij aan ’wild’ hadden gezien, een veldmuis en een groene kikker, die drie voet hoog sprong om één voet vooruit te komen.”
BROEDER BROWN KEERT TERUG
Laten wij tot slot van dit deel van de geschiedenis nog eens terugblikken naar de Palladium Cinema Hall in Accra, waar op 6 april 1947 een congres met 800 broeders eindigde. Broeder W. R. Brown houdt de slotopmerkingen en onder een oorverdovend applaus zegt hij tot de toehoorders: „Als ik jullie de volgende keer bezoek, zullen er geen 800, maar 8000 verkondigers zijn.”
In 1950, toen er in West-Afrika voldoende op Gilead opgeleide zendelingen waren om datgene waarmee de nu ouder wordende broeder Brown dank zij Jehovah’s onverdiende goedheid was begonnen, voort te zetten, verlieten hij en zijn vrouw Nigeria en keerden naar de Caribische Eilanden terug.
Tien jaar later herinnerde een vooraanstaande Nigeriaanse staatsman, Dr. Nnamdi Azikiwe, die hij tijdens zijn verblijf in Nigeria had leren kennen, zich hem. Dr. Azikiwe was tot generaal-gouverneur van Nigeria benoemd, dat kort voordien onafhankelijkheid had verkregen, en hij nodigde broeder Brown en zijn vrouw uit om in oktober 1960 Nigeria te bezoeken.
Broeder Brown en zijn vrouw namen de gelegenheid waar om ook Ghana te bezoeken en wat een grote vreugde was het voor hem te zien dat een aantal van degenen die in de eerste tijd aan zijn zijde gestreden hadden, nog steeds sterk in de waarheid stonden! En hoeveel verkondigers waren er toen in Ghana? Volgens het velddienstbericht voor april 1960 waren er 8172.
Tegen het einde van de jaren vijftig had het Genootschap een aantal Ghanese broeders opgeleid opdat zij verscheidene verantwoordelijke posities in de organisatie konden bekleden. Alleen al in die tien jaar bezochten negen broeders en twee zusters uit Ghana de Gileadschool en zij werden naar vier verschillende landen gezonden.
BROEDER KNORR EN BROEDER HENSCHEL NOGMAALS OP BEZOEK
December 1970 werd gekenmerkt door nog een gebeurtenis die een ongekende zegen met zich bracht. Elf jaar na zijn laatste reis hierheen, besloot broeder Knorr ons weer te bezoeken. Hij kwam met zijn vrouw en met broeder Henschel. Dat was echter nog niet alles. Zij reisden in gezelschap van 182 andere gasten, broeders en zusters uit de Verenigde Staten, Canada en andere overzeese landen. De groep maakte een reis door West-Afrika, die zo gepland was dat deze samenviel met een reeks congressen aan de westkust.
Enkele maanden vóór de congressen was langs de westkust van Afrika de Aziatische cholera uitgebroken. Gezondheidsfunctionarissen, die trachtten te voorkomen dat de epidemie zich zou uitbreiden tot de gebieden die onder hun jurisdictie stonden, waren wantrouwend geworden ten aanzien van alle grotere bijeenkomsten. Op grond hiervan ondernamen stadsfunctionarissen in Kumasi alles wat niet regelrecht op een afgelasten neerkwam, om het congres geen doorgang te doen vinden. Vijf verschillende congresterreinen werden na elkaar afgekeurd omdat de sanitaire faciliteiten zogenaamd ontoereikend waren. Net vier weken vóór het congres kregen wij ten slotte toestemming om het Sportstadion te gebruiken, behalve op zondag. Honderden vrijwilligers zetten hun schouders onder het werk; zij zetten alles bijna net zo op
als in 1967, toen er op dezelfde plaats een congres had plaatsgevonden, en reeds vijf dagen voordat het congres zou beginnen, was alles klaar.Het Genootschap was natuurlijk bezorgd voor de gezondheid van de congresbezoekers en gaf de raad een strenge hygiëne in acht te nemen. Tot verwondering van de gezondheidsinspecteurs hield men zich overal gewetensvol daaraan. In Kumasi, waar wij de meeste moeilijkheden met de ambtenaar van de gemeentelijke gezondheidsdienst hadden, gaf een van de gezondheidsfunctionarissen toe dat de wijze waarop wij tot in de puntjes aandacht aan de hygiëne en de gezondheid schonken, zelfs datgene overtrof wat zij zelf konden bereiken.
In Accra begonnen de moeilijkheden enkele uren voordat het programma zou beginnen. Toen de mensenmenigten binnenstroomden, begaf een gezondheidsfunctionaris, vanuit wiens kantoor men het congresterrein kan overzien, zich in aller ijl met een bezorgd gezicht naar de congresdienaar, broeder Danley. Na enig beraad besloten de autoriteiten het congres wegens het choleragevaar af te gelasten.
Na een verdere bespreking won de rede het. Er werd op gewezen dat het probleem niet opgelost zou worden door de steeds groter wordende mensenmenigte te verspreiden. Het congres mocht daarom volgens plan doorgaan en vele afgevaardigden gingen naar nabijgelegen inentingscentra om zich tegen cholera te laten inenten. Op geen van beide congressen werden choleragevallen ontdekt of gemeld, en in de afdelingen voor Eerste Hulp werden slechts enkele lichte ziektegevallen behandeld.
Iedereen zag vol verwachting uit naar het bijzondere in verband met de „Mensen van goede wil”-congressen, namelijk de aanwezigheid van meer dan 180 afgevaardigden van overzee. Toen twee bussen met deze afgevaardigden achter elkaar het stadion van Kumasi binnenreden, werden zij door de achttienduizend aanwezigen met vreugdekreten en een donderend applaus begroet. Honderden stelden zich in de oplopende gangen op om de bezoekers persoonlijk welkom te heten en hun de hand te schudden. In Accra was de opgewondenheid niet minder. „Een ervaring die wij nooit zullen vergeten”, zei een der bezoekers. Een andere voegde eraan toe: „Wij zijn nog nergens waar wij zijn geweest, zo begroet. Ik heb geloof ik wel achttienduizend handen geschud.”
De plaatselijke Getuigen daarentegen waren onder de indruk van de nederigheid en medewerking van de bezoekers. Hun gewilligheid om, in de rij op hun beurt te wachten en consideratie jegens anderen te tonen, was voor veel waarnemers verbazingwekkend. Aangezien de bewoners van Ghana om zo te zeggen nog tot „gisteren” onder koloniale overheersing hebben geleefd, is de indruk die zij van de „blanke man” hebben nu niet bepaald dat hij bereid is te dienen. Dit bleek uit de uitlating van broeder K. A. Odoom, toen hij op een van de vergaderingen waarop een speciaal programma werd geboden, het volgende zei: „De blanken kwamen eerst als onze meesters naar dit land. Maar ’de
waarheid heeft ons vrijgemaakt’ en nu bezien wij jullie als onze broeders.” Jehovah’s geest is beslist een verenigende kracht.Een Twi-sprekende zuster zei: „Ik ben al dertig jaar in de waarheid. Ik heb over onze buitenlandse broeders gelezen. Nu heb ik jullie eindelijk gezien.” En een zendeling drukte zich als volgt uit: „Gewoonlijk gaan wij met verlof naar huis om uit te rusten en bij te komen. Deze keer zijn jullie naar ons toe gekomen en door jullie aanwezigheid voelen wij ons ten zeerste verkwikt en opgebouwd.”
Al zulke uitingen van waardering en liefde zouden vele bladzijden vullen. Ongetwijfeld sprak broeder Knorr voor ons allen, voor de bezoekers en voor degenen die werden bezocht, toen hij zei: „Mijn gevoelens voor de wonderbare uiting van jullie liefde zijn niet onder woorden te brengen.”
Tijdens zijn slotopmerkingen op het congres dat in 1970 in Accra werd gehouden, kondigde broeder Knorr aan dat het bijkantoor van Ghana, dat in 1962 was gebouwd, uitgebreid zou worden tot het dubbele van wat het tot nu toe was geweest, om voldoende ruimte voor lectuuropslag en nieuwe drukkerijfaciliteiten te bieden.
In januari na het congres in Accra waren de ontwerpen voor de uitbreiding gereed. In mei werden de definitieve tekeningen bij de stadsfunctionarissen van Accra ingediend. Intussen begon men met voorbereidende werkzaamheden; er kwamen onder andere bouwmaterialen aan die door de gemeenten in Kumasi waren gezonden. Op 29 juli 1971 kwam de toestemming om te bouwen en onmiddellijk werd er met de eigenlijke bouw begonnen. Gemeenten van Jehovah’s getuigen in de omgeving van Accra en in de omgeving van Tema werden uitgenodigd om beurten vrijwilligers voor de bouwwerkzaamheden op de weekeinden te sturen. De reactie van de duizenden die gewillig van hart waren, was geweldig, en er verschenen dikwijls vijftig tot honderd vijftig personen om hard te werken opdat de bouw zou vorderen.
Wij zijn dankbaar dat er zo’n voortreffelijke geest is getoond. Als gevolg van al deze geweldige krachtsinspanningen en de bekwaamheid van de vrijwilligers was de uitbreiding in mei 1972 gereed om betrokken te worden. Wij konden het nieuwe deel van het gebouw voor slechts de helft van de kosten bouwen die wij kwijt zouden zijn geweest als wij een plaatselijke bouwonderneming in de arm hadden moeten nemen. Voor deze besparing — een edelmoedige bijdrage van onze gewillige broeders en zusters — zijn wij zeer dankbaar!
In het nieuwe gedeelte is op de begane grond ruimte voor onze nieuwe drukkerij en voor de opslag van extra lectuur. De bovenverdieping van dit uit twee verdiepingen bestaande gebouw biedt plaats voor slaapkamers en andere woonruimte voor nog veertien extra leden van de Bethelfamilie.
Tussen april en juni kwamen er van de drukkerij van het Genootschap in Brooklyn (New York) drukpersen en drukkerijbenodigdheden en uit Duitsland een nieuwe Heidelberg-pers. In de daaropvolgende weken
nam onze drukkerij vorm aan. Ze werd volledig ingericht om De Wachttoren in het Ewe, Ga en Twi te kunnen drukken. De voorbereidende drukwerkzaamheden begonnen in juli. In augustus werd de Koninkrijksdienst vervaardigd en werd ermee begonnen de Wachttoren-uitgave van december 1972 in drie talen te zetten.Deze uitbreiding van het werk van het bijkantoor van het Genootschap in Ghana zal de gemeenschap van christelijke getuigen van Jehovah in heel Ghana werkelijk tot nut zijn.
Terwijl wij ons verhaal over de geschiedenis van Jehovah’s getuigen in Ghana van 1924 tot 1972 afsluiten, is het beslist passend de rol te erkennen die de zendelingen die van de Gileadschool gezonden werden, alsook anderen die van overzee gekomen zijn om ons te helpen, gespeeld hebben. Niet allen van hen zijn in het middelpunt van de geschiedenis gekomen. Niettemin hebben zij allen vele problemen het hoofd geboden om tot de bevordering van het werk in Ghana bij te dragen.
Jehovah’s getuigen in dit land zijn Jehovah en zijn organisatie werkelijk dankbaar dat zij zoveel in dit land hebben geïnvesteerd, niet slechts wat geld en vermogen, maar ook wat mensen betreft, om personen met een eerlijk hart te helpen inzien hoe zij de goede wil van Jehovah kunnen verwerven terwijl de gelegenheid daartoe er nog is.
Wanneer wij op alles terugblikken, kunnen wij niet anders dan verbaasd staan over de wijze waarop Jehovah zijn naam in dit deel van Afrika heeft verheerlijkt. Als wij in onze gedachten nog eens teruggaan naar het jaar 1924, toen Claude Brown als enige getuige van Jehovah door de stad Accra ging en aanplakbiljetten op muren aanbracht en strooibiljetten uitreikte om de mensen voor een bijbellezing in de Merry Villas uit te nodigen, en naar het jaar 1927, toen W. R. Brown het eerste handjevol gelovigen in Koforidua en Accra doopte, en als wij dan verder de strijd beschouwen die er gevoerd werd om het goede nieuws onder het autocratische koloniale bewind en onder de tirannie van de inboorlingen wettelijk te bevestigen, en wij ons dan nu in het jaar 1972 bevinden, waarin wij nog steeds als getuigen van Jehovah God onze vrijheid hebben, kunnen wij alleen maar zeggen: „Dit is beslist geen mensenwerk; het is het werk van Jehovah.”
En derhalve zullen de 16.093 getuigen van Jehovah in Ghana, van wie er 16 belijden tot de klasse van het gezalfde overblijfsel te behoren, en de vele duizenden die zich, naar wij hopen, nog als opgedragen dienstknechten van de Allerhoogste bij hen zullen aansluiten voordat de „grote verdrukking” uitbreekt, steeds de woorden uit het bijbelboek Psalmen laten weerklinken:
„O maakt met mij Jehovah groot, en laten wij te zamen zijn naam verhogen.” „Ik wil de naam van God loven met een lied, en ik wil hem grootmaken met dankzegging.” „O dankt Jehovah, want hij is goed; want zijn liefderijke goedheid duurt tot onbepaalde tijd.” — Ps. 34:3; 69:30; 107:1.