Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Japan

Japan

Japan

JAPAN is een land van verscheidenheid. Het omvat vier hoofdeilanden en vele kleinere eilanden, en het bergachtige gebied strekt zich in een grote boog van Hokkaido, het sneeuwland in het noorden, tot het subtropische Kioesjoe in het westen uit. Slechts 15 percent van het land is vlak genoeg om bebouwd te kunnen worden. De bevolking woont voor het grootste gedeelte samengepakt in de grotere en kleinere kuststeden. Terrasvormig aangelegde padievelden leveren rijst op. Ook is er in de bepaalde jaargetijden een verscheidenheid van vruchten, en de oceaan levert een overvloed van vis, zeewier en andere delicatessen voor de tafel. Japan voorziet wat voedsel betreft voor een groot deel in zijn eigen behoeften, ook al heeft de bevolking thans de 105 miljoen overschreden.

Japanners zijn over het algemeen klein van stuk, zijn ijverig, werken hard en zijn trots op hun Japanse traditie. In heel Japan wordt één taal gesproken, met slechts weinig dialecten. Het schrift, waarbij gewoonlijk 1850 Chinese karakters worden gebruikt, is zeer ingewikkeld. Toch kan 99 percent van de bevolking lezen en schrijven, ja, zij lezen graag. De vindingrijkheid van de Japanners en hun vermogen om uitvindingen van anderen te verbeteren, hebben de natie ook geholpen zich tot een van de belangrijkste industriële machten van de twintigste eeuw te ontwikkelen.

In het hedendaagse Japan ziet men veel meer westerse kleding dan de oosterse dracht. Bij veel maaltijden wordt rijst vervangen door brood. Flatgebouwen van gewapend beton, twaalf tot twintig verdiepingen hoog, verrijzen daar waar eens huizen van hout en papier stonden. Maar met deze industriële ontwikkeling is de vervuiling een groot probleem geworden.

RELIGIE IN JAPAN

In de Encyclopædia Britannica staat: „De oude geschiedenis van Japan, zoals die in de kronieken van de inheemsen is opgetekend, is zo volkomen in mythologische legenden gehuld, dat ze absoluut onbetrouwbaar is.” Volgens deze mythologie wordt verondersteld dat de eerste keizer, Jimmoe, in 660 v.G.T. op de troon is gekomen. Er wordt gezegd dat hij en de dynastie van 124 keizers tot aan Hirohito, afstammelingen zijn van Amaterasoe Omikami, de zonnegodin — degene die het licht in de wereld heeft gebracht toen zij er door een list, doordat men haar in een spiegel haar schoonheid liet zien, toe werd verlokt haar spelonk te verlaten. Door de eeuwen heen heeft het sjinto („de weg der goden”) zich in de eerste plaats ontwikkeld tot een stelsel van voorouderverering en de aanbidding van de natuurkrachten. Tot op deze dag houdt elke plaatselijke gemeenschap haar jaarlijkse sjinto-feest, waarbij halfnaakte mannen en jongens met veel lawaai rondtrekken, terwijl zij op hun schouders een schrijn dragen waarin zich de spiegel, de edelsteen en het zwaard bevinden die als sjinto-symbolen een ereplaats innemen. Tot het eind van de Tweede Wereldoorlog was het sjintoïsme de staatsreligie en het concentreerde zich hoofdzakelijk op de keizerverering.

In Japan behoren veel mensen echter tot meer dan één religie. Zij denken dat zij op die manier uit een aantal religies het beste kunnen halen. Vanaf de zesde eeuw G.T., toen van China en Korea het boeddhisme naar Japan kwam, zijn er veel boeddhistische gebruiken bij de Japanner ingeburgerd geraakt. Het sjintoïsme en het boeddhisme bestonden nu naast elkaar. Het is niet ongewoon naast het plaatselijke sjinto-heiligdom een boeddhistische tempel te zien. In veel Japanse huizen bevindt zich bij de toegangspoort de sjinto-godenplank, terwijl in een binnenkamer het boeddhistische familiealtaar een belangrijke plaats inneemt. Op beide plaatsen worden fruit, bloemen, enzovoort, neergezet, ten gerieve van de geesten van de voorouders.

Traditiegetrouw worden echtparen door een sjinto-ceremonie in de echt verbonden, en hun baby’s worden gezegend; begrafenissen en de daaropvolgende herdenkingsdiensten worden echter door een boeddhistische priester geleid. Het sjintoïsme houdt zich voornamelijk bezig met de reiniging van ceremoniële verontreiniging, maar het boeddhisme met riten voor de doden. Er zijn letterlijk honderden verschillende sjintoïstische en boeddhistische sekten.

In de tijd dat het staats-sjintoïsme overheerste, neigden de mensen zeer tot de keizerverering. Velen waren met een sterk militaristisch en nationalistisch vuur bezield, dat zijn hoogtepunt bereikte in de hitte van de Tweede Wereldoorlog. Op het altaar van de keizercultus werden veel mensenlevens geofferd, en personen die zich liever overgaven dan voor de eer van de keizer te sterven, werden vaak als uitgestotenen beschouwd. Toen Japan de nederlaag leed, verkozen hele legers de vernietiging boven de overgave. Op het hoogtepunt van het militarisme, en kort daarvoor, bood het Japanse toneel geen goede vooruitzichten op succes voor de prediking van het goede nieuws omtrent de „Vredevorst”.

De gehele geschiedenis van Japan werd inderdaad gekenmerkt door binnenlandse oorlogvoering, sluipmoorden en harakiri, revoluties en zwaardgevechten. Er zijn maar weinig landen die zo’n gewelddadige geschiedenis achter zich hebben, en veel hiervan wordt nog steeds verheerlijkt in toneelstukken en films, die gaan over de samoerai-ridders en de verering van boesjido („de weg van de krijgsman”). Tijdens de verbitterde vetes tussen wedijverende boeddhistische sekten zagen de straten van Kioto, de oude hoofdstad van Japan, letterlijk rood van het bloed van deze priesterlijke strijders en hun trawanten.

DE KOMST VAN ZENDELINGEN VAN DE CHRISTENHEID

Zou de christenheid vaste voet kunnen krijgen te midden van de mengeling van boeddhistische en sjintoïstische sekten, en in het bijzonder omdat het staats-sjintoïsme zo’n belangrijke rol in hun leven speelde?

De religies van de christenheid begonnen in het midden van de zestiende eeuw zendelingen naar Japan te sturen. Men zegt dat in het gebied van Nagasaki ongeveer 150.000 personen tot het katholicisme werden bekeerd. Na te hebben vermeld dat de rooms-katholieke godsdienst voor de Japanners meer een „symbool van de Europese beschaving” werd, merkt de Encyclopædia Britannica echter op: „Hoewel sommigen van de onderdrukte boerenstand het evangelie van redding toejuichten, beschouwden de kooplieden en de handelsbewuste krijgsheren het katholicisme als een belangrijke schakel tussen henzelf en het zich ontplooiende Europese continent.” De katholieke religie werd het werktuig van kooplieden en wapensmokkelaars, en weldra gelastte de Japanse sjogoen, Tojotomi Hidejosji, haar door wrede vervolging te onderdrukken. Door wanhoop gedreven kwamen de katholieken van West-Japan tot een gewapende opstand, slechts om in 1637 praktisch te worden vernietigd. Overlevenden verloochenden hun geloof òf werden ondergronds gedreven als de „verborgen christenen”, die hun katholieke beelden met boeddhistische symbolen camoufleerden.

Tot aan de „grote wederopleving” van Japan, die met het Meidji-tijdperk in 1868 begon, mochten de meeste buitenlandse invloeden, met inbegrip van religie, Japan niet binnenkomen. Toen de deur naar de buitenwereld echter weer werd geopend, zonden de sekten van de christenheid hun zendelingen in groten getale. Hoe verging het hun? Er vond geen massale bekering van Japanners plaats. Zij waren van mening dat hun boeddhistische en sjintoïstische geloof goed genoeg voor hen waren, daar deze religies ook goed genoeg waren geweest voor hun voorvaders. Had het boeddhisme geen goede morele maatstaven? Wat had de christenheid met haar lange geschiedenis van oorlogen en koloniale onderdrukking nu te bieden zodat ze haar religie als superieur kon aanbevelen? Dus namen de Japanners datgene waarvan zij dachten dat het nuttig voor hen was, van de religies der christenheid over en voegden dit aan hun eigen traditionele geloof toe, vrijwel op dezelfde wijze als zij dit in vroeger eeuwen met het confucianisme en het boeddhisme hadden gedaan.

Toen de zendelingen van de christenheid bemerkten dat zij maar weinig vorderingen konden maken met een „evangelie van redding”, probeerden zij zich te onderscheiden door ziekenhuizen, scholen en universiteiten op te richten en aldus op indirecte wijze tot het aannemen van de religie van de sekten der christenheid aan te moedigen. Slaagden zij hierin? Vele Japanners waren dankbaar voor de medische en opvoedkundige voordelen die zij ontvingen en zij hebben er een goed gebruik van gemaakt, maar slechts weinigen hebben er een reden in gezien de religie van de christenheid aan te nemen. Op een bevolking van meer dan 100 miljoen belijdt heden ten dage slechts een half miljoen personen christelijk te zijn.

Veel Japanners hebben tegenwoordig een bijbel, en zij zullen u vertellen dat zij bijbellessen hebben bijgewoond op een van de scholen van de christenheid. Maar hebben zij eenmaal een religie, dan zijn zij er tevreden mee de religie van hun voorouders senzo dai-dai („van geslacht op geslacht”) te beoefenen. Het schijnt dat de sekten der christenheid de meeste indruk op de Japanners hebben gemaakt met de viering van Kerstmis, met zijn geflonker en vermaak en het feit dat alle beperkingen worden afgeworpen. Een Japanse winkelier vertelde eens aan een Wachttoren-zendeling: „Ik ben een goed christen en een goede sjintoïst. Met Kerstmis verkoop ik kerstbomen, en met nieuwjaar verkoop ik sjinto-bomen.” Kerstmis is er niet in geslaagd de Japanners tot christenen te maken.

DE KONINKRIJKSBOODSCHAP KOMT IN JAPAN

Op het congres dat van 1 tot 10 september 1911 werd gehouden, stelde de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers een comité aan „om een reis rond de wereld te maken en een onverbloemd bericht op te stellen over de werkelijke stand van zaken in de oosterse landen onder de volken die gewoonlijk ’heidenen’ worden genoemd”. Dit geschiedde naar aanleiding van het voorstel van een zekere lekenzendelingenbeweging om 30.000.000 dollar bijeen te brengen voor de onmiddellijke bekering van de wereld. Het aangestelde comité, bestaande uit Pastor Russell, R. B. Maxwell, Dr. L. W. Jones, generaal W. P. Hall, J. T. D. Pyles, prof. F. W. Robison en E. W. V. Kuehn, ging dadelijk op weg en begaf zich na een oponthoud op de Hawaii Eilanden verder naar Japan.

Broeder Russell en zijn reisgenoten maakten een reis van 1100 kilometer door Japan, waarbij zij Jokohama, Tokio en andere steden, tot aan Nagasaki in het westen, bezochten. In Tokio, waar broeder Russell twee lezingen hield, merkte hij op dat de zendelingen van de christenheid bijzonder ontmoedigd waren. Broeder Russell berichtte dat de religieuze gevoelens „in de richting van ongeloof, twijfel en atheïsme” neigden, en hij haalde een kort daarvoor verschenen rapport aan van drie afdelingen van de universiteit van Tokio, dat tot de volgende religieuze telling onder de studenten had geleid: 4 christenen; 17 boeddhisten, confucianisten en sjintoïsten; 46 onafhankelijk; 60 atheïsten; 282 agnostici; totaal 409. Broeder Russell vatte de situatie als volgt samen:

„Het christendom in Japan verkeert in twee opzichten veelal in dezelfde toestand als in Amerika en Europa. (1) Een zeker aantal zijn ware aanbidders, toegewijde gelovigen, maar dit zijn er slechts weinigen. (2) Een groter aantal sluit zich aan ter wille van de voordelen die zij op de een of andere manier verkrijgen — zoals bijvoorbeeld het voorrecht avondscholen of gymnasiums van de CJMV te mogen bezoeken, enz., enz.”

De toespraken van broeder Russell gaven de Japanners meer dan ooit stof tot nadenken. Zijn bericht luidde: „Wat de Japanners nodig hebben, is ’het Evangelie van het Koninkrijk’, de aankondiging van de tweede komst van Jezus als de Messías der Heerlijkheid, die over alle families der aarde zal heersen en allen zal genezen en onderwijzen.”

Verder werd er in 1915 een voortreffelijk getuigenis in het gebied van China, Korea en Japan gegeven door zuster F. L. Mackenzie, een colportrice van Britse nationaliteit. Zuster Mackenzie verspreidde veel exemplaren van de Schriftstudiën of leende ze uit, en in 1918 bracht zij nogmaals een reeks van bezoeken in het Oosten. Een brief die zij aan geïnteresseerde personen in het gebied schreef, vestigde de aandacht op hoofdstuk 15 van Het Goddelijke Plan der Eeuwen, dat handelde „over de grote moeilijkheden die reeds in de wereld zijn begonnen, waarop al bijna 40 jaar geleden aan de hand van de bijbel is gewezen”.

HET TIJDPERK VAN DE „TODAISHA”

Op 6 september 1926 kwam een Amerikaanse Japanner, Junzo Akashi, als zendeling van het Genootschap voor Japan, Korea en China in Japan aan. Hij vestigde een bijkantoor in Kobe, maar dit werd later naar Tokio-Ginza verplaatst en uiteindelijk naar Ogikoebo, dat toentertijd aan de rand van Tokio lag, waar een drukkerij werd opgericht. Tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werden Japan, Korea en Taiwan door volle-tijdcolporteurs van het Wachttorengenootschap die uit Japan kwamen, bewerkt. Het aantal van hen bereikte in 1938 in Japan een hoogtepunt van 110. Het schijnt dat er geen gemeentevergaderingen waren, zoals de Wachttoren-studie, maar de nadruk werd gelegd op bijeenkomsten op straat en op de verspreiding van de Japanse uitgave van Het Gouden Tijdperk (later Vertroosting). Alleen al in 1938 werden er 1.125.817 tijdschriften verspreid. Akashi gaf de organisatie de naam „Todaisha”, wat „Vuurtoren” betekent.

Vanaf de tijd van het „Mantsjoerijse Incident” van 18 september 1931 kreeg het militarisme sterk de overhand in Japan. Bijgevolg werden Akashi en een aantal anderen op 16 mei 1933 gearresteerd en door de openbare gevolmachtigden ondervraagd op verdenking de wet van 1925 inzake het Behoud van de Vrede van de Japanse politiestaat te hebben overtreden. Zij werden echter spoedig wegens gebrek aan bewijzen vrijgelaten. Maar er doemden verdere moeilijkheden aan de horizon op!

Nadat Japan zich in 1936 in een anti-communistisch verbond bij Duitsland had aangesloten, kwamen alle religieuze lichamen onder hevige druk van de zijde van de regering te staan. Ten gevolge daarvan veranderde de Rooms-Katholieke Kerk haar standpunt ten aanzien van het brengen van hulde aan sjinto-heiligdommen en werd dit nu als een „niet-religieuze” ceremonie toegestaan! De regering vroeg alle religieuze lichamen hun vertegenwoordigers naar het front te sturen om voor de overwinning van Japan te bidden, en de meesten gaven hieraan gehoor. Onder de wet van 1939 inzake religieuze lichamen werd de sekten van zowel het boeddhisme als de christenheid gedwongen hun denominaties te verenigen. In 1944 traden zowel het protestantse verbond (Kiodan) als de Rooms-Katholieke Kerk, te zamen met de sekten van het sjintoïsme en het boeddhisme, tot de Japanse Religieuze Vereniging voor Vaderlandsliefde in Oorlogstijd toe. Hoe werden Jehovah’s getuigen gedurende het onderdrukkende bestuur van de sjintoïstische krijgsheren, die gesteund werden door hun pantheon van „acht miljoen goden”, behandeld?

Een beknopt verslag, dat in 1947 door het Japanse ministerie van binnenlandse zaken werd opgesteld, beschrijft die woelige tijd: „In mei 1933 werden Akashi en verscheidenen van zijn medestanders . . . op beschuldiging van majesteitsschennis in het prefectuur Chiba gearresteerd en werd de Todai-sha ontbonden. Deze werd weer georganiseerd en veel leden . . . (zo’n 200 in totaal, onder wie 50 inwoners van Tokio) werden door heel Japan, Mantsjoerije, Korea, Taiwan, enz., uitgezonden, hielden lezingen en verspreidden de door Akashi [vertaalde] . . . lectuur. Zij beweerden dat de leerstelling van de Drieëenheid vals was en stonden een ’Jehovah’-monotheïsme voor; verder [beweerden zij] dat alle andere religies dan die van de Todai-sha uitvindingen van Satan waren en dat de politieke organisatie van de wereld eveneens een uitvinding van Satan was waardoor onderdrukkende oorlog, armoede en ziekte werden veroorzaakt; dat Christus zou opstaan en deze satanische uitvindingen in Armageddon zou vernietigen en het Koninkrijk van God zou oprichten. Ten slotte, en dit was de kwintessens van de zaak, voor zover het de Japanse rechtbanken betrof, omdat ze anders geen belangstelling zouden hebben gehad voor de leerstellingen van dit of enig ander religieus lichaam, ’zou de Todai-sha meewerken aan de oprichting van Jehovah’s organisatie en samenstel’. Aangezien deze verklaring werd beschouwd als een plan om het Japanse staatsbestel (Kokoetai) omver te werpen, werden de leden van de Todai-sha op 21 juni 1939 gearresteerd en werden sommigen schuldig bevonden.”

Deel I van Study of Resistance in War Time (Studie van het verzet in oorlogstijd), uitgegeven door het Instituut voor de Studie van Culturele Wetenschappen aan de Doshisha-universiteit in Kioto en in 1968 gepubliceerd, geeft een uitgebreid rapport over de activiteit en de vervolging van Jehovah’s getuigen in Japan vóór en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dit rapport is grotendeels gebaseerd op werkelijke documenten van de rechtbanken. Enkele getuigen van Jehovah, alsook enkelen die de waarheid hebben verlaten, werden eveneens geïnterviewd. Het rapport vermeldt het vroegere besluit van de rechtbank uit het jaar 1933, waardoor de verspreiding van De Wachttoren en de meeste andere publikaties van het Genootschap werd verboden, maar zegt dat er tegen 1938 elke maand meer dan 105.000 publikaties werden geproduceerd. (Dat waren hoofdzakelijk exemplaren van Het Gouden Tijdperk, later bekend als het tijdschrift Vertroosting.) Verder wordt er een beschrijving gegeven van gevangenzettingen en gerechtelijke verhoren, zoals in de volgende paragrafen uitvoerig wordt beschreven:

In januari 1939 werden drie leden van de Todaisha voor de dienstplichtraad geleid. Zij verklaarden: „Wij zullen geen enkel schepsel boven Jehovah vereren, noch zullen wij ons in de richting van het paleis van de keizer of voor zijn foto neerbuigen.” Verder zeiden zij: „Aangezien de keizer een schepsel van de oorspronkelijke Schepper van het universum, Jehovah God, is en aangezien de keizer heden ten dage niet meer is dan een werktuig van het goddeloze bestuur van de Duivel, wensen wij de keizer niet te aanbidden noch hem trouw te zweren.” Zij werden tot twee à drie jaar gevangenisstraf veroordeeld.

Op 21 juni 1939 werden in één klap 130 anderen van de Todaisha gearresteerd — eenennegentig (onder wie Junzo Akashi) in Tokio en achttien andere prefecturen van Japan, dertig in Korea en negen op Taiwan. Het hoofdbureau van de Todaisha in Tokio werd door meer dan honderd bewapende politiemannen omsingeld en grondig doorzocht. Hier werden twintig volwassenen en zes kinderen gearresteerd. Akashi, zijn vrouw en zijn tweede en derde zoon werden op het politiebureau in Ogikoebo gevangen gezet.

In augustus 1939 werd Junzo Akashi alleen naar het politiebureau in Ogoe overgebracht. Gedurende zeven maanden werd hij daar door de speciale politie van de religieuze afdeling ondervraagd. Zij gebruikten geweld om hem „bekentenissen” af te dwingen. Hij werd dag en nacht gemarteld en had als zijn celgenoten giftige insekten, muskieten, luizen en kakkerlakken. Hij werd geschopt en herhaaldelijk tegen de grond gesmeten en zij sloegen hem net zo lang in zijn gezicht tot het onherkenbaar was. Overal op zijn lichaam waren wonden. Ten slotte gaf hij — volgens dit rapport van de Doshisha-universiteit — toe en zette zijn zegel onder alles wat de politie hem vroeg. Na steeds gewelddadiger kruisverhoren voltooide de politie haar rapport over Junzo Akashi op 1 april 1940.

Op 27 april 1940 werden Akashi en tweeënvijftig anderen er officieel van beschuldigd de wet inzake het Behoud van de Vrede te hebben overtreden. Akashi zelf werd eveneens van opruiing tegen de regering en minachting jegens de keizer beschuldigd. Op 27 augustus van dat zelfde jaar werd de Todaisha als een onwettige organisatie die tot openbare wanorde aanzette, verboden. Het proces tegen Junzo Akashi en de tweeënvijftig anderen duurde gedurende 1941 en 1942 voort, gedurende welke periode een van hen ten gevolge van ziekte stierf. Ten slotte werden allen behalve één, die gehoor gaf aan de oproep tot militaire dienst, schuldig bevonden en veroordeeld. Junzo Akashi werd tot twaalf jaar gevangenisstraf veroordeeld en de anderen kregen gevangenisstraffen variërend van twee tot vijf jaar.

De ondervragingen door de politie gingen van allerlei gewelddaden en martelingen vergezeld. De minder strenge behandeling bestond in vloeken en slaan, maar vaak liep de sadistische behandeling uit op verminking. Als gevolg van de lange tijd dat zij in onhygiënische cellen moesten leven, werden velen zwaar ziek of anderszins lichamelijk gehandicapt. Sommigen stierven in de gevangenis. Gezinnen werden uit elkaar gerukt of verdwenen en velen geraakten in een beklagenswaardige toestand.

Een van de leden van de Todaisha werd voor de eerste keer in juni 1939 in de militaire gevangenis in Jojogi (Tokio) opgesloten en later, op 16 december 1940, vrijgelaten. Nadat hij op 1 december 1941 in Koemamoto opnieuw werd gearresteerd, werd hij twee maanden lang met zijn armen op zijn rug gebonden in een kleine, donkere cel opgesloten. Hij werd herhaaldelijk geslagen. In augustus 1942 sloegen en schopten twee militaire politieagenten hem anderhalf uur lang voor de ogen van zijn vader en lieten hem halfdood liggen. Dit gebeurde omdat hij weigerde zich in de richting van het paleis van de keizer te buigen. Terwijl hij in december 1944, midden in de winter, in dezelfde gevangenis was, werden hem zijn kleren uitgetrokken, werden zijn armen op zijn rug gebonden en werd hij op een natte betonnen vloer gelegd. Toen werden er emmers vol water over zijn gezicht en zijn neus uitgegoten totdat hij bewusteloos was en daarna lieten zij hem urenlang liggen tot hij weer bijkwam. Hetzelfde proces werd telkens weer herhaald. Toen hij ten slotte in oktober 1945 uit de gevangenis in Foekoeoka werd vrijgelaten, was hij meer dood dan levend.

Het boek Study of Resistance in War Time besluit het rapport als volgt: „Maar zelfs onder dit soort van vervolgingen behielden velen van de Todaisha hun geloof en wachtten op hun vrijlating, die in 1945 kwam.”

Ja, velen behielden hun geloof en een aantal van hen verrichten tot op deze dag nog steeds loyaal dienst als getuigen van Jehovah. Het schijnt echter dat de meesten van de Todaisha een mens, namelijk Junzo Akashi, volgden. Degene bijvoorbeeld die de zo juist beschreven wrede gevangeniservaringen onderging, werd op 18 mei 1971 in Tokio in een TV-programma, op kanaal 12, geïnterviewd. Nadat hij de activiteiten en de vervolging van de Todaisha had beschreven, vroeg de interviewer hem: „Hoe staat het thans met de activiteit van de Todaisha?” Waarop hij antwoordde: „Het heeft zijn doel bereikt en bestaat dus niet meer.”

En hoe staat het met Junzo Akashi zelf? Binnen twee jaar na zijn vrijlating uit de gevangenis schreef Akashi de president van het Wachttorengenootschap een brief, gedateerd 25 augustus 1947, waarin hij te kennen geeft dat hij het niet eens was met wat het Genootschap destijds, in 1926, had gepubliceerd. Dit was in werkelijkheid voordat hij zijn toewijzing als bijkantooropziener voor Japan aanvaardde. Zo had Junzo Akashi volgens zijn eigen bekentenis meer dan twintig jaar lang de rol van huichelaar gespeeld.

ECHTE VOORBEELDEN VAN RECHTSCHAPENHEID

Tot de getrouwe overlevenden van die moeilijke tijden behoorden broeder en zuster Jizo Ishii. In 1928 kwam de jonge Ishii, toen hij een kleermakerswinkel in Joto-Koe, Osaka, dreef, in het bezit van een exemplaar van het boek De Harp Gods. Hij was er heel snel van overtuigd dat hij de werkelijke waarheid uit de bijbel had gevonden. Hij en zijn vrouw werden op 23 maart 1929 gedoopt en in september werden zij als colporteurs aangesteld. Bij hun prediking gebruikten zij De Harp Gods, Bevrijding, Schepping, De Wachttoren (die in 1933 werd verboden) en Het Gouden Tijdperk, alsook vijf verschillende brochures, in het Japans. Zij bewerkten een gebied dat zich over driekwart van het gebied, van Japan uitstrekte, met inbegrip van Osaka, Okajama, Tokoesjima, Kioto, Nagoja, Jokohama, Tokio en het Kanto-district, Sendai en Sapporo.

In de zomer van 1930 werden broeder en zuster Ishii aangesteld om op het bijkantoor van de Todaisha in Tokio te werken. Hier droegen zij zorg voor het vervaardigen, verstellen en persen van kleding voor de werkers in het veld. Nu en dan trokken degenen die op het bijkantoor werkten, er in groepen van vier op uit om nabijgelegen gebieden te bewerken, waarbij zij zelfs met de fiets over de Hakone-pas tot aan Noemazoe reisden. Een van de vroege herinneringen van broeder Ishii is de aankondiging van de „nieuwe naam” Jehovah’s getuigen in 1931. Een broeder op het bijkantoor in Tokio bouwde een kortegolfzender zodat zij konden luisteren naar wat er op het congres in Columbus (Ohio) werd gezegd, terwijl Junzo Akashi het verklaarde. Zij hoorden hoe broeder Rutherford tot het aannemen van de „nieuwe naam” opriep en hoorden de luide instemming van alle broeders. De toehoorders in Tokio stemden terzelfder tijd met deze roep in!

De broeders in Tokio vernamen dat er in de Verenigde Staten op uitgebreide schaal gebruik werd gemaakt van rijdende geluidswagens. Dus maakte een broeder, die timmerman was, een grote kist met ramen en een dubbele deur aan de achterkant, en zette die op een draagas en wagenwielen. Binnenin waren planken aangebracht voor het opbergen van hangmatten om in te slapen, lectuur, potten, pannen en levensmiddelen. Eén broeder duwde het voertuig aan een aan de achterkant bevestigde handgreep en anderen trokken het met een touw dat aan de dissel bevestigd was. Het werd de „Grote Jehu” genoemd. Met deze „Grote Jehu” predikten zij langs de meer dan 1100 kilometer lange afstand van Tokio naar Sjimonoseki. Er waren ook kleine wagens, die door een fiets werden getrokken, en die werden „Kleine Jehu”, nummer 1 tot 5, genoemd. Twee jonge broeders predikten tot aan Hokkaido met een „Kleine Jehu”.

Mettertijd werden broeder en zuster Ishii weer aangesteld in het colporteurswerk. Op 21 juni 1939 werden zij met alle anderen van de Todaisha gearresteerd. Zij bevonden zich toen in Koere. Eerst werden zij naar Hirosjima gebracht en toen noordwaarts, naar Sendai. Hier werden zij aan herhaalde kruisverhoren onderworpen. De inspecteur van politie, door wie zij werden ondervraagd, zei tot hen: „De Todaisha heeft een christelijke naam, maar is in werkelijkheid een joodse geheime organisatie, de KKK.” In hun betonnen cellen was de zomerhitte ondraaglijk, en in de winter bevroren zij door en door. Er heersten uiterst onhygiënische toestanden — er waren veel vliegen en luizen en zij mochten slechts op gezette tijden naar het toilet gaan. Zij kwijnden weg en hadden last van flauwten. Uit een naburige cel konden zij de krankzinnige kreten horen van een soldaat die op het slagveld gek was geworden. Een heel jaar lang werd het hun verboden iets te lezen.

Het was voor hen een genoegen frisse lucht te kunnen ademen wanneer zij voor een verhoor naar buiten werden gebracht. Bij één zo’n gelegenheid probeerde broeder Ishii de bijbel te gebruiken, maar de officier zei: „Antwoord niet uit de bijbel. Antwoord met je eigen woorden. Je bent door demonen bezeten, omdat je altijd de bijbel wilt gebruiken.” Toen hij met eigen woorden probeerde uit te leggen wat de bijbel zei, betrok het gezicht van de officier van woede. Hij zei: „Dan zullen we het verhoor staken, en je zult vanavond geen eten krijgen. Denk er in je cel maar over na.” Zij werden naar hun donkere cellen teruggebracht. De volgende dag werden zij er voor een verdere ondervraging weer uitgehaald. De assistent-inspecteur kwam binnen om het getuigenis te horen. „Waarom laat je dit demonisme niet los?” schreeuwde hij, waarbij hij broeder Ishii met een stuk touw op zijn hoofd en in zijn gezicht sloeg. Zij hoorden ook hoe andere broeders met bamboeschermzwaarden geslagen en op de grond geworpen werden.

Op een dag werd de inspecteur kwaad, smeet de bijbel van broeder Ishii op de grond, stampte erop en zei toen, hem aankijkend: „Ben je hier niet kwaad om?” „Aangenaam vind ik het niet, maar ik ben er niet kwaad om”, antwoordde broeder Ishii. De inspecteur kon dat niet begrijpen, dus legde broeder Ishii uit: „De bijbel is een boek. Wij worden niet door dat boek gered. Maar onze redding wordt ons beloofd als wij datgene wat in Gods Woord geschreven staat, opvolgen, er geloof in stellen en ernaar handelen.” De inspecteur raapte de bijbel op, haalde een zakdoek uit de zak van zijn uniform, veegde beleefd het stof van de bijbel af en legde hem op het bureau terug.

Terwijl de ondervraging van broeder Ishii voortgang vond, toonde de politie hem een rapport over het getuigenis dat door Junzo Akashi gegeven was en dat hem verbaasde omdat het een duidelijke afwijking van de waarheid was. Zij vroegen hem: „Geloof je Akashi?” Hij zei: „Nee. Akashi is een onvolmaakt mens. Zolang Akashi de beginselen van de bijbel getrouw navolgt, kan hij als Gods vat gebruikt worden. Maar omdat zijn getuigenis nu volkomen anders is, is hij niet langer mijn broeder. Daarom heb ik geen enkele binding met hem.” Akashi had in dit getuigenis verklaard dat hij zelf Christus was.

Tijdens het kruisverhoor probeerde de officier broeder Ishii te laten zeggen dat Japan op 15 september 1945 overwonnen zou worden. Broeder Ishii zei: „Ik ben niet zo’n profeet dat ik iets over het jaar, de maand en de dag kan voorzeggen. Maar de overwinning zal niet door de alliantie van de As-mogendheden komen.” Deze inspecteur van politie werd later ontslagen, maar broeder Ishii werd vrijgelaten. Hij keerde naar Koere terug. Na de oorlog nam hij weer contact met Jehovah’s organisatie op, toen hij te zamen met zijn zesjarige zoon, die hij na zijn vrijlating had geadopteerd, in december 1949 het eerste naoorlogse congres in Kobe-Taroemi bezocht.

In de laatste jaren is zuster Ishii als gewone pionierster heel actief geweest en broeder Ishii heeft als tijdelijke pionier gediend. In echte colporteurstrant verspreidde hij in één maand 147 boeken. Broeder Ishii schreef: „Wij hebben ons erover verheugd voortdurend te rechter tijd geestelijk voedsel te ontvangen. Toen er jonge speciale pioniers hier naar Koere kwamen, werd er een gemeente opgericht. De gemeente maakt vorderingen en breidt zich uit. Nu zijn er twee speciale pioniers, zeventien gewone pioniers en zesendertig verkondigers — in totaal vijfenvijftig Getuigen. Op zondag waren er 133 personen aanwezig op de openbare lezing van de kringdienaar.” Dat was in 1971, en in juni 1972 stierf broeder Ishii, nadat hij in het ziekenhuis een voortreffelijk getuigenis met betrekking tot de bloedkwestie had gegeven. Zijn zoon is opgegroeid en dient als speciale pionier en opziener in de gemeente Kobe-Taroemi en meer recent in de gemeente Hirosjima-West.

Een van de families waarmee zuster Ishii gedurende haar vroege colporteurswerk in contact was gekomen, heeft ook een schitterend bericht opgebouwd wat de waarheid betreft. Dit is de familie Miura, die in het stadje Isjinomori, ongeveer veertig kilometer ten noorden van Sendai, woonde. Toen Katsuo Miura in de lente van 1931 trouwde, was hij vierentwintig jaar en zijn bruid Hagino zeventien jaar oud. Van zuster Ishii kreeg Katsuo Miura De Harp Gods, Bevrijding en andere boeken, en hij zag al gauw in dat deze boeken de waarheid bevatten. Hij bracht een bezoek aan het hoofdbureau van de Todaisha in Tokio en Junzo Akashi op zijn beurt bezocht de Miura’s in Isjinomori. Daar „doopte” Akashi hen in oktober 1931 door hen in hun eigen badkuip met water te besprenkelen. (Daarom moesten zij later, net als vele anderen, worden overgedoopt.) In november werden Katsuo en Hagino Miura colporteurs.

De Miura’s verkochten al hun bezittingen op een openbare veiling en gingen naar het hoofdbureau van de Todaisha in Tokio. Zij huurden in de omgeving, in Soeginami-Koe, een kamer. De volgende dag begonnen zij met het van-deur-tot-deurwerk, zonder dat iemand hen opleidde, maar vol vuur en verlangen om de boodschap van het Koninkrijk te verbreiden zoals die in De Wachttoren en Het Gouden Tijdperk was vervat. Er waren geen vergaderingen die zij konden bezoeken en zij werkten alleen. Zij gingen elke dag van 9 uur ’s morgens tot 4 uur ’s middags van deur tot deur, behalve op regenachtige dagen, waarop zij thuis bleven en samen persoonlijk studeerden.

Zo bewerkten broeder en zuster Miura grote delen van Tokio en toen verhuisden zij in 1933 naar Kobe. Hier kreeg zuster Miura in 1934 haar zoon Tsutomu. Daar zij grote ijver voor het werk had, bleef zij gedurende, de negen maanden van haar zwangerschap in de pioniersdienst. In de lente van 1935 verhuisden de Miura’s naar West-Honsjoe, waar zij in de steden Koere, Jamaguchi en Tokoejama pionierden, en ten slotte vestigden zij zich in Hirosjima, waar zij met nog twee families een huurhuis deelden.

De Miura’s behoorden tot degenen die op 21 juni 1939 door de politie werden gearresteerd. Zij werden in Hirosjima gevangen gezet en hun kleine jongen werd naar zijn grootmoeder in Isjinomori gezonden. Na acht maanden werd zuster Miura vrijgelaten, zodat ook zij naar het noorden kon terugkeren om voor haar zoon te zorgen. Broeder Miura werd meer dan twee jaar vastgehouden voordat hij voor de rechter werd geleid. Zijn eerste en zijn tweede verhoor werden achter gesloten deuren gehouden en zijn beroep bij een hogere rechtbank werd afgewezen. Aangezien de rechtszaal hem nu de beste gelegenheid bood om getuigenis te geven, deed hij zijn best getuigenis af te leggen omtrent Gods koninkrijk. De officier van justitie was erg kwaad op hem en beschouwde hem als onvaderlandslievend. Hij moest zich laten welgevallen dat men hem aan de haren trok en op andere wijze mishandelde. Na drie jaar in de gevangenis te hebben gezeten, werd hij schuldig bevonden aan het overtreden van de wet inzake het Behoud van de Vrede en werd hij tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld. De rechter zei hem dat als hij zijn geloof niet zou opgeven, hij al de dagen van zijn leven in de gevangenis moest doorbrengen. De bijbel gaf hem echter voortdurend kracht en troost.

Eindelijk werd Katsuo Miura uit de gevangenis in Hirosjima ontslagen. Hoe? Laat hem dit zelf maar vertellen. „Het was op de morgen van 6 augustus 1945, zeven jaar nadat ik was gearresteerd. . . . Heel plotseling flikkerde er een vreemd licht op, dat tegen het plafond van mijn cel schitterde. Het was net een bliksemflits of een magnesiumlicht. Toen hoorde ik zo’n verschrikkelijk luid gedonder dat het leek alsof alle bergen tegelijk in elkaar stortten. Ogenblikkelijk werd de cel in een dikke duisternis gehuld. Ik stopte mijn hoofd onder mijn vlakbij gelegen matras om te ontsnappen aan wat een donker gas leek te zijn. Na zeven of acht minuten trok ik mijn hoofd onder het matras vandaan en . . . keek door het achterraam. Ik was als door de bliksem getroffen! De werkplaatsen van de gevangenis en de houten gebouwen lagen allemaal tegen de grond. . . . Op de morgen van de derde dag na de explosie werden vijfenveertig van ons gevangenen met touwen vastgebonden en in onze gevangeniskleren meer dan drie kilometer verderop naar het spoorwegstation gebracht om naar een andere stad te worden overgebracht. Toen zag ik de verschrikkelijke stand van zaken. Zo ver het oog reikte, was de hele stad één grote puinhoop. . . . Iedereen zag er terneergeslagen en wanhopig uit. Twee maanden na de atoombomexplosie werd ik eindelijk uit de gevangenis ontslagen.” Broeder Miura voegde zich toen weer bij zijn vrouw en zijn zoon in het noorden van Japan.

Toen in maart 1951 een groep van vijf zendelingenzusters in Osaka begon te werken, publiceerde de krant Asahi, die in het hele land bekend is, een verslag met een foto die toonde hoe zij naar Japanse stijl leefden. Door middel van dit kranteartikel kwam broeder Miura na twaalf jaar geïsoleerd te zijn geweest, weer met Jehovah’s organisatie in contact. Verscheidene jaren, tot aan zijn dood, diende hij weer als gewone pionier en zijn vrouw later als speciale pionierster. Hun zoon, Tsutomu, groeide op en werd gewone pionier, toen speciale pionier, kringopziener, districtsopziener en sinds hij van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead in New York is afgestudeerd, is hij als vertaler op het bijkantoor van het Genootschap in Tokio werkzaam.

EEN NIEUW BEGIN NA DE TWEEDE WERELDOORLOG

In de periode na de Tweede Wereldoorlog waren er revolutionaire veranderingen in Japan. Met een nieuwe grondwet voor vredestijd legde Japan zich erop toe veeleer door vredige dan door oorlogszuchtige middelen aan zijn bestemming te bouwen. Het sjintoïsme, boeddhisme, katholicisme en de protestants-christelijke alliantie (Kiodan) hadden alle hun prestige bij het volk verloren omdat ze in de oorlog de verloren zaak van Japan hadden ondersteund. Veel mensen zochten naar iets om hun religieuze leemte te vullen. In de loop van enkele jaren ontstonden er letterlijk honderden nieuwe boeddhistische en sjintoïstische sekten, die allemaal de een of andere mens als leider volgden. Een van deze sekten, Soka Gakkai, een militante, politiek gezinde tak van het Nichiren-boeddhisme, beweert thans tien miljoen aanhangers te hebben, van wie er velen onder dwang bekeerd zijn. Maar er zijn ook veel mensen die ernaar verlangen de waarheid te leren kennen.

Keizer Hirohito werd op 1 januari 1946 als „god” onttroond, toen hij in een proclamatie zelf afstand deed van zijn goddelijkheid. Naar verluidt heeft de keizer zelf aan generaal MacArthur voorgesteld het christendom tot de staatsreligie in Japan te maken. De generaal wees dit voorstel wijselijk van de hand, maar deed in plaats daarvan de suggestie dat het Amerikaanse volk 10.000 zendelingen zou zenden. Aldus werd voor Wachttoren-zendelingen de weg geopend Japan binnen te komen. De situatie was nu heel anders dan vóór 1914, toen Pastor Russell schreef dat „zendelingen bijzonder ontmoedigd” waren. De fanatieke sjinto-aanbidding was achteruitgegaan en het werd de mensen toegestaan zelf te denken. Zij konden zich nu met bijbelse waarheden voeden en een uit het hart komende waardering voor Jehovah en zijn koninkrijk krijgen. Bovendien hadden zij zelf werkelijk veel van de pijnlijke gebeurtenissen ondervonden die in de bijbelprofetieën voor deze „laatste dagen” waren voorzegd. Zij verkeerden in een gunstige omstandigheid om de krachtige boodschap van de bijbel voor onze tijd te begrijpen.

Eind 1947 ontving de bijkantooropziener van Hawaii, Donald Haslett, een brief van de president van het Wachttorengenootschap, broeder Knorr, waarin werd gevraagd: „Wie op Hawaii zou, na van de Gileadschool te zijn afgestudeerd, naar Japan willen gaan?” Toen Shinichi en Masako Tohara (die drie kleine kinderen hadden), Jerry en Yoshi Toma en Elsie Tanigawa zich vrijwillig aanboden, vroeg broeder Haslett aan broeder Knorr: „En hoe staat het met de Hasletts?” Zo voegden Donald en Mabel Haslett zich bij de acht Japanse Hawaiianen op de lange reis van het tropische Hawaii naar New York en kwamen in januari 1948 in South Lansing aan. In die elfde klas van Gilead onderwees broeder Tohara Japans aan een groep van tweeëntwintig leerlingen, die werden geselecteerd uit een groep van meer dan zeventig die zich vrijwillig hadden aangeboden om naar Japan te gaan. Hij werd bijgestaan door Elsie Tanigawa.

Het Genootschap voorzag broeder Haslett van een rode jeep, en hij en Mabel reden in de herfst van 1948 dwars door de Verenigde Staten. Toen gingen zij scheep naar Hawaii, waar Mabel een poosje moest achterblijven terwijl Don verder reisde naar Japan. Begin januari 1949 kwam hij in Japan aan. Er kon geen hotelaccommodatie worden gevonden, maar het leger van de Verenigde Staten stond broeder Haslett vriendelijk toe een maand in het Dai-Ichi-Hotel, het hoofdkwartier van generaal MacArthur, te verblijven. Hij reed elke dag in zijn jeep door Tokio om te midden van de puinhopen naar een geschikt pand voor het bijkantoor te zoeken. Mensen van het leger zeiden hem dat hij nooit iets zou vinden. Na een maand lang gezocht te hebben, kon hij echter dicht bij de Keio-universiteit in Tokio-Minato-Koe een degelijk huis in Japanse bouwstijl kopen.

Tijdens de koude februarimaand kampeerde broeder Haslett in het nieuwe huis, met alleen een houtskoolkomfoor dat diende voor verwarming en om op te koken. Het voedsel was streng gerantsoeneerd. Hij stond gewoonlijk met de mensen uit de buurt in de rij om zijn portie rijst en een grote peen of wat koolbladeren in ontvangst te nemen. Gedurende deze tijd trof hij regelingen om met enkelen van Junzo Akashi’s volgelingen samen te komen. De eerste ontmoeting vond in een hartelijke sfeer plaats, maar bij de tweede ontmoeting gaven zij op het laatst blijk van kwade, verbitterde tegenstand tegen het Genootschap. De meesten van hen hadden, om hun vrijlating uit de gevangenis te waarborgen, een schriftelijke verklaring ondertekend waarin zij Jehovah en zijn dienst verloochenden. Het was duidelijk dat zij Jehovah’s geest volledig hadden verloren.

Nu ontving Mabel Haslett vergunning om Japan binnen te komen. Op 7 maart 1949 kwam zij met het vliegtuig aan. In het grote, lege huis raakten broeder en zuster Haslett eraan gewend op futon-matrassen onder een muskietennet te slapen, en daarbij hadden zij nog het gezelschap van enige ratten. Later in maart kwamen Jerry en Yoshi Toma per schip aan. De familie Tohara en Elsie Tanigawa arriveerden in augustus.

Vanaf maart werd er in de onmiddellijke omgeving van het bijkantoor in Tokio gepredikt. Er was echter vrijwel geen lectuur om mee te werken en zelfs de Hawaiianen moesten zich aanpassen aan het soort van Japans dat men in Tokio sprak. Er werd een gestencild blaadje verspreid, getiteld „De bijbel leert duidelijk”, met de eenvoudige mondelinge uitnodiging „Lees alstublieft”. Zuster Haslett herinnert zich nog goed haar eerste nabezoek. Een oude dame had om extra exemplaren van het gestencilde blaadje verzocht. „O, zij is geïnteresseerd”, dacht zuster Haslett. Maar toen zij terugging, bemerkte zij dat de kostbare blaadjes over bepaalde planten in de tuin waren heengezet. De dame had gedacht dat deze „heilige blaadjes” de planten zouden helpen groeien!

Op een dag stopten twee Japanners, schoolonderwijzers, voor het bijkantoor en vroegen broeder Haslett of hij de kinderen op school bijbelles wilde geven. Zo begaven de Hasletts zich iedere zondagmorgen met de jeep naar de Tweede Middelbare School in Toride. Hier gaf Don les aan de oudere, en Mabel aan de jongere leerlingen. Als leerboeken hadden zij elk een exemplaar van het Japanse boek De Harp Gods, samen met het Engelse boek. De lessen werden na enige tijd gestaakt, maar meer dan twintig jaar later werd zuster Haslett aangenaam verrast. Een moeder met een kind kwam in de Koninkrijkszaal van het bijkantoor in Tokio naar haar toe. Zij had een foto in haar hand, en Mabel heeft dezelfde foto van die kinderen op de Toride-school in haar eigen album. Deze moeder was een van die leerlingen geweest, en nu, vele jaren later, is zij een Koninkrijksverkondigster. Het zaad dat daar lang geleden werd gezaaid, had vrucht afgeworpen!

Tegen het eind van het dienstjaar 1949 leverden zeven zendelingen en acht plaatselijke verkondigers bericht in over hun dienst in Tokio. Maar dit was slechts het begin. Thans zijn er in dat deel van Tokio dat het eerst vanuit het bijkantoor in Japan werd bewerkt, twaalf gemeenten van Jehovah’s getuigen, en in juli 1972 rapporteerden deze gemeenten een totaal van 613 Koninkrijksverkondigers, van wie er 123 in de pioniersdienst stonden.

Nog zes zendelingen, Percy en Ilma Iszlaub, Adrian Thompson, Lloyd en Melba Barry en Lyn Robbins, kwamen op 31 oktober 1949 in Jokohama aan, waardoor het aantal zendelingen, met inbegrip van de drie kinderen van de familie Tohara, tot zestien steeg. Van deze „49ers” zijn er dertien nog steeds in de volle-tijdzendingsdienst in Japan en op Okinawa. Zij zouden nergens anders willen zijn.

HET ZENDINGSWERK BREIDT ZICH UIT NAAR KOBE

Vijf van degenen die in oktober aankwamen, werden aangesteld om een nieuw zendelingenhuis in Kobe, ongeveer 400 kilometer ten zuidwesten van Tokio, te openen. De beheerder van de SCAP-oorlogseigendommen verhuurde het Genootschap het grote huis van een vroegere Duitse nationaal-socialist, en later kocht het Genootschap dit mooie pand. Hier, in Taroemi, aan de rand van de Japanse binnenzee, togen de zendelingen aan het werk om het huis schoon te maken, terwijl de familie Haslett en de familie Tohara er hun vakantie aan besteedden. Ouderwetse scheepjes tuften voort langs de kust waaraan het huis gelegen was, en boven het eiland Awaji kon men prachtige zonsondergangen zien. Het was een verrukkelijke omgeving voor een zendelingenhuis.

Enige weken lang waren er echter alleen maar kale houten vloeren om op te slapen. Dit probleem werd gedeeltelijk overwonnen door het hoge gras uit de tuin te maaien en in de plaats van matrassen te gebruiken, terwijl de zendelingen geheel aangekleed gingen slapen. Er was een open haard in de eetkamer, maar de rook ging overal naartoe, behalve de schoorsteen in. Een tijdlang kookten zij op een Japans komfoor, dat tevens voor verwarming diende, maar dit bleek gevaarlijk te zijn, daar verschillende zendelingen door kolendamp bewusteloos werden. Gelukkig overleefden zij deze en andere problemen.

In die tijd was er geen „spoed”-cursus om de taal te leren. Leerboeken waren er weinig en onvoldoende verkrijgbaar. Er was nauwelijks lectuur om in de velddienst te gebruiken, zodat gestencilde exemplaren van hoofdstukken uit „God zij waarachtig” in het Japans in de omgeving werden uitgeleend. Een tijdlang waren er ook enkele vooroorlogse Japanse publikaties beschikbaar, waaronder Deel II van het boek Licht, maar het was een probleem de mensen ervan te overtuigen dat het niet nodig was eerst Deel 1 te lezen. Het getuigenisgeven van deur tot deur was moeilijk voor de zendelingen — maar ook moeilijk voor de huisbewoners!

De zendelingen hadden op de Gileadschool geleerd dat joroshii „goed” betekent, maar zij hadden de regionale toepassing van joroshii-wa, wat een zeer duidelijk „neen, dank u!” betekent, niet geleerd. In het begin gingen zij dus met hun aanbieding door als de mensen „joroshii-wa” zeiden, totdat sommigen uit wanhoop lectuur namen. Kort na de Tweede Wereldoorlog stelden de mensen er zeer veel belang in dingen uit het Westen te leren kennen en zo konden er in veel huizen bijbelstudies worden opgericht, zelfs bij mensen die niet werkelijk in de bijbel geïnteresseerd waren. Sommige zendelingen leidden al spoedig meer dan dertig studies per week.

Een aantal van deze vroege studies droeg voortreffelijke vruchten. Melba Barry vertelt hoe op de eerste ochtend dat zij in Japan getuigenis gaf, bij een van de allereerste huizen, de vrouw, Miyo Takagi, haar vriendelijk ontving. Zij was getroffen door het feit dat de zendelingen door het modderige veld hadden gelopen om haar huis te bereiken. Op nabezoeken deden zij met behulp van Japans-Engelse woordenboeken moeite elkaar te begrijpen, totdat er zich een fijne studie ontwikkelde. Tot op deze dag zijn Miyo Takagi en haar buurvrouw, die aan de studie deelnam, nog steeds Koninkrijksverkondigsters, terwijl een van hen meer dan tien jaar in de gewone pioniersdienst heeft gestaan.

Het getuigenisgeven in Japan heeft zijn eigen ongewone problemen. Bij bijbelstudies moet de zendeling — indien mogelijk — eraan wennen met gekruiste benen voor een lage tafel op de grond te zitten. Aangezien de schoenen in het portaal moeten worden uitgedaan wanneer men een huis binnengaat, moet hij erop letten dat zijn sokken in een goede staat zijn — zonder gaten. En één zendeling, Lloyd Barry, bemerkte toen hij na een studie in het portaal afscheid nam, dat een dief er met zijn schoenen vandoor was gegaan.

Spoedig na aankomst van de zendelingen in Kobe werden er regelingen getroffen voor het eerste theocratische congres in Japan. Waar? In het zendelingenhuis in Kobe-Taroemi, met zijn grote kamers en de meer dan 4000 m2 grond. Meer dan veertig personen verbleven bij deze gelegenheid in het huis. Het terrein om het huis en het portaal dienden als keuken en cafetariaterrein, en de grote huiskamer diende als congreszaal. Er werden drie nieuwe verkondigers gedoopt en Don Haslett verrichtte de onderdompeling in een nabijgelegen badhuis. De Japanners nemen een kokend heet bad, en toen broeder Haslett in het water stapte, was het zo heet dat hij er direct weer uitsprong, terwijl zijn benen zo rood als een kreeft waren. Pas toen er vele emmers koud water bijgedaan waren, kon hij weer in het bad stappen om de nieuwe broeders te dopen.

Hoewel het congres van 30 december tot 1 januari werd belegd, de drukste periode van het jaar voor de Japanners, was het aantal aanwezigen voortreffelijk. Op zondag, 1 januari 1950, kwamen er 101 personen naar de openbare lezing luisteren, die in de aula van de lagere school in Kobe-Taroemi werd gehouden. Sommigen die dit eerste congres bijwoonden, begonnen direct vanaf die tijd vorderingen te maken. Onder hen was een jong schoolmeisje uit Tokio, die nu als mevrouw Yasuko Miura, de vrouw van Tsutomu Miura, die reeds eerder genoemd is, op het bijkantoor van Japan werkt.

In februari 1950 werden aan de vijf Australische zendelingen in Kobe nog vijf zusters uit Nieuw-Zeeland en Australië toegevoegd, namelijk Lois Dyer, Molly Heron, Moira Wesley Smith, Grace Bagnall en Nora Stratton. Als alle ervaringen van deze groep opgeschreven konden worden, zouden ze vele boekdelen vullen. Lois Dyer, uit West-Australië, maakte een komische start toen zij dacht dat zij de mensen vertelde: „Ik predik van huis tot huis.” Door haar verkeerde uitspraak zei ze echter: „Ik hoest van huis tot huis.” Zij was toen inderdaad verkouden.

Wegens het taalprobleem werden de vergaderingen in Kobe gedurende enige maanden alleen in het Engels gehouden. Maar voor de Gedachtenisviering op 1 april 1950 was er een geïnteresseerde als tolk beschikbaar. Iedereen werd dus uitgenodigd. Door het onverwachte bezoekersaantal van 180 personen werden drie kamers en de hal van het zendelingenhuis tot de nok toe gevuld. Sommigen moesten door de ramen luisteren. Na de lezing werden er regelingen voor de velddienst bekendgemaakt en tot verbazing van de zendelingen verschenen er de volgende morgen vijfendertig nieuwelingen om aan de velddienst deel te nemen. Elke zendeling nam drie of vier personen mee, maar dit droeg er allemaal toe bij dat er indruk werd gemaakt op de mensen die men aantrof.

Vanwege de voortreffelijke vooruitgang van het werk in Kobe was het mogelijk daar in april 1950 een gemeente te organiseren. Tegen het eind van het dienstjaar rapporteerde deze gemeente zestig verkondigers, van wie er sommigen tot op deze dag in de speciale pioniers- en kringdienst werken. Daar de vergaderingen spoedig te groot werden voor de huiskamer van het zendelingenhuis, werden ze gedurende enige maanden op het grote grasveld vóór het huis gehouden met het hemelgewelf als dak en een frisse bries van de binnenzee als ventilatie. Het aantal aanwezigen op de dienstvergadering groeide uit tot 120, en meer dan twintig plaatselijke mannen lieten zich voor de theocratische bedieningsschool inschrijven.

De eerste opziener van de gemeente Kobe, Percy Iszlaub, worstelde dapper met de taal. Een van zijn lezingen, die geen der aanwezigen ooit zal vergeten, was gebaseerd op Johannes 21:15-17. Aangezien broeder Iszlaub geen taalkundige was, verdraaide hij de taal een beetje en werkte naar een krachtige climax toe door zijn toehoorders tot driemaal toe te vertellen dat Jezus tot Petrus had gezegd — nee, niet: „Voed toch mijn schapen”, maar: „Eet toch mijn schapen.” Allen begrepen het echter!

Toen in juni 1950 de Koreaanse Oorlog uitbrak, stonden er plotseling acht zendelingen, die via de luchtbrug uit Korea waren overgebracht, op de stoep van het huis in Kobe. Ja, er was plaats om een familie van achttien zendelingen te huisvesten, en wat werd het gebied van Kobe goed bewerkt! Hoewel grote delen van de stad wegens de bombardementsvluchten van de Tweede Wereldoorlog alleen maar steen en puin waren, werden de „schapen” van de Heer uit grotten, hutten en herbouwde huizen opgespoord. In augustus 1950 rapporteerden de zestien zendelingen die nog in Kobe waren, 359 huisbijbelstudies.

De eerste tyfoon van het jaar 1950 herinneren de zendelingen zich als de ergste die zij ooit hebben meegemaakt. Op zondagmorgen werkten zij allen van huis tot huis. Maar toen de wind al luider en luider begon te gieren, gingen zij allemaal uit hun respectieve gebieden op weg naar huis. Sommigen haalden het, maar andere zendelingen kwamen pas na middernacht doornat thuis. Eén zuster was zeven uur lang in een trein blijven steken en anderen vonden een schuilplaats in sterke, tegen de wind bestand zijnde spoorwegstations. Van het dak van het zendelingenhuis werden meer dan veertig dakpannen weggeblazen en men zag hoe er door de storm buiten stukken van golfijzeren dakplaten voorbijvlogen. De vensters van het trappenhuis hadden het begeven en er moesten planken voor gespijkerd worden om het binnenstromende water tegen te houden. Wat een verademing was het toen de storm voorbij was en de laatste zendeling veilig thuisgekomen was!

Ilma Iszlaub studeerde met een arts en zijn gezin, die hun buren waren. Toen Nora Stratton, een van de zendelingenzusters, ziek werd, zorgde de arts meer dan een jaar lang, tot aan haar dood, voor haar en schonk toen de dokterskosten die betaald moesten worden, aan het Genootschap. Hij was het ook die naar de vuurtoren wees die in de zee tegenover het zendelingenhuis dag en nacht seinde, en zei: „Dit zendelingenhuis zal net zo worden als die vuurtoren, als een bron van geestelijk licht voor de mensen in deze omgeving.” Hoe waar is dat geweest! Na door het boeddhistische bijgeloof heen te zijn gebroken, heeft de waarheid een opmerkenswaardige expansie in het gebied van Kobe beleefd. En dit is zo gebleven sinds het zendelingenhuis in april 1954 naar een meer centraal gelegen plaats is overgebracht. In de gebieden waarin vanuit de zendelingenhuizen in Kobe getuigenis is gegeven, zijn nu elf gemeenten, en in juli 1972 werd er door 730 verkondigers, van wie er 76 in de volle-tijdpioniersdienst stonden, bericht ingeleverd.

ZENDELINGEN ONTSLUITEN NAGOJA

In oktober 1950 werden Don en Earlene Steele, Scott en Alice Counts, Gladys en Grace Gregory, Norrine Miller en Flo Manso, de acht zendelingen die uit Korea waren gekomen, aan een pasgekocht huis in Nagoja, ongeveer honderd zestig kilometer van Kobe vandaan, toegewezen. Dit ruime huis was typisch Japans, met stromatten vloeren, papieren deuren, enzovoort. In Japanse kamers, niet muren van papier, wordt privacy verkregen door op filosofische wijze degenen die zich in de buurt bevinden te negeren of net te doen alsof zij er niet zijn. Het duurde een poosje voordat zij zich aan deze situatie hadden aangepast, en de zendelingen spraken gewoonlijk schertsend over „de semi-privacy van onze kamer”. Net als de andere vroege zendelingen moesten zij in Nagoja de taal voornamelijk in de prediking door ervaring leren.

De zendelingen in Nagoja bemerkten dat het feodale stelsel in de families nog erg sterk was. Een man (of een vrouw) van over de vijftig jaar zei soms dat zijn (of haar) moeder of vader hem (haar) niet toestond de bijbel te bestuderen. De oudere persoon was misschien tachtig of negentig jaar oud en volkomen hulpeloos, maar heerste nog steeds over de familie. Een aangetrouwde dochter werd feitelijk de slavin van haar schoonmoeder. Eén oudere zuster heeft een praktisch, maar vriendelijk gebruik van deze gewoonte gemaakt door haar schoondochter de huishoudelijke karweitjes te laten doen terwijl zij zelf in de gewone pioniersdienst staat, en dit nu al meer dan vijftien jaar lang. Na verloop van tijd aanvaardden allen, haar man, haar zoon en haar schoondochter, de waarheid, hetgeen de familie werkelijk heeft verenigd.

Gladys Gregory vertelt over haar studie met een gezin dat heel dicht bij het zendelingenhuis woonde. Tijdens de oorlog was de man in het leger en de vrouw verbouwde in het moestuintje bij haar huis groenten. Ook ging ze vaak met de baby op haar rug gebonden en twee andere kinderen aan de hand kilometers ver het land in om rijst te halen. Met haar bruine gezicht, in een kimono gehuld en haar haar op Japanse wijze opgestoken, leek zij veel ouder dan haar leeftijd van om en nabij de dertig jaar. Toen de zendelingen aan de deur kwamen, bemerkten zij dat het hele gezin op hen had zitten wachten en als gezin begonnen zij gezamenlijk met de studie. Zij behoorden tot de eerste verkondigers in Nagoja, en zuster Gregory en de moeder in dit gezin werden onafscheidelijke vriendinnen. Zij leerde de waarheid van zuster Gregory en zuster Gregory leerde Japans van haar. In het begin werd er gezegd dat het Japans van zuster Gregory net zo klonk als dat van haar, maar later werd er gezegd dat haar Japans net als dat van zuster Gregory klonk, alleen met een buitenlands accent. De leden van dit gezin waren boeddhisten geweest, maar toen de tempel in de omgeving werd gebombardeerd en de beelden geen bescherming bleken te bieden, waren zij elders naar de waarheid gaan zoeken. Toen de Wachttoren-zendelingen kwamen, vonden zij de waarheid!

Een jongeman kwam op een openbare lezing toen deze net afgelopen was, maar een zendeling sprak een studie met hem af. Thans is Eiji Usami de stadsopziener in Nagoja en hij drukt grote hoeveelheden strooibiljetten voor het Genootschap. Nog een zendeling begon een studie met een jongeman, Isamu Sugiura, die Engels had geleerd door het volgen van radiolessen. Hij was een van de eerste verkondigers in Nagoja. Sindsdien is hij opgeleid op de Gileadschool, heeft als kring- en districtsopziener en leraar van de Koninkrijksbedieningsschool gediend en is nu een lid van de Bethelfamilie, in Tokio.

Het tweede theocratische congres in Japan werd in oktober 1950 in Nagoja gehouden. Weer werden de meesten ondergebracht in het zendelingenhuis en om verzekerd te zijn van een klein beetje comfort, brachten een aantal Japanse verkondigers zelfs helemaal vanuit Kobe hun eigen beddegoed mee. Dit congres kwam bekend te staan als het „zoete aardappel”-congres. Hoe dat zo? Het rantsoen rijst was voor de eerste maaltijd al helemaal verbruikt, zodat de hoofdschotel in de cafetaria de twee volgende dagen uit zoete aardappelen bestond.

Na tien jaar lang voortreffelijk dienst te hebben gedaan, werd het huis in Nagoja in augustus 1960 verkocht en vertrokken de zendelingen naar andere huizen. Als bewijs van het voortreffelijke getuigenis dat vanuit dit huis is gegeven, zijn er nu in de gebieden waar de zendelingen voor het eerst vanuit dit huis hebben gewerkt, tien gemeenten met een totaal van 608 Koninkrijksverkondigers die in juli 1972 bericht inleverden, onder wie 71 pionierbedienaren.

IN DE INDUSTRIESTAD OSAKA

Osaka, ten oosten van Kobe, is reeds heel lang geleden met de bijbelse waarheid in contact gekomen. Hier leerden Jizo Ishii en zijn vrouw in 1928 voor het eerst de waarheid kennen, zoals reeds eerder is vermeld. De eerste Wachttoren-zendelingen die in dit gebied kwamen, stuitten echter op een probleem. Een groep uit Osaka die beweerde de waarheid te hebben, bezocht gedurende de nieuwjaarstijd van 1950 het eerste congres in Kobe-Taroemi, maar door hun luidruchtige nieuwjaarsviering en hun algemene levenswijze toonden zij dat zij ver van de bijbelse maatstaven verwijderd waren. Hun „leider” doopte door besprenkeling en tegen een flink bedrag. Toen het noodzakelijk werd hem uit te sluiten, gingen de meeste anderen van de groep hun eigen weg. Er werden regelingen getroffen dat Adrian Thompson, een van de zendelingen in Kobe, enkele dagen per week naar Osaka zou gaan om het opzicht over de kleine gemeente aldaar te hebben en deze te versterken.

Op 21 maart 1951 kwamen er vijf zendelingenzusters van de vijftiende klas van Gilead in Japan aan en zij begaven zich naar Osaka om daar een zendelingenhuis te openen. Ter verwelkoming van hen beschreef een artikel in de Japanse krant Asahi hen als „engelen die vanuit de hemel te midden van de kersenbloesems waren gekomen”. Als gevolg van dit kranteartikel werden de zendelingen overstelpt met brieven en werden zij door studenten, zakenlieden en anderen bezocht, die allen om een bijbelstudie vroegen. ’s Avonds werden er in bijna elke kamer van het zendelingenhuis studies gehouden. Hoewel de mensen in die tijd erg arm waren, waren hun edelmoedigheid en mededeelzaamheid hartverwarmend. Zij brachten bloemen en bijpassende vazen mee en schikten de bloemen op zulk een wijze dat ze een lust voor de ogen en het hart van de zendelingen waren. Volgens het heersende gebruik brachten zij ook een geschenk mee als zij om de een of andere reden hun bijbelstudie wilden beëindigen. Op een dag kwam een man zijn studie afbreken omdat, zoals hij het zei, zijn vrouw „zich vermenigvuldigde” en hij voor haar moest zorgen. Uit een grote urnachtige vaas haalde hij zijn afscheidsgeschenk te voorschijn — een levende octopus, die met zijn tentakels wild om zich heen sloeg!

Direct in het begin werden de zendelingen in Osaka vergezeld door een nieuwe Japanse zuster, Natsue Katsuda, die door hen werd aangemoedigd aan de pioniersdienst deel te nemen. Te dien einde verkocht zuster Katsuda haar zaak en nu heeft zij twintig jaar pioniersdienst achter de rug. Ook anderen uit die vroege tijd staan thans nog steeds in de pioniersdienst. Ongeveer tien broeders die de opschudding in Osaka overleefden, werden overgedoopt (ditmaal door totale onderdompeling en kosteloos) en zij hebben hun hart er werkelijk op gezet zich naar de juiste beginselen van Jehovah’s Woord te richten. Een van hen, Otokichi Shiga, is nog steeds stadsopziener in Osaka en verscheidene anderen zijn gemeenteopziener.

In juni 1951 verhuisden Shinichi Tohara en zijn gezin van Tokio naar het zendelingenhuis in Osaka, terwijl broeder Tohara ook het opzicht over de gemeente kreeg. De zendelingen hebben tot aan de tijd dat zij in februari 1953 uit Osaka wegtrokken, veel goed werk gedaan, en het werk in Osaka is blijven groeien. In het gebied waarin oorspronkelijk vanuit het zendelingenhuis werd gewerkt, bevinden zich nu achttien gemeenten, waarvan in juli 1972 746 verkondigers bericht inleverden, van wie 132 als pionier.

IN DE HAVENSTAD JOKOHAMA

In de lente van 1951 kwamen er vijftien Engelse en Australische zendelingen uit de zestiende klas van Gilead in Japan aan. Vier vrijgezellenbroeders werden aan het bijkantoorhuis in Tokio toegewezen. Drie echtparen en vijf vrijgezellenzusters betrokken op 1 mei een groot huis in Japanse bouwstijl dat het Genootschap in Jokohama-Myorenji had gekocht. Hier stuitten zij op enkele problemen. Gedurende zeven weken bleef de vroegere eigenaar van het huis nog drie van de elf kamers bewonen. Als hij dus ’s avonds van zijn werk thuiskwam, stelden de zendelingen hem vragen, zoals: „Waar kunnen wij rijst kopen?” Dat leek een heel eenvoudige vraag. Toch moest hij zijn vrouw erbij roepen. Zijn vrouw overlegde met haar moeder. De moeder ging weg om bij een buurman te informeren. Dan, twee avonden later, kwam het antwoord: „Het is gerantsoeneerd.” Inderdaad was veel voedsel gerantsoeneerd. De zendelingen moesten zich met foto’s in drievoud naar verschillende bureaus begeven om bonkaarten te krijgen en dan konden zij produkten zoals rijst, suiker en thee halen.

In het begin kwamen alle geïnteresseerden voor studie naar het zendelingenhuis. Eén zuster had wel elf studies op een dag! Later concentreerden de zendelingen zich ’s morgens op het van-huis-tot-huiswerk, maar zelfs toen rapporteerden de zendelingen in sommige maanden nog zo’n 300 huisbijbelstudies. Er was heel weinig gedrukte lectuur. Voor de studies kreeg elke zendeling drie of vier gestencilde blaadjes waarop hoofdstukken uit het boek „God zij waarachtig” in het Japans stonden. Deze ruilden zij onderling wanneer zij verdere onderwerpen op de studies moesten behandelen. Aangezien deze blaadjes zeer in trek waren, konden geïnteresseerde personen geen exemplaren krijgen om zich op de studies voor te bereiden.

De eerste huisdienaar in Jokohama, Gordon Dearn, herinnert zich nog levendig zijn eerste studie in Japan. De man kende heel weinig Engels en broeder Dearn heel weinig Japans. Het leek er meer op dat zij het woordenboek in plaats van de gestencilde blaadjes bestudeerden.

De gemeente Jokohama werd op 1 maart 1952 opgericht en kwam in het zendelingenhuis samen. Heel spoedig werd er een oproep voor pioniers gedaan. Een jonge student, Keijiro Eto, kwam naar broeder Dearn toe en zei dat hij de hogere onderwijsinstelling wilde verlaten en pionier wilde worden. Hij was echter gehandicapt daar hij een been in een beugel had. Broeder Dearn vroeg hem of zijn been hem pijn deed. „Een beetje”, antwoordde hij. Broeder Dearn dacht dat hij er niet toe in staat was, maar de jongeman „probeerde het eenvoudig” en spoedig werd hij zelfs als speciale pionier aangesteld, te zamen met zijn moeder, die weduwe was, en zijn zuster, Yuriko en Hiroko Eto. Deze familie heeft schitterend werk gedaan doordat zij meegeholpen hebben aan het oprichten van gemeenten in de steden Kawasaki, Jokosoeka, Sjizoeoka, Mito en Odawara. Later was de gehandicapte broeder in staat gedurende zeven jaar als kringopziener te dienen. In de door hem bediende gemeenten kon niemand ooit de verontschuldiging inbrengen dat hij wegens een slechte gezondheid niet in de dienst kon staan.

Het zendelingenhuis in Jokohama werd in september 1957 verkocht en de zendelingen trokken naar andere plaatsen. In de gebieden echter die oorspronkelijk vanuit dit huis door de zendelingen werden bewerkt, bevinden zich nu vier Koninkrijkszalen en elf gemeenten, waarvan 646 personen in juli 1972 een dienstbericht inleverden, onder wie 135 pioniers.

DE PRESIDENT VAN HET WACHTTORENGENOOTSCHAP BEZOEKT JAPAN

Dit bezoek vond van 24 april tot 8 mei 1951 plaats en bleek een mijlpaal in de organisatie en ontwikkeling van het werk in Japan te zijn. Toen broeder Knorr die dinsdagavond op het vliegveld Haneda aankwam, werd hij door een enthousiaste groep van vijfenveertig zendelingen en andere vrienden begroet. Hoewel het laat was, ging hij naar de Koninkrijkszaal in het bijkantoor van Tokio en onthaalde de aanwezigen op een verslag van zijn reis door de Oriënt. Vanaf donderdag, 26 april, werd in de Nihonisjikai Kaikan in Tokio-Kanda het derde theocratische congres in Japan gehouden, en vier dagen lang werd door zendelingen en plaatselijke broeders door middel van lezingen en demonstraties een zeer leerzaam programma geboden. Een hoogtepunt van de vergadering was dat op de eerste avond de Japanse uitgave van De Wachttoren verkrijgbaar werd gesteld. Alle 1000 exemplaren van deze uitgave van De Wachttoren van 1 mei 1951 werden snel door de aanwezigen afgenomen om ze tijdens het congres in de velddienst te gebruiken. Er werd bekendgemaakt dat er in het vervolg 2000 exemplaren van elke uitgave gedrukt zouden worden. Eenentwintig jaar later bedroeg de oplage van de uitgave van 1 mei 1972 van de Japanse Wachttoren 230.000 exemplaren.

Tijdens de zondagochtend van het congres werden er veertien nieuwe broeders en zusters gedoopt. Daarna bleef de menigte voor de openbare toespraak in de Kyoritsoe Kaikan in Kanda binnenstromen totdat er 700 personen aanwezig waren; zeker 500 van hen waren pasgeïnteresseerden die door het uitgebreide aankondigingswerk naar de vergadering waren gekomen. De openbare lezing van broeder Knorr werd, evenals al zijn toespraken tijdens dit bezoek, op voortreffelijke wijze vertaald door Kameichi Hanaoka, een Hawaiiaanse broeder die op latere leeftijd naar Japan was gekomen om het werk op gang te helpen. Broeder Hanaoka bleef daarna in Japan en diende op het bijkantoor en vervolgens vele jaren als speciale en als gewone pionier, terwijl hij meehielp aan de oprichting van vele nieuwe gemeenten totdat hij op 22 april 1971 op de leeftijd van tweeëntachtig jaar stierf.

Na het congres liet broeder Knorr zijn bezoek aan het bijkantoorzendelingenhuis in Tokio volgen door een bliksembezoek aan de andere vier zendelingenhuizen in Japan. Dit gaf hem ook de gelegenheid te zien hoe de mensen in Japan in de naoorlogse tijd leefden en werkten. Tegen deze tijd was ook zijn secretaris, Milton Henschel, na een verlengd bezoek aan Taiwan in Japan aangekomen en hij vergezelde broeder Knorr op zijn reis.

Tijdens het twee weken durende bezoek van broeder Knorr werd er wat het organiseren van het zendingsveld in Japan betreft, veel tot stand gebracht. De zevenenveertig zendelingen waren nu gereed om als nooit tevoren met het werk voorwaarts te gaan. Op vier openbare vergaderingen waren 1730 personen aanwezig, en reeds in april was er een hoogtepunt van 260 verkondigers, met inbegrip van de zendelingen, gerapporteerd. Maar de velden waren rijp voor een nog grotere oogst!

DE KRINGDIENST WORDT GEORGANISEERD

Tijdens zijn bezoek aan Japan in 1951 trof broeder Knorr regelingen dat een van de zendelingen van Kobe, Adrian Thompson, als de eerste kringopziener voor Japan werkzaam zou zijn. Broeder Thompson bezat uitstekende capaciteiten wat de taal betreft en was zeer bekwaam deze ook aan de nieuwe zendelingen te onderwijzen.

Zullen wij broeder Thompson op zijn reis door zijn kring, die zich zo’n 3000 kilometer door heel Japan uitstrekt, vergezellen? Als eerste wordt de kleine gemeente Tokio bezocht, die uit dertig verkondigers en negen zendelingen bestaat. Sommigen in de gemeente moeten grote afstanden afleggen om zich naar de centraal gelegen Koninkrijkszaal in het bijkantoor te begeven. Onder hen bevindt zich ook een gepensioneerde Amerikaanse zeekapitein, Joe Kopec, die in de prefectuur Tjiba woont, wat betekent dat hij anderhalf uur met de trein moet reizen.

Van Tokio reist broeder Thompson noordwaarts naar het stadje Isjinomaki, bij Sendai, waar hij zich verheugt in de omgang met de familie Miura, die reeds vóór de Tweede Wereldoorlog zo getrouw had gediend. Dan verder naar Wakkanai, op de noordelijkste punt van Hokkaido, om de enige geïnteresseerde op dit grote eiland te bezoeken! Wanneer broeder Thompson aan het strand van Wakkanai staat, kan hij aan de overkant van de oceaan in vage omtrekken het Sovjet-gebied Sachalin zien. Zal het goede nieuws nog in Siberië gepredikt worden? Van meer onmiddellijk belang is echter of de Koninkrijksboodschap in dit land, in Japan, in volledige mate gepredikt zal worden. Toen, in 1951, werd Jehovah’s voornemen op slechts één of twee uitzonderingen na enkel in Japanse steden met een inwonersaantal van één miljoen of meer verkondigd.

De 1550 kilometer lange terugreis per trein van Wakkanai naar Jokohama kost broeder Thompson op één uur na twee dagen. In Jokohama geeft hij de zendelingen elke ochtend een uur lang, en ’s avonds weer, grondig les in de taal, terwijl hij bovendien elke dag van zijn tweeweekse bezoek met hen in de velddienst uittrekt. Dan weer verder voor een bezoek aan de zendelingengroep in Nagoja, waar een soortgelijk programma wordt gevolgd. Vervolgens moeten de gemeenten en zendelingenhuizen in Osaka en Kobe bezocht worden.

In Kobe staat de eerste uit het land zelf afkomstige pionier uit de tijd na de oorlog, reeds sinds augustus 1950 in de volle-tijddienst. Later voegden anderen zich bij de rijen der pioniers, onder wie Asano Asayama, die de waarheid tijdens de Tweede Wereldoorlog uit de boeken van Pastor Russell leerde kennen, toen zij in het huis van Maud Koda, een oudere Amerikaanse zuster, als dienstmeisje werkzaam was. Broeder Sato en zuster Asayama, alsmede anderen uit Kobe, bezochten later de Gileadschool.

Een dagreis per trein brengt broeder Thompson van Kobe westwaarts naar Koere, in de nabijheid van Hirosjima, waar verscheidene dagen worden doorgebracht met studeren en prediken met Jizo Ishii en zijn gezin, die reeds vóór de oorlog getrouw dienden. Van Koere is het een reis van verscheidene uren per schip naar Beppoe, waar een Amerikaanse zuster, de vrouw van een officier van de Amerikaanse bezettingsmacht, voortreffelijke krachtsinspanningen in het werk stelt om andere daar gestationeerde Amerikanen en Japanners getuigenis te geven, waarbij zij haar dienstmeisje als tolk gebruikt. Broeder Thompsons laatste bezoek is aan de zuidelijkste stad van Japan, Kagosjima. Hier is broeder Higashi al van vóór de Tweede Wereldoorlog met de waarheid in contact; hij, zijn vrouw en hun vijf minderjarige kinderen nemen gretig verdere inlichtingen in zich op, terwijl zij ook hun huis openstellen voor vergaderingen.

Hoewel er slechts elf bezoeken gebracht moesten worden, bestreek de kring van broeder Thompson dit grote gebied van Wakkanai tot Kagosjima. Thans zijn er bloeiende gemeenten in deze beide uiterste steden, alsmede honderden ertussenin liggende gemeenten. De snelle toename in nieuwe gemeenten heeft het noodzakelijk gemaakt het land voor het dienstjaar 1973 in vijfentwintig kringen en twee districten in te delen.

KRINGVERGADERINGEN IN JAPAN

Tussen de bezoeken van de kringopziener in werden er regelingen getroffen voor kringvergaderingen. De eerste werd in oktober 1951 in Osaka gehouden. De tweede werd in april 1952 in Kobe gehouden. Daarna werden er twee kringvergaderingen gehouden, de ene om het noorden en de andere om het zuiden en het westen te bedienen. Deze eerste kringvergaderingen vormden onvergetelijke gebeurtenissen. Hoewel de zendelingen de taal nog lang niet beheersten, werd het hele programma uitsluitend in het Japans gehouden, hetgeen door de nieuwe broeders en de geïnteresseerden die op elk van deze vergaderingen aanwezig waren, zeer gewaardeerd werd. In 1951 waren vrijwel alle levensmiddelen òf gerantsoeneerd òf beperkt verkrijgbaar, en de Japanse broeders zaten er financieel niet goed bij. Maar voor nog geen gulden werden er gezonde maaltijden verschaft. In die dagen bestonden er voor pioniers of zendelingen geen bonnen voor gratis maaltijden. De zendelingen leerden hoe zij ’s morgens een rauw ei boven hun kom met rijst moesten openbreken, raakten gewend aan soep als ontbijt en aten hun vis en rijst met stokjes. Zij leerden ook tussen inheemse vergaderingbezoekers op met matten bedekte vloeren in overvolle slaapzalen te slapen.

Allen die aan die eerste kringvergaderingen hebben deelgenomen, kijken met verbazing en vreugde naar de huidige toehoordersaantallen. Terwijl in de lente van 1952 slechts 410 personen de kringvergadering voor heel Japan in Kobe bezochten, en er elf personen werden gedoopt, bedroeg het aantal aanwezigen tijdens de openbare lezing op de vergaderingen die van maart tot juni 1972 voor alle vijfentwintig kringen van Japan werden gehouden, in totaal 22.286, en werden er 921 gedoopt. Jehovah heeft de bezoeken van de kringopziener en de kringvergaderingen werkelijk gezegend, en zij die in Japan in dit werk zijn voorgegaan, zijn zeer gelukkig de voorspoed te zien die daaruit is voortgevloeid.

HET KONINKRIJKSWERK ONTWIKKELT ZICH OP OKINAWA

Na de Tweede Wereldoorlog hoorden de bewoners van Okinawa de waarheid van een groep Filippijnse broeders, die daarheen gingen om voor het Amerikaanse bestuur te werken. Dat was in 1950. De eerste persoon van Okinawa die de waarheid aannam, was Yoshiko Higa, die thans als speciale pionierster op Kioesjoe werkzaam is. Ofschoon zij zo goed als geen Engels kende, en de Filippijnse broeders nagenoeg geen Japans, onderwezen zij haar door haar een reeks bijbelteksten over een bepaald onderwerp te laten lezen. Tijdens de oorlog had zuster Higa te zamen met vele andere bewoners van Okinawa een schuilplaats gezocht in de grote graf-holen die overal in de heuvelhellingen te vinden zijn. Als zij hier de mensenbeenderen aanschouwde, kon zij geen andere conclusie trekken dan dat de doden naar de aarde terugkeren en dat de mens niet onsterfelijk is. Dus nam zij de bijbelse leer over de doden, alsmede de hoop op het Koninkrijk en de opstanding, gretig aan. Toen zij de enige Japanse brochure ontving die op dat moment verkrijgbaar was, namelijk De Vreugde van alle Volkeren, wekten de omslag en inhoud nog meer hoop in haar. Zeer spoedig predikte zij als de eerste Getuige van Okinawa van deur tot deur.

Aangezien de geestelijken ter plaatse er te traag in waren hun diensten aan te bieden, nodigde het radiostation de „Stem van de Rioekioe Eilanden” zuster Higa uit om geregeld radiouitzendingen over de bijbel in het Japans te verzorgen. Voor deze programma’s las zij geschikte stof uit de pas gepubliceerde Wachttoren in het Japans voor, waaronder ook het artikel „Gods weg is liefde”. Deze uitzendingen vonden van november 1952 tot de lente van 1953 plaats.

Vanaf april 1953 was Lloyd Barry, de bijkantooropziener van Japan, in staat jaarlijks een bezoek aan Okinawa te brengen. Tijdens zijn eerste bezoek kon hij met de verkondigers in de velddienst uittrekken en hen op elk van de beide dagen van zijn bezoek opleiden. Er werden vergaderingen gehouden, waaronder ook een openbare lezing in het Japans, en er werden twee nieuwe verkondigers gedoopt. Ook werden drie jonge soldaten, die vanwege hun standpunt inzake de kwestie van neutraliteit in de provisorische Amerikaanse militaire gevangenis waren opgesloten, tweemaal bezocht. De bezoeken werden ook door de daar dienstdoende legeraalmoezenier welkom geheten. De jongemannen waren gaan denken dat een standpunt innemen voor de waarheid inhield dat zij moesten weigeren op enigerlei wijze met hun superieuren samen te werken, en ook zongen zij dag en nacht zo hard als zij konden Koninkrijksliederen. Toen hun aan de hand van de Schrift de betekenis van neutraliteit en van een juist christelijk gedrag werd uitgelegd, pasten zij zich snel dienovereenkomstig aan, tot grote opluchting van de autoriteiten. Spoedig hierna werden zij naar de Verenigde Staten teruggestuurd.

Nadat zuster Higa in mei 1954 in de pioniersdienst was gegaan, bemerkte zij weldra dat zij „het kon klaarspelen” — in haar eerste maand berichtte zij 174 uur, 260 nabezoeken en vijftien studies. Veel van haar eerste studies werden in Sjoeri, de oude hoofdstad van Okinawa, gehouden, en haar activiteit maakte inbreuk op de kerk in Sjoeri. Velen verlieten de kerk en werden getuigen van Jehovah. Sommigen van hen werden ten tijde van de eerste kringvergadering die in januari 1955 op Okinawa werd gehouden, gedoopt, en sommigen werden pionier.

In 1963 bezocht de Japanse kringopziener voor Okinawa, Chukichi Une, de Gileadschool. Na zijn terugkeer in 1964 nam hij de leiding in de bouw van de eerste Koninkrijkszaal van Okinawa in de stad Naha. Het werk bleef zich uitbreiden, zodat in het dienstjaar 1965 234 verkondigers bericht inleverden, met inbegrip van gemiddeld zevenendertig pioniers. Okinawa lag te ver weg om vanuit Japan goed voor al deze activiteit zorg te kunnen dragen, en dus werd er op 1 januari 1966 een apart bijkantoor voor Okinawa opgericht. De familie Tohara verhuisde vanuit Japan ernaartoe, en Shinichi Tohara werd als bijkantooropziener aangesteld.

NOG MEER ZENDELINGENHUIZEN IN JAPAN — IN KIOTO

Met de aankomst van nog zeven zendelingen in april 1952 werd er een nieuw zendelingenhuis in Kioto geopend, in de buurt van de „christelijke” Doshisha-universiteit, en vanuit dit huis werden de Koninkrijksbelangen vijf en een half jaar lang heel goed gediend. In het begin waren er slechts vier plaatselijke verkondigers. Daar deze groep zendelingen op Gilead geen Japans had gestudeerd, moesten zij als familie elke dag voor en na de velddienst heel ijverig studeren.

Aangezien Kioto met zijn honderden tempels, boeddhabeelden en Godinnen van Barmhartigheid heel sterk deel uitmaakt van het traditionele Japan, gaven sommige oudere mensen blijk van grote vijandigheid jegens de „buitenlanders”. Het was werkelijk een beproeving om kalm te blijven wanneer er tijdens het getuigenisgeven aan een aandachtig luisterende jonge persoon plotseling een grootmoeder of grootvader verscheen die de zendeling zonder een woord te zeggen, beduidde weg te gaan.

De mensen met wie zij studeerden, betoonden echter grote gastvrijheid door de zendelingen allerlei plaatselijke lekkernijen voor te zetten. Een van de zendelingen bemerkte dat wanneer hij zijn gastheer beleefd voor de heerlijke spijs bedankte, deze met steeds meer kwam aandragen, en daar hij nog niet wist hoe hij dit in het Japans beleefd kon afslaan, moest hij blijven eten. Daarom behandelden de zendelingen als volgende onderwerp tijdens hun studie van de Japanse taal hoe zij dit probleem moesten aanpakken.

In het begin kwam het de zendelingen heel vreemd voor tijdens bijbelstudies en vergaderingen op de vloer te zitten, maar zij bemerkten dat zij op deze wijze in de winter hun voeten warm konden houden. Vergaderingen werden in het zendelingenhuis direct vanaf het begin in het Japans gehouden, ook al kende de zendeling die de leiding had, de taal zo goed als niet. Een van zijn eerste problemen was, degene die tijdens de Wachttoren-studie las, aan het eind van iedere paragraaf met lezen te laten stoppen. Toen het bezoekersaantal steeg, werden de vergaderingen in een bovenzaal gelegen aan de plaatselijke markt en nog later in een beter gebouw gehouden. Een van de eerste zendelingen in Kioto, die nog steeds als zodanig in Tokio dient, Elizabeth Taylor, herinnert zich hoe zij met een kerkgangster studeerde die naar een vergadering kwam om te zien hoe deze werd gehouden en die daarna geen vergadering meer oversloeg. Zuster Taylor smaakte de vreugde haar een verkondigster en later een pionierster te zien worden; en zij hielp het hele gezin van deze vrouw — haar man en drie kinderen — Getuigen te worden, terwijl twee van haar dochters op weg zijn speciale pioniersters te worden.

Kort voordat de zendelingen Kioto verlieten om naar andere toewijzingen te gaan, studeerde een van hen, Shozo Mima, met een oudsoldaat van het keizerlijke leger. Hij was toen bedlegerig en wist voordien niets van de bijbel. Nu verheugt hij zich echter in de beste lichamelijke en geestelijke gezondheid en is al meer dan twaalf jaar gewone pionier. Zijn vrouw staat ook in de gewone pioniersdienst en hij dient als stadsopziener in Kioto. In dit gebied, dat voor het eerst vanuit het zendelingenhuis werd bewerkt toen er nog maar vier plaatselijke verkondigers waren (drie van hen zijn nu gewone pionier), zijn thans acht gemeenten, en volgens het bericht van juli 1972 waren er in totaal 452 verkondigers, van wie er tachtig in de pioniersdienst stonden.

UITBREIDING NAAR HET NOORDEN — NAAR SENDAI

In oktober 1952 trokken Don en Mabel Haslett naar Sendai om het eerste zendelingenhuis buiten de steden met minstens één miljoen inwoners te openen. Toch heeft Sendai nog een bevolking van meer dan 500.000. Toen het zendelingenhuis in Osaka werd gesloten, begaven Shinichi Tohara en zijn gezin zich eveneens naar Sendai, en deze vroegere Hawaiianen raakten al gauw gewend aan de koudere winters in het noorden. Later sloten zendelingenzusters uit Hawaii en Canada zich daar bij hen aan. Zes en een half jaar lang is er vanuit het huis in Sendai op voortreffelijke wijze dienst verricht.

Een van de Canadese zendelingen, Margaret Pastor, herinnert zich dat zij net op tijd in Sendai aankwam om het aldaar gehouden congres bij te wonen. Zij kenden nog geen vijf woorden Japans, maar iemand had congresinsignes voor hen gedrukt. Ofschoon zij deze zelf niet konden lezen, konden de plaatselijke verkondigers van Sendai het wel, en zij kwamen naar hen toe en maakten de zendelingen met gebaren duidelijk dat wat op hun insignes geschreven stond, hetzelfde was. Dus raakten zij snel met hun nieuwe gemeente bekend.

Toen de zendelingen daar weggingen, waren er vele plaatselijke verkondigers die hun geïnteresseerden, met wie zij gestudeerd hadden, konden overnemen. Thans zijn er in het gebied van Sendai, waarin de zendelingen oorspronkelijk hebben gewerkt, drie gemeenten.

DE PRESIDENT VAN HET WACHTTORENGENOOTSCHAP BEZOEKT JAPAN OPNIEUW

Vergezeld van Don Adams bracht broeder Knorr van 21 tot 27 april 1956 zijn tweede bezoek aan Japan. Hoewel hij om 1.10 uur ’s nachts aankwam, werd hij door zo’n twintig zendelingen op het vliegveld opgewacht. Het congres, dat zo geregeld was dat het met het bezoek samenviel, werd van 21 tot 23 april in de prachtige nieuwe Nakano-Koe Kokaido in West-Tokio gehouden. Tot dusver was er in dit deel van Tokio nog maar heel weinig getuigenis gegeven, maar nu werd er met behulp van 200.000 strooibiljetten, 2500 raambiljetten, 20.000 exemplaren van een speciale uitgave van de Japanse Ontwaakt! (welk tijdschrift sinds het in januari 1956 voor het eerst was verschenen, zeer populair bleek te zijn) en door een intensieve kamerzoekactie van huis tot huis een voortreffelijk getuigenis aan de mensen in die omgeving gegeven. Ook de kranten gaven een goede publiciteit door het congres en de komst van broeder Knorr aan te kondigen.

Op zaterdagmiddag, 21 april, luisterden 425 toehoorders geboeid naar de lezing van broeder Knorr over het onderwerp „Christenen moeten gelukkig zijn”. Hoewel dit de meesten van de 567 verkondigers waren die toentertijd in Japan bericht inleverden, gingen zij in de ruime zaal verloren. Hoe verrukt waren de broeders dan ook toen voor de openbare lezing „Alle mensen onder hun Schepper verenigen”, 974 gretige toehoorders de zaal zo goed als vulden! Toen elf jaar later, in april 1967, slechts één van de veertien kringen in Japan deze zaal voor een kringvergadering gebruikte, werd de openbare lezing door 814 personen bezocht. Wat is het werk in Japan in de loop der jaren toch gegroeid!

Een hoogtepunt tijdens deze aanwezigheid van broeder Knorr was een bezoek dat hij bracht als gevolg van een getuigenis dat hij voordien bijna 20.000 kilometer ver weg op zijn vlucht over de Atlantische Oceaan had gegeven. Bij die gelegenheid zat broeder Knorr naast president Ohama van de Waseda-universiteit in Tokio, die door 25.000 studenten wordt bezocht. Toen president Ohama over het werk van Jehovah’s getuigen hoorde, nodigde hij broeder Knorr uit om wanneer hij naar Tokio kwam, de docenten en de studenten van de Waseda-universiteit toe te spreken. Dit werd geregeld voor woensdagmiddag, 25 april, in de gehoorzaal van de universiteit, en hier sprak broeder Knorr via een tolk tot een ontvankelijk gehoor van 386 hoogleraren en studenten. Later onthaalden de hoogleraren broeder Knorr en zijn gezelschap op thee, en zij stelden vele vragen, wat erop duidde dat zij zeer onder de indruk waren van de toespraak van broeder Knorr.

Er is een groot aantal Koninkrijksverkondigers nodig om Tokio als een van de volkrijkste steden ter wereld doeltreffend met de waarheidsboodschap te kunnen bewerken. Ten tijde van het bezoek van broeder Knorr in 1956 had Tokio slechts 111 verkondigers — met nog zestien zendelingen en pioniers — die in drie gemeenten waren georganiseerd. Hoe kon dit uitgestrekte gebied ooit een grondig getuigenis ontvangen?

VERDERE UITBREIDING IN TOKIO

In mei 1954 had Don Haslett meegeholpen een nieuw zendelingenhuis vlak bij het Iidabasji-spoorwegstation in de Tjijoda-Koe-wijk van Tokio in te richten. De groep nieuwe zendelingen die daar eerst diende, had de gebruikelijke taalproblemen. Er was niemand die hun de taal kon leren en er waren in dit gebied geen Japanse verkondigers. Slechts met de hulp van Jehovah’s geest waren zij in staat met hun gebrekkige gebruik van de Japanse taal studies op te richten, en sommigen van deze mensen begonnen de vergaderingen in het zendelingenhuis te bezoeken. Na verloop van tijd richtten deze zendelingen de zeventiende gemeente in Japan op. Nu zijn er alleen al in de stad Tokio drieëndertig gemeenten!

Don en Mabel Haslett hebben van 1954 tot broeder Hasletts dood op 20 februari 1966 getrouw dienst vanuit dit huis verricht. Hij was degene die de eerste Koninkrijkszaal van Japan buiten het bijkantoor en de zendelingenhuizen oprichtte. Dit is de Koninkrijkszaal van de gemeente Tokio-Sjinjoekoe, die ook voor de gemeente Tokio-Itjigaja als vergaderplaats dient en die onlangs is vergroot om de vele mensen onder te brengen die daar samenkomen. Andere gemeenten hebben dit voorbeeld gevolgd en zo zijn er nu in het gebied van Tokio mooie Koninkrijkszalen gebouwd, namelijk in Sjiboeja, Koegahara, Mitaka, Kamata, Okoesawa, Omori, Katsoesjika en Asagaja.

Een van de eerste zendelingen in het zendelingenhuis te Tjijoda, namelijk Adeline Nako, vertelt dat voorouderverering een van de grote problemen was waarmee de zendelingen te kampen hadden. Een vrouw die zij ontmoette, dacht dat zij de vooroudergoden vredig kon stemmen door haar lichaam te kwellen, dus stond zij elke ochtend om vier of vijf uur op om, zelfs in de koude winter, emmers koud water over zich uit te gieten. Toen haar schoonvader was gestorven, offerde zij voordat zij haar man en de kinderen te eten gaf, rijst en thee voor zijn altaar, en dit leidde tot een breuk in het gezin. Door middel van een huisbijbelstudie leerde zuster Nako dat zij de levenden en niet de doden moest dienen. Zij vernietigde het altaar en het gezin werd door bijbelstudie herenigd. De man werd presiderend opziener en hij en zijn vrouw hebben vaak gedurende korte tijd gepionierd. De dochter heeft tien jaar lang als speciale pionierster gediend en vergezelt nu haar echtgenoot in de kringdienst.

Adelines partner, Lillian Samson, vertelt dat zij een bijbelstudie leidde in een winkel, waar Takashi Abe, een knaap van twintig jaar, goederen afleverde. Hij merkte dat er een studie aan de gang was en informeerde ernaar. Al spoedig kreeg hijzelf studie en maakte goede vorderingen. Om de vergaderingen te kunnen bezoeken, veranderde hij van baan en nam een betrekking aan waar hij minder verdiende, en om die reden verstootte zijn familie hem. Doch een broeder die zijn rechtschapenheid had opgemerkt, bood hem nu een part-time baantje aan zodat hij kon pionieren. Hij heeft nooit teruggeblikt, en nu, na twaalf jaar van rijke ervaringen, dient hij met zijn vrouw in de districtsdienst.

Velen die de waarheid van Don en Mabel Haslett en de andere zendelingen in het zendelingenhuis te Tjijoda hebben leren kennen, zijn de pioniersdienst ingegaan. Sommigen dienden later op het Bethelhuis in Tokio. De oorspronkelijke gemeente in dit gebied is gesplitst, en opnieuw gesplitst, zodat er nu in het gebied dat oorspronkelijk door de zendelingen van Tjijoda werd bewerkt, negen gemeenten zijn.

Na het bezoek van broeder Knorr en het zeer geslaagde congres in Tokio-Nakano trof de president regelingen om in dat gebied een nieuw huis te kopen. Het dappere zendelingenechtpaar Jerry en Yoshi Toma betrok op 1 oktober 1956 het huis in Nakano, en zes dagen later kwamen er acht nieuwe zendelingen aan die totdat hun meubilair kwam, op matrassen op de kale vloer moesten slapen. Maar aangemoedigd door het echtpaar Toma waren de zendelingen al spoedig heel druk bezig in de velddienst. Het schijnt dat overal waar het innemende echtpaar Toma wordt toegewezen, dit het signaal voor een grote expansie is. Dit was zo in Nakano. Toen het zendelingenhuis werd opgericht, moesten de zendelingen ongeveer een uur reizen naar de vergaderingen in de gemeente Tokio-Sjiboeja, terwijl er slechts een kleine groep in het zendelingenhuis in Nakano bijeenkwam. Maar nog geen zestien jaar later blijken er uit die kleine groep vijftien gemeenten te zijn gegroeid, en deze berichten meer dan 890 verkondigers.

Vier jaar na het bezoek van broeder Knorr bezocht Milton Henschel het Japanse bijkantoor als zoneopziener, en van 7 tot 10 april 1960 werd er een zeer geslaagd congres gehouden in de Koemin-Kaikan in Setagaja, nog een gebied waarin weinig getuigenis was gegeven. Het aantal aanwezigen op de openbare lezing was 1717, en diezelfde zondagavond hield broeder Henschel de Gedachtenislezing voor 1397 aanwezigen. Voor de eerste maal werd er een geweldig getuigenis in het gebied van Setagaja gegeven en er moest veel nabezoekwerk worden gedaan. Het Genootschap kocht nu een nieuw zendelingenhuis in Setagaja, en zes zendelingen hebben tot nu toe vanuit dit huis gewerkt.

EXPANSIE IN NIEUWE GEBIEDEN VAN JAPAN

Van 1949 tot 1957 was het voornaamste streven geweest, het Koninkrijkswerk in de grote steden van het hoofdeiland van Japan, Honsjoe, op gang te brengen. Maar er wachtten nog andere plaatsen! In 1957 werden de grote zendelingenhuizen van het Genootschap in Jokohama en Kioto verkocht en werden de zendelingen over kleinere huizen in andere steden verspreid. In de loop van 1957 huurde het Genootschap nieuwe huizen in Hirosjima (in het westelijke deel van Honsjoe), in Sapporo (de hoofdstad van het noordelijke eiland Hokkaido) en in Foekoeoka, Koemamoto, Kagosjima en Sasebo (alle op het zuidelijke eiland Kioesjoe gelegen). Tegen deze tijd dienden er tweeënzestig zendelingen in Japan — in twaalf zendelingenhuizen, in het districts- en kringwerk en op het bijkantoor in Tokio.

Hoe zou de Koninkrijkswaarheid in Hirosjima, de bekende stad van de eerste atoombom, worden aanvaard? Toen de zendelingen er in januari 1957 begonnen te werken, was er reeds een kleine groep van zes verkondigers, het resultaat van zes maanden werk van speciale pioniers die de zendelingen in dat gebied waren vooruitgegaan. Alle zes zijn tot op deze dag nog steeds ijverig en actief. Een van hen kan heel levendig over de verwoestingen vertellen die door de atoombom werden aangericht.

Maar zouden de door bombardementen getroffen mensen geen vooroordeel tonen tegen de boodschap die hun door buitenlandse zendelingen werd gebracht? Een van deze zendelingen, Audrey Hyde, die met anderen zes jaar en tien maanden lang in Hirosjima heeft gediend, verklaart dat, voor zover zij zich kan herinneren, in al die tijd slechts enkele mensen hun hand voor hun gezicht heen en weer bewogen — de Japanse manier om te zeggen „Ga weg!” Het zendelingenhuis zelf was een typische vooroorlogse Japanse middenstandswoning, en hoewel het te ver van het inslagcentrum van de bom vandaan lag om in brand te geraken, was het toch door de enorme druk die de ontploffing had veroorzaakt, scheef komen te staan.

In die dagen waren moderne gemakken, zoals waterclosets, in Hirosjima nagenoeg onbekend. Rioolafvoerwagens reden door de straten, vergezeld van hun specifieke geur, en mannen brachten het „vuil” in grote houten emmers (die aan weerszijden van een bamboestok hingen, die zij op de schouders droegen) van de huizen naar de wagen. Zij staan bekend als de „honingemmer-mannen”. Een van de zendelingen had al heel vroeg een studie met een „honingemmer-man”. Hij was opvliegend van aard en stond in de stad bekend om zijn drinken, vechten en gokken. Hij kreeg belangstelling voor de waarheid toen hij de studie van zijn vrouw hevig tegenstond. Het duurde niet lang of er vonden grote veranderingen in zijn leven plaats en hij deed zijn kornuiten verbaasd staan door zijn vroegere levenswijze op te geven. Mettertijd deed hij de christelijke persoonlijkheid aan en nu is hij een opziener van een gemeente van Jehovah’s getuigen.

Het is niet moeilijk in Hirosjima horende oren te vinden wanneer men over de vredige Nieuwe Ordening spreekt. Overal in de stad staat het woord „Vrede” geschreven. De nieuwe, 100 meter brede weg die in de lengte door de stad loopt, wordt de Vredesweg genoemd, het Atoombommuseum bevindt zich in het Vredespark en er vlakbij ligt de nieuwe Vredesbrug. Jaarlijks komen op 6 augustus, de gedenkdag van de „bom”, agitators van de „vrede” uit alle delen der wereld naar Hirosjima, maar door hun woordentwisten en hun gebrek aan eenheid brengen zij niets tot stand. Vaak gebruiken de zendelingen dit punt om aan te tonen hoe nutteloos ’s mensen pogingen zijn om vrede te brengen. De zendelingen zijn van Hirosjima naar andere vruchtbare gebieden getrokken, maar zij hebben drie bloeiende gemeenten achtergelaten.

Toen het zendelingenhuis in Jokohama werd verkocht, kocht het Genootschap een nieuw huis in Sapporo, op het koude noordelijke eiland Hokkaido, en dit huis bleek van september 1957 totdat het in maart 1971 werd verkocht, een centrum van vruchtbare zendingsactiviteit te zijn. De eerste zendelingen in dit huis waren drie echtparen. Een van deze groep, Douglas Beavor, vertelt dat het prediken in de wintertijd een nieuwe ervaring voor hen was. De sneeuw hoopte zich in vele van de nauwe straatjes op en de mensen voegden er nog wat aan toe door de sneeuw van hun zwakke daken af te schuiven opdat deze niet zouden instorten. Als een zendeling dan door deze straatjes liep, ontdekte hij vaak dat zijn pad op gelijke hoogte lag als de daken van de huizen van één verdieping. Men kon in de huizen komen door langs ijstreden, die in de bevroren sneeuw waren uitgehakt, af te dalen. Voordat men „sneeuwbenen” had ontwikkeld, had men door het vele vallen al heel wat blauwe plekken opgelopen. Maar de mensen waren vriendelijk en nodigden de zendelingen graag uit in hun warme huizen te komen. Zij kunnen terugzien op vele studies die rond een loeiende kolenkachel werden geleid.

Broeder Beavor herinnert zich hoe hij op een dag dat het sneeuwde, bij een kleine eenkamerwoning aanklopte. Een kleine, oudere man deed open. Hij was een weduwnaar die alleen woonde en zijn broodwinning bestond uit het geven van behandelingen door acupunctuur en moksa. De zaken gingen slecht en de meeste tijd bracht hij door met wachten op patiënten. Er werd een studie met hem begonnen, en vanaf het begin kwam hij naar elke vergadering, ongeacht hoeveel sneeuw er gevallen was of hoe koud het was. Hoewel hij bedeesd en verlegen was, maakte hij goede vorderingen. Broeder Beavor kan zich nog herinneren dat toen deze persoon zijn eerste lezing als leerling op de theocratische bedieningsschool hield, zijn aantekeningen als bladeren in de wind trilden en de toehoorders gefascineerd naar het zweet keken dat over zijn gezicht liep en van het puntje van zijn neus afdruppelde. Maar hij „redde het”, en later werd hij gewone pionier en bijbelstudieopziener. Hoewel hij veel tijd in de velddienst doorbracht, bemerkte hij dat het aantal klanten die voor een hari-(naald-)behandeling kwamen, toenam.

In september 1959 werd er voor de eerste maal een eigen kringvergadering op Hokkaido gehouden. De vergadering zelf werd in het huis van een zuster gehouden en het nabijgelegen zendelingenhuis werd voor de cafetaria gebruikt. Voor de openbare lezing werd een zaal gehuurd en allen waren uitermate verheugd te zien dat er 75 personen aanwezig waren. Op de kringvergadering die in mei 1971 in de afgelegen stad Obihiro (Midden-Hokkaido) werd gehouden, bezochten 761 personen de openbare lezing. Onlangs zijn er twee kringen op Hokkaido gevormd. De gemeente in Sapporo, waar het zendelingenhuis werkzaam was, is nu tot vier gemeenten uitgegroeid.

Nu naar het zuiden, naar het eiland Kioesjoe! Hoewel deze streek streng boeddhistisch is en de feodale familietraditie nauwgezet in acht wordt genomen, bemerkten de vier zendelingen die met het werk in de stad Foekoeoka begonnen, dat de enige tegenstand die zij ondervonden, van de zogenaamde „christelijke” kerken kwam.

Een veroordeelde moordenaar in de gevangenis van Foekoeoka nam contact op met het Genootschap en er werd voor gezorgd dat de zendelingen hem bezochten. Broeder Iszlaub leidde een studie met hem, en de verandering in het gedrag van de gevangene was zo groot dat de gevangenisdirecteur al spoedig toestemming gaf de studie in een kamer naast zijn kantoor te leiden, zonder dat er zich daartussen kippegaas bevond. Na verloop van tijd werd deze man in de gevangenis gedoopt. Hij leerde het brailleschrift, zodat hij Japanse brochures voor de blinden kon vervaardigen, en droeg ook tot het Koninkrijkswerk bij door brieven te schrijven aan geïnteresseerden en aan verkondigers die aanmoediging nodig hadden. Broeder Nakata studeerde veel en sterkte zich geestelijk voor de dag dat hij als straf voor zijn misdaad „leven voor leven” moest geven.

Die dag kwam op 10 juni 1959. Op verzoek van de veroordeelde riep de gevangenisdirecteur broeder Iszlaub naar de terechtstellingsplaats. Broeder Nakata begroette hem opgewekt en zei: „Vandaag heb ik een krachtig vertrouwen in Jehovah en in het loskoopoffer en de opstandingshoop. Nog nooit heb ik mij zo sterk in mijn leven gevoeld als vandaag.” Inderdaad voelde de broeder die hem bezocht, dat hij die dag beslist de zwakste van hen beiden was. Zij zongen samen een Koninkrijkslied, lazen uit de bijbel en besloten met een gebed, wat voor de twaalf aanwezige functionarissen een voortreffelijk getuigenis was. Na nog gevraagd te hebben of zijn groeten en liefde aan Jehovah’s organisatie en de broeders over de gehele aarde overgebracht konden worden, werd de veroordeelde broeder naar de galg geleid; zijn gezicht straalde van waardering voor de hoop die hij bezat om door de opstanding een aandeel aan Jehovah’s nieuwe ordening te mogen hebben.

In 1957 gingen er zendelingen naar de zuidelijkste stad van Japan, naar Kagosjima. Een van hen, Tom Dick, vertelt dat zij bij hun aankomst niet slechts door het handjevol plaatselijke verkondigers hartelijk werden verwelkomd, maar dat zij ook door een uitbarsting van de vulkaan Sakoerajima, die zijn eigen welkom uitbraakte, werden begroet. Aangezien in Japan uitsluitend vrouwen boodschappen doen en de zendelingenbroeders bovendien zeer lang waren, leek het — als het hun beurt was om op de markt inkopen te doen — heel verdacht, en dit te meer omdat de kooplieden er moeite mee hadden hun gebrekkige Japans te verstaan.

Er waren weinig buitenlanders in deze streken, en daarom volgden menigten kinderen de zendelingen van deur tot deur. Op een dag telde onze zendelinge, een lange, blonde zuster, meer dan honderd kinderen die haar volgden, en sommigen van hen renden vooruit om de volgende huisbewoner te vertellen dat men, als men het abonnement niet wilde, ook enkel twee tijdschriften kon nemen. Nadat de zendelingen er meer dan drie jaar lang hard aan hadden gewerkt om de gemeente van vijf tot twintig verkondigers op te bouwen, verlieten zij Kagosjima, en die dag barstte de vulkaan opnieuw uit, alsof hij hun een afscheidsgroet gaf.

OPMERKENSWAARDIGE CONGRESSEN IN KIOTO

De kleurrijke stad Kioto, zo karakteristiek voor het oude Japan, is het toneel van vele vreugdevolle congressen van Jehovah’s volk geweest. Een van de eerste werd van 29 juli tot 1 augustus 1954 in de Minsei-Kaikan gehouden, en op deze districtsvergadering voor heel Japan werd de openbare lezing door 536 personen bezocht.

Begin 1957 bracht de vice-president van het Genootschap, Fred W. Franz, het eerste van zijn verscheidene bezoeken aan Japan. In de koude van de winter kwamen de broeders uit heel Japan van 22 tot 24 januari in de Okazaki-Kokaido in Kioto bijeen, en het aantal aanwezigen steeg bij ieder programma-onderdeel, totdat er op zondagavond 605 personen aanwezig waren om naar de openbare lezing van de vice-president te luisteren. Later, op de avond van 30 januari, hield broeder Franz nog een lezing voor de Japanse broeders, in de Sjiboeja-Koe-Kokaido in Tokio, waarbij 446 personen aanwezig waren. Waardeerden de Japanse verkondigers dit speciale bezoek? Van januari tot augustus steeg het aantal verkondigers in het veld van 645 tot 843 personen, en dit vormde voor het dienstjaar 1957 een recordtoename in verkondigers van 54 percent!

Nog een mijlpaal in de Koninkrijksexpansie in Japan was het „Eeuwige goede nieuws”-congres, dat van 21 tot 25 augustus 1963 in Kioto plaatsvond. Met een bevolking van meer dan 1.400.000 en met 1500 tempels en 3500 heiligdommen staat Kioto als een van de cultuurcentra van Japan bekend, en om deze reden werd het in de Tweede Wereldoorlog niet gebombardeerd. Hoewel Kioto een moderne stad met brede straten en boulevards is, behoudt het door zijn typische huizen en prachtig aangelegde tuinen nog veel van de sfeer van het oude Japan. Het was een ideaal congrescentrum voor bezoekers uit alle delen van de wereld. De bezoekers waren tijdens hun diverse tours gefascineerd te zien dat veel van de geloofsovertuigingen en ceremoniën van de christenheid hun tegenhanger in het boeddhisme hebben — zoals het geloof in een vurige hel van pijniging, het op zangerige toon opzeggen van steeds dezelfde gebeden in een onbekende taal, het gebruik van de rozenkrans, van wijwater en van kaarsen, en de verering van de met een stralenkrans omgeven „heiligen”. Waarlijk, alle sektarische religie stamt uit de ene bron — het oude Babylon!

Tegen de tijd van dit congres berichtte Japan een hoogtepunt van 2884 verkondigers in het veld. Vanaf de openingsdag van het congres waren er echter 2221 in de prachtige, moderne stadsgehoorzaal, de Kioto-Kaikan, aanwezig. Tijdens de eerste twee dagen boeiden broeder Knorr en Ronald Bible de toehoorders door hun in het Engels gehouden lezingen, die in het Japans werden vertaald. Op zaterdagochtend werden er 292 personen, het grootste aantal dat tot dusver was gedoopt, in de Hozoe ondergedompeld, met de beboste Arasjijama („Stormberg”) als lieflijke achtergrond. Als hoogtepunt van het congres bezochten 3534 personen de openbare lezing, die door de bijkantooropziener werd uitgesproken. Dit toehoordersaantal was meer dan het dubbele van het vorige hoogtepunt in aanwezigen dat op een congres werd bereikt, namelijk ten tijde van het bezoek van broeder Henschel precies veertig maanden voordien. Maar er zou nog meer toename komen!

NOG MEER STEDEN HOREN DE BOODSCHAP

De periode van 1963 tot 1969 was een tijd van ’bouwen en planten’, waarin de vele nieuwelingen tot rijpheid werden gebracht en er speciale pioniers werden uitgezonden om nieuwe gebieden te ontsluiten. Vanaf de tijd van het internationale congres in Kioto tot het volgende grote congres, zes jaar later, nam het hoogtepunt in het aantal verkondigers van 2884 tot 7889 toe en steeg het aantal in het veld staande pioniers van 379 tot 1573. Het was duidelijk dat er nog veel meer pioniers nodig zouden zijn als heel Japan vóór het uitbreken van de „grote verdrukking” een grondig getuigenis moest krijgen, en het voorrecht aan deze dienst deel te nemen, werd de broeders door alle mogelijke middelen voor ogen gesteld. Wat een geweldige reactie is er geweest! Hoewel het aantal pioniers omhoog schoot, is de strijdmacht van de zeventig tot tachtig zendelingen, van wie velen nu al zo’n twintig jaar in Japan zijn, echter een fundament en een anker van het werk gebleven. Wat een wonderbaarlijk ijverige en theocratisch gezinde organisatie is er rond de oorspronkelijke zendelingengroepen opgebouwd! Terwijl de zendelingenactiviteit zich op een en dezelfde tijd tot ongeveer tien verschillende plaatsen beperkte, zijn gewone en speciale pioniers uit het land zelf naar vele nieuwe gebieden getrokken. Zodoende is het aantal gemeenten gedurende deze zes jaar tot 1969, toegenomen van 105 tot 206. Tegenwoordig hebben de meeste grote steden met meer dan een miljoen inwoners ongeveer acht gemeenten, terwijl er in Tokio alleen al drieëndertig zijn.

In Matsoejama is het iets ongehoords dat twee mensen elkaar ontmoeten, verliefd raken en dan trouwen. Gearrangeerde huwelijken, met beroeps-„tussenpersonen” die hieraan een goed bestaan hebben, zijn aan de orde van de dag. De hele buurt waar de zendelingen woonden, maakte zich er bezorgd over dat de twee jonge zusters van de daar aanwezige groep zendelingen de leeftijd van vijfentwintig jaar hadden bereikt en nog niet getrouwd waren. Deze bezorgdheid bleef niet tot woorden beperkt. Zij prakkizeerden hoe zij deze zendelingenzusters op passende wijze aan iemand konden voorstellen en bevalen hun zelfs hun familieleden aan. Toen de zusters hun zeiden dat zij te eniger tijd graag zelf hun partner wilden uitzoeken, werd dit volledig gerespecteerd en werd hun gezegd dat zij in dat geval beter naar een grote stad, het beste naar Tokio, konden gaan als zij op die manier wilden trouwen.

De aanwezigheid van de vier zendelingen werd voor het hele eiland Sjikokoe een getuigenis. Ongeveer een jaar na hun aankomst aldaar, woonden zij een kringvergadering aan de andere kant van het eiland bij. Een winkelier bij wie zij fruit kochten, vroeg hun: „Zijn jullie de vier buitenlanders uit Matsoejama die op fietsen rijden?” De fietsen schenen op het hele eiland bekend te zijn, en later ontdekten de zendelingen waarom dit het geval was.

Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, toen de plaatselijke bewoners, na zich in de bergen schuilgehouden te hebben, naar Matsoejama terugkeerden, hadden zij niets. Hun kleren waren lompen. Hun voedsel had uit gras bestaan en uit de vogels die zij konden doden. Terzelfder tijd kwamen ook de buitenlandse zendelingen van de christenheid terug. Die reden in grote wagens rond, leefden in weelde en verlangden bovendien nog geld van de mensen om kerken te bouwen. De Wachttoren-zendelingen vormden een scherpe tegenstelling met hen doordat zij op oude „bottenrammelaars” rondreden. Hierdoor overwonnen zij plaatselijk vooroordeel en werden gunstig ontvangen. Het hele eiland Sjikokoe, waar zo gunstig over de zendelingen werd gesproken, telt nu 310 verkondigers, die in elf gemeenten bericht inleveren, en minstens 25 percent van deze verkondigers levert elke maand als pionier bericht in.

Uit de zevenenveertigste klas van Gilead, waar een uit Japan geboortige broeder Japans onderwees, kwamen in juli 1969 nog tien zendelingen naar Japan, en te zamen met de oudgediende zendelingen hebben zij eraan meegeholpen andere nieuwe steden te ontsluiten. Een van deze steden is Okajama, een toegang tot de binnenzee, waar verscheidene groepen speciale pioniers vijftien jaar lang hebben moeten werken totdat zij er ten slotte een gemeente konden oprichten. Toen de zendelingen arriveerden, troffen zij de gemeente van drieëntwintig verkondigers en zes speciale pioniers in goede welstand aan. De gemeente beschikte over een ruime, centraal gelegen Koninkrijkszaal, die door de echtgenoot van een van de nieuwe zusters voor de gemeente was gebouwd.

De inwoners van Okajama staan als goede zakenlieden bekend, maar zij hebben weinig vrienden. Zij zijn zelfvoldaan en kortaf. Zij staan wantrouwend tegenover buitenstaanders, vooral buitenlanders, die sporadisch in de stad te vinden zijn. De zendelingen besloten dus iedereen die zij in hun gebied ontmoetten, met een glimlach te begroeten totdat zij de groet beantwoordden. Na enkele weken hadden zij werkelijk goed contact met hun buren. De „glimlach”-campagne had het vooroordeel overwonnen en dwong de mensen ertoe hen te leren kennen. Als gevolg hiervan studeren nu zelfs de naaste buurman en zijn vrouw.

Afgezien van de taal, bemerkten deze zendelingen dat een van de fundamentele problemen die zij moesten overwinnen, het feit was dat de Japanners het begrip van een almachtige God niet kennen. Zij moeten er eerst van overtuigd worden dat er een persoonlijke God bestaat. Daar zij goede leerlingen zijn, kunnen zij de zendeling ook gemakkelijk tot de gedachte verleiden dat zij geloven wat zij leren, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval is. Daardoor staat de nieuwe zendeling voor een enorme taak, maar er zijn voortreffelijke hulpmiddelen, zoals de argumenten die in de kinderartikelen van De Wachttoren en andere artikelen van het tijdschrift zijn uiteengezet, die de persoonlijkheid van God en zijn verhouding tot de mens verklaren. De schitterende toename in Okajama getuigt van het ijverige werk van de zendelingen en de andere pioniers aldaar.

In juni 1967 opende het Genootschap een nieuw zendelingenhuis in Nagasaki, in het westen van Kioesjoe. Deze stad staat in de gehele wereld als het doelwit van de tweede atoombom en in Japan als een katholiek bolwerk bekend. Ze is rondom prachtige bergen gebouwd, die een natuurlijke haven omgeven.

De rivaliteit tussen de katholieken en de boeddhisten is er de oorzaak van dat het getuigenisgeven in Nagasaki toch enigszins anders toegaat dan in andere delen van Japan. De zendelingen horen tegenwerpingen als: „Ik ben katholiek . . . Wij hebben onze kerk en onze lectuur . . . Ga naar de boeddhisten, die nog niets weten.” Zij zijn onverschillig en schijnen niets te merken van de omwenteling die elders in de wereld in de kerken gaande is. De boeddhisten daarentegen bezien de Getuigen soms als katholieken of als leden van een andere kerkgroep die bekeerlingen willen maken, en dus willen zij nergens mee te maken hebben.

Hoewel speciale pioniers uitstekend werk hadden gedaan door, als resultaat van het werk dat zij in 1957 waren begonnen, in de twee delen van Nagasaki gemeenten op te richten, was er nu vele jaren geen verdere toename meer geweest. Toen de zendelingen arriveerden, waren er achtenvijftig verkondigers en vijf gewone pioniers die hier werkten. Maar door de stimulans van de zendelingen — drie in de ene gemeente en twee in de andere — begon het aantal aanwezigen op de vergaderingen snel toe te nemen, en in de laatste maanden hebben wel zo’n 130 personen de vergaderingen bezocht. De gemeenten in Nagasaki hebben niet slechts verscheidene speciale pioniers uitgezonden, maar zijn in de afgelopen drie jaar zodanig toegenomen dat ze nu zevenennegentig verkondigers hebben, met inbegrip van twintig pioniers, die in juli 1972 bericht inleverden. De zendelingen en hun metgezellen verheugen zich beslist over deze toename.

Toen de kringopziener in 1951 zijn eerste bezoek aan het eiland Kioesjoe bracht, bezocht hij slechts een geïsoleerde Amerikaanse zuster in Beppoe en een geïnteresseerd gezin in Kagosjima. Maar door de krachtsinspanningen van de zendelingen in vijf steden van Kioesjoe, die baanbrekend werk hebben verricht, is het Koninkrijkswerk op dit eiland zo toegenomen dat in 1971 twee kringen een totaal aantal aanwezigen van 1529 op hun kringvergaderingen konden berichten. En aangezien er nog veel meer geïsoleerde steden door pioniers zijn ontsloten, zijn er in het dienstjaar 1972 op Kioesjoe drie kringen gevormd.

HET „VREDE OP AARDE”-CONGRES IN 1969 — EN DAARNA

Voor het tweede rond-de-wereld congres, dat van 14 tot 19 oktober 1969 werd gehouden, vergaderden wij voor het eerst in de open lucht, namelijk in het Korakoeën-Wielerstadion in Tokio. Op het groene grasveld van het stadion diende een Japanse hut met een rieten dak als podium, terwijl de door duizenden bloemen gevormde letters van de naam van het congres zich tegen de Foedji-berg als achtergrond aftekenden. Een reusachtige cafetaria strekte zich achter de overkapping van de tribunes uit. Door zusters in kimono’s, die aan de rand van het grasveld zaten, werden Koninkrijksliederen op de koto (de Japanse harp) gespeeld, hetgeen de vreugde bij die gelegenheid verhoogde.

Met inbegrip van de broeders uit Okinawa, waren er ongeveer duizend personen uit andere landen aanwezig. De congresgangers waren verrukt lezingen te horen van broeders die het besturende lichaam van het Genootschap vertegenwoordigden. Broeder Suiter hield de welkomsttoespraak, broeder Franz hield drie van de hoofdlezingen, en broeder Knorr hield eveneens drie lezingen, waaronder de openbare lezing. Bij die gelegenheid sprak broeder Knorr tot een menigte van 12.614 personen, veel meer dan de 2479 personen die hij tijdens het laatste congres dat hij precies zes jaar voordien in Japan, in Kioto, had bezocht, had toegesproken. Er werd op dit congres ook een recordaantal personen gedoopt — 798 — en het totale aantal dopelingen tijdens het dienstjaar 1969/70 bereikte een nieuw hoogtepunt van 2245.

Nog geen twee jaar later was er in hetzelfde stadion, zonder dat er vele overzeese bezoekers aanwezig waren, een bezoekersaantal van 16.508 op de „Goddelijke Naam”-districtsvergadering, met 879 dopelingen. Dit bracht het totale aantal gedoopten dat jaar op 2088. In juli en augustus 1972 werden er voor de broeders in heel Japan vier „Goddelijke heerschappij”-districtsvergaderingen gehouden, en ditmaal steeg het aantal aanwezigen tot 21.921, terwijl er 931 werden gedoopt. Dit bracht het totale aantal dopelingen in 1972 op 2569, het tot dusver hoogste aantal, en het derde achtereenvolgende jaar met meer dan 2000 dopelingen. Het totale aantal van 6902 personen die gedurende de laatste drie jaar in Japan zijn gedoopt, vertegenwoordigt meer dan 48 percent van alle verkondigers alhier!

Wat zal de toekomst brengen? In de zomer van 1973 zal er weer een internationaal congres van Jehovah’s getuigen in Japan worden gehouden. Hoewel het nog te vroeg is om definitieve aankondigingen te doen, hebben wij ons oog op een zeer mooie plaats voor het houden van congressen in het gebied van Osaka laten vallen en wij hopen dat wij een plaats in de open lucht zullen hebben waar met gemak 30.000 personen ondergebracht kunnen worden. Wat Jehovah’s wil in deze aangelegenheid ook is, wij zien uit naar een uitstekend congres met vele broeders van overzee als onze gasten. (Inmiddels heeft dit congres reeds plaatsgevonden.)

UITBREIDING VAN HET BIJKANTOOR

Veertien jaar lang, van januari 1949 tot september 1962, heeft het houten, in Japanse stijl opgetrokken huis in Tokio, Minato-Koe, 5-5-8 Mita, als hoofdbureau van het Japanse bijkantoor goed dienst gedaan. De snelle groei van de organisatie leidde echter tot een grotere verspreiding van lectuur en tijdschriften en tot het afsluiten van meer abonnementen. De volgende tabel toont aan hoe reusachtig deze toename is geweest:

Gebonden Nieuwe

Verspreiding: boeken Tijdschriften abonnementen

Dienstjaar 1950 2.026 2.626 51

Dienstjaar 1955 4.050 105.671 3.399

Dienstjaar 1960 15.605 538.088 7.444

Dienstjaar 1965 53.937 1.575.597 32.193

Dienstjaar 1972 797.423 5.907.404 123.567

In september 1971 werd door de verkondigers in het veld in slechts één maand een nog niet eerder bereikt hoogtepunt van 114.133 gebonden boeken verspreid.

In de loop der jaren werd het lichtgebouwde, uit twee verdiepingen bestaande huis volledig ontoereikend voor het werk. Derhalve gaf broeder Knorr toestemming om het oude bijkantoor door een nieuw, modern gebouw te vervangen. De bouw nam slechts zes maanden in beslag, en in oktober 1963 was het nieuwe, zes verdiepingen hoge gebouw van gewapend beton gereed om door de familie van tien bijkantoorwerkers en zes zendelingen betrokken te worden. Wat bleef het werk toch toenemen! Toen de Koninkrijksbedieningsschool werd gehouden en de broeders van de school in de naar Japanse stijl ingerichte tatami-kamers met matten ondergebracht werden, hebben er wel vijftig personen tegelijk in dit huis gewoond.

Broeder Haslett heeft er een groot aandeel aan gehad plannen voor het nieuwe bijkantoorgebouw in Tokio te ontwerpen. Ja, de dienst van de eerste twee zendelingen van Japan is voor allen die hen gekend hebben, werkelijk een bron van inspiratie geweest. Don en Mabel Haslett werden samen op 2 december 1916 in Brooklyn (New York) gedoopt, en zij hebben hun leven werkelijk aan de uitbreiding van de Koninkrijksbelangen opgedragen. In 1947, toen zij reeds over de vijftig waren, hebben zij zich vrijwillig uit het tropische „paradijs” van Hawaii losgerukt om de Gileadschool te doorlopen en daarna te vertrekken ten einde het werk te ontsluiten in een land dat door oorlog, armoede en honger verwoest was. Maar zij vonden in Japan een grootser „paradijs”, een geestelijk paradijs. Zij waren de pioniers die alles op gang brachten. Toen Don Haslett op 20 februari 1966 ten gevolge van een beroerte was gestorven, waren de zes broeders die de kist naar het graf droegen, allen jonge mannen met wie hij persoonlijk had gestudeerd en die de pioniersdienst opgenomen hadden en later naar Bethel waren gegaan. Mabel Haslett zet haar werk als zendelinge vanuit het bijkantoor in Tokio voort, en op zevenenzeventigjarige leeftijd levert zij iedere maand nog steeds bijna 100 uur velddienst in en brengt nieuwelingen tot een kennis van de waarheid.

Er is echter nog meer expansie gaande. Het werk dat door de buitenlandse zendelingen is begonnen, is nu door een groot leger pioniers uit het land zelf voortgezet. Bijna elke maand geeft een nieuw hoogtepunt in het aantal gewone pioniers te zien, en in sommige maanden zijn er meer dan honderd nieuwe pioniers ingeschreven. De volgende tabel, die het hoogtepunt in april van de betreffende jaren laat zien, geeft enig idee van de toename in de verschillende takken van de pioniersdienst:

Zendelingen Kring-

(in volle- Speciale opzieners Gewone Tijdelijke Totaal

Jaar tijddienst) pioniers & vrouwen pioniers pioniers pioniers

1952 51 - 1 4 - 56

1957 59 43 2 25 - 129

1962 42 157 15 39 71 324

1967 43 362 29 157 377 968

1972 53 453 47 1.896 1.009 3.458

Een hoogtepunt van 3515 pioniers werd in mei 1972 bereikt, toen meer dan één op elke vier verkondigers in deze dienst stond. Velen van deze pioniers geven nu gehoor aan de oproep om naar steden te trekken die nog niet bewerkt worden en die 30.000 tot 50.000 inwoners tellen. Bovendien werken de gemeenteverkondigers met een echte pioniersgeest, zoals blijkt uit hun velddienstgemiddelden van juli 1972: 16,7 uur, 8,4 nabezoeken, meer dan 1,1 bijbelstudies en 14,7 verspreide tijdschriften. Dit was een maand waarin zij de districtsvergaderingen bezochten of zich daarop voorbereidden. Jehovah zegent deze ijver. Hoewel er 106 gemeenten waren toen het huidige bijkantoor in Tokio in oktober 1963 begon te functioneren, werken Jehovah’s getuigen nu in 538 plaatsen in Japan, en de groepjes in al deze plaatsen zullen onder de nieuwe organisatorische regelingen bijna allemaal gemeenten worden. Aldus is het werk van het bijkantoor ongeveer vijfmaal zo groot als negen jaar geleden. En aangezien de president van het Genootschap, broeder Knorr, op vriendelijke wijze regelingen treft om te helpen deze groei op te vangen, werden er plannen gemaakt om het bijkantoor in Japan veel meer te vergroten dan wij ons ooit hadden voorgesteld!

EEN NIEUW PROJECT IN NOEMAZOE

Tijdens het internationale „Vrede op aarde”-congres in oktober 1969 kondigde broeder Knorr aan dat het Genootschap een nieuw stuk grond ging aankopen in Noemazoe, honderd twintig kilometer ten zuidwesten van Tokio. In april 1970 verhuisden een groep van vier zendelingen, de verzendafdeling van het Genootschap en de Koninkrijksbedieningsschool naar de negen in Japanse stijl gebouwde huizen op dit stuk grond van 4000 vierkante meter. Nog eens 400 broeders doorliepen hier de school. Deze streek, die tussen de Foedji-berg en een prachtige kuststreek in ligt, is een waar paradijs voor de prediking van het goede nieuws van het Koninkrijk. Toen de zendelingen hun dienst in de nabijgelegen gemeente Foedji begonnen, werden alle dienaarstaken door zusters behartigd. In die tijd hadden zij elke maand gemiddeld zeven verkondigers in de dienst, maar nu hebben zij elke maand zevenendertig verkondigers, met inbegrip van acht gedoopte broeders.

Bij een bezoek aan Japan in juli 1971 legde broeder Knorr de basis voor een groot, nieuw project in Noemazoe. Hij maakte plannen voor een drukkerij van drie verdiepingen en een Bethelhuis van vijf verdiepingen. In het najaar van 1971 werden alle gebouwen gesloopt, behalve het uit twee verdiepingen bestaande „zendelingenhuis” dat op een hoek van het stuk grond stond. De werkelijke bouw begon in januari 1972. De Japanse broeders droegen op zeer edelmoedige wijze door leningen en directe schenkingen hun steentje bij, zodat het mogelijk was deze reusachtige onderneming te financieren zonder een beroep te doen op fondsen van overzee. Door een regeling met de bouwmaatschappij verrichtten de broeders ook al het werk in verband met de elektrische installatie in de nieuwe gebouwen, al het schilderwerk, al het tegelwerk en al het stoffeerwerk. Een Canadese zendeling, Eustace Kite, heeft heel bekwaam het toezicht op al dit werk uitgeoefend.

Terzelfder tijd begonnen fabrieken in Kawasaki en Osaka met de bouw van drie rotatiepersen (van elk veertig ton) en andere drukkerijmachines. Eén pers is bestemd voor het bijkantoor in Noemazoe en de andere zijn voor het bijkantoor in Australië en het bijkantoor op de Filippijnen. Begin juni was de bouw zover gevorderd dat de rotatiepers en andere uitrustingsstukken op de eerste en tweede verdieping van de drukkerij in Noemazoe geïnstalleerd konden worden. Broeder Milan Miller kwam van de drukkerij van het Genootschap in Brooklyn om het toezicht over deze installatie uit te oefenen. Toen broeder Miller de drukkerij in Noemazoe voor de eerste maal binnenwandelde, had hij er maar één woord voor: „Kolossaal” Na het uitgemeten te hebben, zei hij dat er op de eerste verdieping van de drukkerij, als het ooit nodig mocht zijn, acht rotatiepersen geïnstalleerd zouden kunnen worden. Doch wij zijn erg blij op dit moment ten minste de ene rotatiepers te hebben, die in een klein hoekje van de drukkerij de tijdschriften drukt. En de pers loopt al heel goed, want ze drukt tot 21.000 tijdschriften per uur. Het eerste produkt van deze pers was een zestien bladzijden tellende brochure in kleurendruk, die hoofdzakelijk de openbare lezing van de districtsvergadering voor 1972 bevatte. Hoe verrukt waren de broeders deze verrassing aan het eind van hun congres te ontvangen!

Op 15 augustus 1972 werden de voltooide drukkerij en het Bethelhuis door de bouwmaatschappij aan het Genootschap overgedragen. Het schilderwerk en de verdere afwerking zullen de broeders nog een maand of twee druk bezighouden, maar zij bewonen reeds de zestien klaargekomen slaapkamers op de tweede verdieping van het huis. Op de derde en vierde verdieping is ruimte voor nog tweeëndertig slaapkamers, terwijl de eerste verdieping hoofdzakelijk door een ruime bibliotheek, de eetzaal en de keuken in beslag wordt genomen. Het kantoor, de wasserij en het ketelhuis, alsmede een bijzonder mooie Koninkrijkszaal, bevinden zich op de begane grond. Drie containers met lectuur zijn reeds uit Brooklyn aangekomen; de zending „verdween” in de grote opslagruimte van de drukkerij. Een grote goederenlift en een door middel van batterijen aangedreven vorkheftruck maken het gemakkelijk grote voorwerpen in de drukkerij te verplaatsen. De timmerwerkplaats draait op volle toeren om meubels voor het huis en de drukkerij te vervaardigen.

De liftmotor en de windas zijn in een wachttoren die boven de beide gebouwen uitsteekt, ondergebracht. Vanaf deze wachttoren heeft men een prachtig uitzicht, niet alleen op de gebouwen, maar ook op de met dennebomen begroeide kust en op een weelderig landschap dat door de hoog oprijzende Foedji wordt beheerst. De werken van Jehovah bieden werkelijk een schitterende aanblik. Ook wordt het werk van de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse en de uitstekende leiding die het besturende lichaam vanuit het hoofdbureau van Jehovah’s organisatie op aarde geeft, zeer gewaardeerd. Het geestelijke voedsel dat op de gemeentevergaderingen en in het veld wordt gebruikt, wordt steeds beter van kwaliteit en in steeds grotere hoeveelheid verschaft, en allen verheugen zich erover een aandeel te kunnen hebben aan het werk van deze schitterende organisatie die zo loyaal de onvergelijkelijke naam van onze God Jehovah hoog houdt. Terwijl het aantal verkondigers overal toeneemt en er steeds meer personen naar de vergaderingen en congressen stromen, herinneren wij ons de opmerking die broeder Knorr in april 1951 op het congres in Tokio maakte toen hij zei dat hij uitzag naar de dag dat er zoveel uit Japan zelf geboortige verkondigers zouden zijn dat het moeilijk zou zijn een zendeling onder hen te vinden. Waarlijk, ’een kleine zelf is tot duizend geworden’. — Jes. 60:22.

WAAR DE ZENDELINGEN GEWERKT HEBBEN

Koninkrijks-

verkondigers,

nu in Aantal

Wanneer Hoogste gebied pioniers

het huis in aantal (juli (juli

Stad Bevolking functie was zendelingen 1972) 1972)

Tokio 11.476.860 Mita 12 613 123

(bijkantoor)

vanaf 1/49

Tjijoda 8 550 104

vanaf 5/54

Nakano 10 899 157

vanaf 10/56

Setagaja 6 174 28

vanaf 7/60

Kobe 1.304.405 vanaf 11/49 18 730 76

Nagoja 2.050.412 10/50-​8/60 12 608 71

Osaka 2.908.507 3/51-​2/53 8 746 132

Jokohama 2.325.848 4/51-​9/57 14 646 135

Kioto 1.438.634 4/52-​11/57 7 452 80

Sendai 556.475 10/52-​9/59 6 131 27

Hirosjima 575.539 1/57-​10/63 4 247 50

Sapporo 1.026.706 9/57-​3/71 6 277 41

Foekoeoka 1.049.942 vanaf 9/57 6 246 37

Koemamoto 453.627 12/57-​9/63 4 66 12

Kagosjima 418.621 12/57-​5/61 4 80 20

Sasebo 261.567 12/57-​3/59 5 41 7

Hakodate 239.291 9/59-​8/61 4 58 13

Matsoejama 329.683 11/66-​11/69 4 53 13

Okajama 473.480 vanaf 5/69 6 64 14

Nagasaki 423.019 vanaf 6/69 5 97 20

Noemazoe 195.484 vanaf 4/70 6 76 18

Niigata 389.019 vanaf 9/71 6 64 12

Kotji 245.428 vanaf 5/72 6 33 14

————————— ————— —————

TOTAAL 28.142.547 6.951 1.204

Verkondigers in andere delen van Japan 7.210 1.771

Het zendingswerk heeft zich dus tot een kwart van Japans bevolking van 105.281.070 uitgestrekt.

[Illustratie op blz. 377]

Drukkerij en Bethelhuis in Noemazoe