Luxemburg
Luxemburg
Luxemburg behoort met zijn 2.586 vierkante kilometer en 350.000 inwoners tot de kleinste landen ter wereld. Het ligt midden in Europa, tussen Frankrijk, België en Duitsland. Luxemburg is, alhoewel klein, een onafhankelijke en soevereine staat. Het is in hoge mate geïndustrialiseerd. Toch maken dichtbegroeide bossen en glooiende heuvels het tot een aangenaam land. Gelukkig heeft Luxemburg ook een grondwet die vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging en vergadering garandeert.
Eeuwenlang stond Luxemburg, vervuld van trots, bekend als een katholiek bolwerk. Tegenwoordig subsidieert de regering echter niet alleen de katholieke Kerk, maar ook de protestantse en joodse godsdiensten. Ondanks de leuze van katholiek Luxemburg: „We blijven wat we zijn”, maken tegenwoordig meer dan 700 Luxemburgers evenals Jezus het goede nieuws van Gods Woord van huis tot huis bekend. Hoe komt dit? Het antwoord is vervat in de hedendaagse geschiedenis van Jehovah’s Getuigen.
DE KONINKRIJKSBOODSCHAP BEREIKT LUXEMBURG
Reeds in de jaren 1922 tot 1925 verspreidden broeders uit Straatsburg (Frankrijk) bijbelse lectuur in Luxemburg. Deze verspreiding begon met het traktaat getiteld „Een uitdaging” en eindigde met „De geestelijkheid aangeklaagd”. In die tijd woonde er nog geen getuige van Jehovah in Luxemburg. In 1929 zond het bureau van het Wachttorengenootschap in Maagdenburg echter broeder August Riedmiller als pionier naar Luxemburg. Toen hij in de zomer van 1930 met een pionierster uit Lotharingen trouwde, voegde deze zich in dat gebied bij hem. Zij verspreidden de boeken De Harp Gods, Bevrijding, Schepping en Regeering, alsook enkele brochures en het tijdschrift Het Gouden Tijdperk. Een pionierster uit Danzig diende een poosje met dit echtpaar samen, en ook werd er vanuit Maagdenburg nog een pionier, broeder Schröder, naar Luxemburg gezonden.
Een prachtig hulpmiddel om de boodschap onder de mensen bekend te maken, was het Photo-Drama der Schepping, dat in vier delen werd vertoond. Het bureau in Maagdenburg zond broeders naar Luxemburg om dit buitengewone Drama — dat de toeschouwers met het goddelijke voornemen bekend maakte, door hen vanaf de schepping helemaal tot het einde van Christus’ duizendjarige regering mee te voeren — te vertonen. In 1930 werd het Photo-Drama in de stad Luxemburg en in Esch-aan-de-Alzette, alsook in vele andere plaatsen, vertoond. In de stad Luxemburg waren elke avond meer dan 300 personen aanwezig. Ook in Esch-aan-de-Alzette werd het een groot succes.
Er werden veel adressen achtergelaten en deze mensen werden door broeder en zuster Riedmiller bezocht.KATHOLIEKE TEGENSTAND BEGINT
De katholieke Kerk, die op het gebied van godsdienst reeds lang het monopolie in Luxemburg bezat, ondernam stappen om te trachten de vooruitgang van de waarheid uit Gods Woord een halt toe te roepen op haar instigatie werden er politieverordeningen uitgevaardigd om mensen de moed te ontnemen het Drama te gaan zien en de indruk te wekken dat het verboden was. Deze indruk werd versterkt door middel van valse berichten in de katholieke pers.
Door de adressen te gebruiken die op de openbare vergaderingen — die na het Photo-Drama werden gehouden — werden ontvangen, waren de pioniers niettemin in staat de eerste personen in Luxemburg te vinden die werkelijk in de waarheid waren geïnteresseerd. De eerste Luxemburger die ernaar streefde een ware volgeling van Christus te worden, was Fred Gores, in het zuiden. Op welke wijze hij ermee begon, wordt hieronder in zijn eigen woorden weergegeven:
„Op een van de avonden dat er openbare vergaderingen werden gehouden, maakte ik kennis met een man van midden in de dertig. Wij gaven beiden uiting aan het verlangen de nieuwgeleerde waarheid aan anderen uit te dragen. Na er bij mij thuis nog eens over te hebben gesproken, lichtten wij de heer Riedmiller over ons besluit in. Kort daarop bracht de heer Riedmiller ons een grote voorraad brochures getiteld ’Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld’, wat boeken en een zogenoemde getuigeniskaart. Zover ik mij kan herinneren, was deze getuigeniskaart in twee talen geschreven: aan de ene kant Duits en aan de andere kant Frans. Het doel van het bezoek stond op deze kaart vermeld, alsmede een kort getuigenis over het einde van de wereld en de hoop op een paradijsachtige aarde.
Op een dag vatten mijn partner en ik moed en gingen wij als beginnelingen naar een straat die wij hadden uitgezocht om onze eerste poging te wagen. Niemand had ons laten zien hoe wij het moesten doen. Wij hadden zo iets nog nooit eerder gedaan. Ondanks dat vatten wij moed en vertrouwden wij volledig op Jehovah. Hij zal ons bijstaan, dachten wij bij onszelf. En Jehovah hielp ons inderdaad op zijn eigen wijze. Wij begroetten de mensen op vriendelijke wijze en boden hun de getuigeniskaart aan. Terwijl de mensen de kaart lazen, openden wij onze tas en spreidden onze lectuur uit. Het is interessant om op te merken dat wij elk vanaf het allereerste begin alléén naar de huizen gingen, zonder angst dat iemand ons vragen zou stellen die wij misschien niet zouden kunnen beantwoorden. Wij wisten dat wij de waarheid vertegenwoordigden. Dit sterkte ons en gaf ons, ongeacht wat ons te wachten zou staan, vertrouwen.
Ik herinner me nog goed het eerste huis dat ik bezocht. Een vriendelijke, bejaarde man met een kunstledemaat, nam direct het boek Schepping en bestelde een bijbel. Wij hadden een vriendschappelijk gesprek en ik beloofde hem zo gauw mogelijk terug te komen om hem de bijbel te bezorgen. . . .
De vreugde bij het eerste huis zo’n prettige ontvangst te hebben gehad, schonk mij de nodige kracht om ermee door te gaan, ofschoon de mensen in de daaropvolgende huizen nogal sceptisch waren, ja, de boodschap zelfs verwierpen. Na een tijdje verscheen de politie en deze maakte snel een einde aan ons werk. Zij namen onze tassen, compleet met inhoud, in beslag, maakten proces-verbaal op en bevalen ons naar huis te gaan. Wat zat er anders voor ons op? Natuurlijk beklaagden wij ons over deze ervaringen bij de heer Riedmiller, maar deze troostte ons door ons van nieuwe lectuur te voorzien. We kochten een nieuwe tas — ditmaal van goedkoop karton — en probeerden het opnieuw. Geleidelijk werden we verstandiger, en, nadat onze lectuur en uitrusting herhaaldelijk in beslag waren genomen, begonnen we de lectuur in de zakken van onze jas te verstoppen en gingen wij zonder tas van huis tot huis. Op die manier liepen wij minder in het oog.”
In de stad Luxemburg was het vooral Eugen Reuter die met gebruikmaking van de brochure Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld, in 1931 met het verkondigingswerk begon. Maar ook hier werd tegenstand ondervonden. Broeder Reuter herinnert zich: „Zowel broeder Riedmiller als de andere pioniers werden bij hun predikingsactiviteit van huis tot huis herhaaldelijk door de politie aangehouden wegens venten. De bekendmaking van de waarheid bleek vooral de katholieke geestelijkheid een doorn in het oog te zijn. Omdat de grondwet godsdienstvrijheid garandeerde, kon onze prediking geen halt worden toegeroepen. Venten werd daarom als voorwendsel gebruikt in een poging het getuigeniswerk een halt toe te roepen. Deze poging had echter geen succes. Vanwege de tegenstand werd onze ijver aangewakkerd. Ondanks veroordelingen voor de rechtbank — en af en toe ook vrijspraak — hadden steeds meer geïnteresseerde personen een actief aandeel aan het geven van getuigenis. De politie beschuldigde ons van venten en het opnemen van boekbestellingen.
Na drie jaar van activiteit door broeder Riedmiller namen de autoriteiten een belangrijke tegenmaatregel. Broeder Riedmiller werd door twee politieagenten naar de Duitse grens geëscorteerd en het land uitgezet. Onze advocaat liet weten dat topfunctionarissen hem hadden meegedeeld dat August Riedmiller Luxemburg was uitgezet om de katholieke Kerk in het land te beschermen. Na verscheidene maanden drong de politie er bij zuster Emma Riedmiller op aan het land eveneens te verlaten. De derde uit Duitsland afkomstige pionier verliet, hangende zijn uitzetting, enige tijd later vrijwillig het land.”
Hierdoor verwachtten tegenstanders de predikingsactiviteit een halt toe te roepen. Maar zij hadden er geen rekening mee gehouden dat het waarheidszaad ondertussen stevig wortel had geschoten. Zo waren mettertijd de eerste Luxemburgers gereed voor de waterdoop. Op 25 september 1932 werd in een particulier badhuis in Esch-aan-de-Alzette de doop gehouden. Nu was de grondslag voor de theocratische organisatie in Luxemburg gelegd en niets kon de vooruitgang tegenhouden.
ONDER HET TOEZICHT VAN ZWITSERLAND
In 1933 werd het werk van Jehovah’s Getuigen in Duitsland door de nazi’s verboden. Het bureau in Bern (Zwitserland) nam daarom de zorg voor de broeders en geïnteresseerde personen in Luxemburg op zich. Zowel de wettelijke strijd als de vergaderingen voor bijbels onderricht werden van daaruit geleid; en de verkondigers werden geholpen zich te organiseren en zichzelf geestelijk te versterken. Op gezette tijden werden er vanuit Zwitserland broeders als openbare sprekers naar Luxemburg gezonden. Deze broederlijke ondersteuning bracht al spoedig verdere voortreffelijke resultaten voort.
Ondanks geweldige moeilijkheden en tegenstand verspreidden de vijftien verkondigers die in 1934 al aan de velddienst deelnamen, gedurende dat jaar 3164 boeken en brochures. Om de dorpen in het noorden te bereiken, moesten deze vijftien verkondigers herhaaldelijk meer dan honderd twintig kilometer per dag op de fiets afleggen. Met grote inspanning bezochten zij geleidelijk aan alle dorpen en steden van het land en overal predikten zij.
Met de toenemende lectuurverspreiding, stapelden ook de politierapporten zich op. De unanieme uitspraken van het Vredegerecht luidden voortdurend: „Schuldig aan colportage.” De broeders gingen steeds weer tegen deze uitspraken in beroep en hun rechtszaken kwamen daardoor voor het Hof van Appèl en ten slotte voor het Hooggerechtshof. Zelfs deze hogere autoriteiten bevestigden de uitspraken van de lagere gerechtshoven en de Getuigen werden opnieuw schuldig bevonden.
Maar deze moedige strijders namen geleidelijk aan waar dat de mensen tot wie zij predikten, in twee groepen waren verdeeld. De ene groep, die onder de invloed van de geestelijkheid stond, was onvriendelijk jegens de Koninkrijksgetuigen en bedreigde hen herhaaldelijk aan de deur. Opgehitst door deze groep gingen enkele politieagenten zelfs zover dat zij de Koninkrijksverkondigers met de volgende woorden trachtten te intimideren: „Als jullie ook maar één boek verspreiden, hangen we jullie op aan de hoogste boom.” Andere gezagshandhavers boden hun verontschuldiging aan en zeiden: „Men heeft ons geroepen en wij moeten onze plicht doen, begrijpt u.”
In 1936 liep het aantal Koninkrijksverkondigers op tot negentien, verdeeld over drie gemeenten. Het was in datzelfde jaar dat enkelen van deze verkondigers voor het eerst naar een groter buitenlands congres gingen en met hernieuwde kracht om hun activiteit voort te zetten, terugkeerden. Op dit congres, in Luzern (Zwitserland), ontmoetten zij voor het eerst broeder Rutherford, de president van het Wachttorengenootschap. Wat indrukwekkend was het voor de broeders getuige te zijn van de moed van deze strijder voor Jehovah! Broeder J. F. Rutherford vertelde de uit Duitsland gekomen afgevaardigden dat zij, wanneer zij naar die „sluwe oude vos in zijn hol”, Adolf Hitler, zouden terugkeren, erom moesten denken dat Gods koninkrijk heerst en dat geen macht ter wereld in staat zou zijn Jehovah’s koning ten val te brengen. Toen hief hij, net als bij de Hitler-groet, zijn arm omhoog en zei: „Heil Christus.” Al deze ervaringen en toespraken waren voor de broeders uit Luxemburg buitengewoon opbouwend. Zij vatten weer moed om met hun activiteit door te gaan.
Hierbij maakten zij, behalve van getuigeniskaarten, vaker gebruik van de draagbare grammofoon om bijbelse toespraken voor de luisteraars af te draaien. Deze methode bracht de broeders in Luxemburg veel vreugde; bij deze predikingsmethode konden de autoriteiten hun niet zoveel in de weg leggen.
DUITSE INVASIE
Op 10 mei 1940 werd Luxemburg plotseling door een invasie verrast. In feite werd bijna heel Europa in één klap met Duitse troepen overstroomd. Er was niet veel tijd om erover na te denken. In Esch-aan-de-Alzette beval het stadsbestuur dat alle inwoners het hoognodige moesten meenemen en direct naar de Franse grens moesten vertrekken.
Op die dag hield de activiteit van de meeste getuigen van Jehovah in het land Luxemburg praktisch op en werden de verkondigers verstrooid als een schaapskudde zonder herder. De individuele verkondigers moesten de daaropvolgende vijf jaar aan ernstige beproevingen het hoofd bieden. Bekende, leidinggevende broeders werden op grond van rapporten die waren uitgebracht door Duitsers die hier waren komen wonen en die als spionnen voor het Duitse leger hadden gediend, in verzekerde bewaring gesteld. Na verscheidene maanden in de gevangenissen van Luxemburg en Trier te hebben doorgebracht, werden de broeders vrijgelaten, maar het werd hun verboden te prediken. Zelfs gedurende deze kritieke oorlogsjaren was het echter mogelijk om ondergronds wat werk te doen, met als gevolg dat er enkele nieuwe discipelen werden gedoopt. Twee Luxemburgse broeders, die ervan werden verdacht met de prediking te zijn doorgegaan, moesten een bijzonder zware beproeving onder de ogen zien. Zij waren de enige Getuigen uit Luxemburg die naar het concentratiekamp werden gestuurd.
GELOOF BEPROEFD IN CONCENTRATIEKAMPEN
Een van deze twee broeders, Victor Bruch, verschaft het volgende verslag:
„In de gevangenis van Trier moesten wij het bekende formulier tekenen. Door mijn handtekening zou ik bevestigen dat ik een valse leer had gevolgd, dat ik mijn geloof afzwoer, dat ik geen lectuur van de Watch Tower Society in mijn bezit had, dat ik deze lectuur niet meer zou verspreiden, dat ik iedereen die mij met lectuur zou benaderen, zou aanbrengen en dat ik alle Duitse wetten zou eerbiedigen. De Gestapo probeerde ons op alle mogelijke manieren op de knieën te krijgen. Toen ik hardnekkig weigerde aan deze eisen te voldoen door het formulier niet te tekenen, bracht de Gestapo me op 2 januari 1941 naar het concentratiekamp Buchenwald/Weimar. Wij twee broeders werden eerst voor drie maanden naar de strafkolonie overgeplaatst, waar we met slecht eten en onvoldoende rust in een steengroeve moesten werken. De volgende episode kan ik nooit vergeten:
Toen we in Buchenwald aankwamen, werden we kaalgeschoren en naakt naar een bad aan de overkant van een door bevriezing gladde straat gedreven, en toen weer terug de straat over naar de barakken waar we van kleding werden voorzien. Daar kregen we aan een lange toonbank van een gevangene onze gevangeniskleding, het ene kledingstuk na het andere, te beginnen met een onderbroek. Achter deze gevangene die ons van onze spullen voorzag, stond, recht tegenover mij, een andere gevangene. Herhaaldelijk vroeg deze mij wat er voor nieuws van buiten het kamp was. Ik gaf geen antwoord. Men had ons reeds in de gevangenis gezegd dat de Gestapo zich herhaaldelijk in gevangeniskleding vermomde om te spioneren. Hieraan dacht ik toen hij mij steeds vragen stelde, en ik besloot bij mezelf: ’Van mij zul je niets wijzer worden.’ Toen ik mijn laatste kledingstuk ontving, zei hij tegen me: ’Tegen mij kun je praten, ik ben hetzelfde wat jij ook bent.’ Het was inderdaad broeder Ernst Hassel uit Saarbrücken. Later begreep ik deze nieuwsgierigheid; de broeders zaten al sinds 1937 gevangen en waren van de organisatie afgesneden. De kennis die men had, werd steeds weer opnieuw overpeinsd en gedurende de dagelijkse gesprekken aan de verschillende tafels beetje bij beetje uitgewisseld.
Na verscheidene maanden, dat was in januari 1942, maakte de kampleiding bekend dat indien een gevangene een extra trui had, behalve die welke hij van het kamp had gekregen, hij deze onmiddellijk diende in te leveren ten behoeve van de soldaten aan het oostfront. Omdat alle getuigen van Jehovah weigerden zelfs maar een zakdoek voor oorlogsdoeleinden af te staan, moesten zij op 15 januari 1942 allemaal urenlang op de appèlplaats staan. Toen nam men ons de truien af en moesten we voor straf ’s nachts werken. Bij het licht van schijnwerpers moesten wij een heuvelachtig terrein egaliseren om er
een speelveld van te maken, hetgeen na werktijd, op een hard bevroren grond en bij een temperatuur van 20 graden onder nul, zwaar werk was. Onze schoenen werden ons afgenomen en men liet ons dus op klompen marcheren. Maar zelfs gedurende deze moeilijke tijd stond Jehovah ons bij. Na slechts drie weken kwamen al de kleren die men ons had afgenomen, gereinigd en versteld in het gevangenisblok terug, met de opmerking dat het een overhaaste fout was geweest. De Berlijnse functionarissen hadden deze methode niet goedgekeurd. . . .In het voorjaar van 1943 werden we uit ons gemeenschappelijke blok weggehaald en over verscheidene politieke blokken verspreid. De kampleiding hoopte op die manier de weerstand van Jehovah’s Getuigen te breken. Maar precies het tegenovergestelde gebeurde. We hadden nu een betere gelegenheid om ons geloof met anderen te delen.
In februari 1944 waren er in Lublin vaklui nodig en zo kwam het dat ik daarnaartoe werd gestuurd. Er werd een poging gedaan ons tot goede Duitsers te maken en geen Luxemburgers meer te doen zijn, laat staan getuigen van Jehovah. Toen ik weigerde, moest ik opnieuw naar een kamp. Mijn privé-kleren werden me van het lijf gescheurd en ik werd naar een secundair kamp in Pulawy gebracht. Hier in Pulawy, een houtzagerij, maakten we vreselijke nachten door. De gevangenen sliepen in dezelfde barak als de bewakers — slechts een houten wand vormde de scheiding. Bijna elke nacht waren er schietpartijen tussen partizanen en de bewakers.
Toen de Russen oprukten, werden we naar Auschwitz gedeporteerd. De broeders en zusters die al een tijdje in Auschwitz waren, hadden vertrouwensbaantjes. Verscheidene zusters mochten zonder bewaking naar de stad gaan om boodschappen voor hun meesteressen te doen. Op deze manier konden de zusters contact met de broeders buiten opnemen. Zij zorgden voor een heel bijzonder, moeilijk en gevaarlijk werkje. Zij schreven hele Wachttoren-artikelen in blauwe schoolschriften over en probeerden deze onder zoveel mogelijk Getuigen te laten circuleren. Ik kreeg er ook een paar te lezen. Eén onderwerp herinner ik me nog heel goed. Dat was ’Vertroosting voor de verstrooiden’.
Opnieuw rukten de Russen op. Dat betekende voor ons dat wij naar een ander gebied werden overgebracht. Het was een wilde jacht dwars door Duitsland heen. Sommigen van ons werden in gesloten veewagons gepropt en weggevoerd. Ons voedsel voor deze reis bestond uit één brood. Hiermee zouden we drie dagen moeten doen. Maar ook in dit geval konden wij op Jehovah’s wijsheid vertrouwen. Eén broeder zei tegen ons: ’Als ze nú al zeggen drie dagen, kunnen we ons brood beter over zes dagen verdelen.’ Het werden in werkelijkheid tien dagen. Bij de stopplaatsen aten we weegbree, gras en alles wat maar langs de spoorrails groeide, om niet van honger te sterven. Op de elfde dag kwamen we in Ravensbrück aan. Gedurende de laatste dagen van deze
tocht kwamen er 1500 van honger om. Zodra er iemand stierf, werd hij aan het einde van de wagon gelegd waar de lijken op elkaar werden gestapeld.In noodbarakken werden wij door prikkeldraad van de andere gevangenen gescheiden. Wij moesten tevreden zijn met een halve liter groentesoep en een snee brood per dag.
Opnieuw werd het kamp ernstig door de Russen bedreigd. Dit betekende overplaatsing naar een ander gebied. Wij moesten dagenlang marcheren. Wij broeders probeerden altijd bij elkaar te blijven. Er waren negenenveertig broeders en één geïnteresseerde, die dicht bij elkaar bleven en elkaar aanmoedigden. Op een nacht werd er zo hevig geschoten als ik nog nooit eerder had gehoord. Toen het dag werd, bemerkten we tot onze grote verbazing dat de Duitse bewakers waren verdwenen. Nadat we ons hadden gewassen — iets wat de voorafgaande weken uiterst zeldzaam was voorgekomen — gingen we met z’n vijftigen naar het nabijgelegen plaatsje om te zien wat er was gebeurd. We bemerkten daar dat alle openbare gebouwen door Amerikanen waren bezet.
Toen kwamen we op een weiland aan de rand van het dorp bijeen en sprak een broeder een dankgebed tot Jehovah uit voor Zijn wonderbaarlijke bevrijding. Dit vond plaats op 3 mei 1945, in de omgeving van Lübz (Mecklenburg). Dagenlang zetten we onze mars voort totdat de broeders zich geleidelijk aan begonnen te verspreiden om thuis te komen. Jehovah had ons geholpen om een moeilijke en beproevingsvolle tijd te overleven. Dit was alleen met zijn hulp mogelijk.
Op 18 juni 1945 kwam ik in mijn woning in Esch-aan-de-Alzette aan. Tot mijn uitbundige blijdschap en dankbaarheid trof ik daar mijn vrouw en kinderen aan, die slechts vijf dagen vóór mij waren thuisgekomen. En dit gebeurde nadat wij, zonder ooit iets van elkaar te hebben gehoord, bijna twee jaar lang van elkaar gescheiden waren geweest.
Gedurende al deze moeilijke jaren was de tekst in Spreuken 3:5, 6 een voortreffelijke gids voor me. Daar staat: ’Vertrouw op Jehovah niet heel uw hart en steun niet op uw eigen verstand. Sla in al uw wegen acht op hem, en hij zal uw paden recht maken.’”
NAOORLOGSE REORGANISATIE
Kort voor de Tweede Wereldoorlog had het bureau van het Genootschap in Brussel de opdracht ontvangen het toezicht over het werk van Jehovah’s Getuigen in Luxemburg op zich te nemen. Onmiddellijk na de oorlog zond dit bureau een pionier naar Luxemburg. Dat was broeder Emil Schranz, de eerste Luxemburgse pionier. Tijdens de oorlog had hij in België gediend. Nu bezocht hij alle broeders die hij kende. Gemeenten werden opnieuw georganiseerd en de activiteit begon snel op te bloeien. In 1946 waren er reeds dertig actieve verkondigers, met een hoogtepunt van negenendertig.
Door de vele organisatorische veranderingen die na de oorlog werden ingevoerd, groeide het werk snel. In plaats van met getuigeniskaarten en grammofoons te werken, konden de broeders nu, door de opleiding op de Theocratische School, zelf openbare lezingen houden en getuigenis aan de deuren geven. Ook het huisbijbelstudiewerk kwam op gang, en dit had een geweldige vooruitgang tot gevolg.
Een verdere krachtsinspanning ten gunste van de predikingsvrijheid was nu raadzaam. Ten einde op betere wijze voor de Koninkrijksbelangen te kunnen zorg dragen, werd er besloten een wettelijk genootschap zonder winstgevend doel op te richten. Op 18 juli 1946 werd deze mijlpaal in de geschiedenis van Jehovah’s Getuigen in Luxemburg bereikt. In het Amtsblatt Memorial van 23 oktober 1946 werd deze wettige registratie gepubliceerd. Dit wettige genootschap is voor de broeders een zeer bruikbaar werktuig gebleken.
DOOR BROEDERS VAN HET HOOFDBUREAU IN BROOKLYN OPGEBOUWD
In 1947 vond er nog een grote gebeurtenis in de geschiedenis van Jehovah’s Getuigen in Luxemburg plaats. Het eerste grote congres werd er gehouden. De broeders F. W. Franz en Grant Suiter dienden de broeders op dit congres met schriftuurlijke raad. Het was de eerste keer dat broeders van het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn Luxemburg hadden bezocht. Een zuster die op dat moment nog erg jong was, bracht later als volgt haar gevoelens ten aanzien van deze gelegenheid onder woorden:
„Ik vergeet nooit dat deze broeders samen met ons in de keuken een maaltijd gebruikten. Ik dacht vaak dat deze broeders gewend waren in grotere en mooiere zalen te spreken dan bij ons in Luxemburg, waar de zaal naast een lawaaierige kegelbaan lag. Maar dit weerhield de beide broeders er niet van een grondig getuigenis te geven en zij hebben geen klacht geuit. Op de ochtend van 11 juni 1947 werd door een broeder uit Brussel de dooptoespraak in het Frans gehouden en werden er zes broeders gedoopt. Dit was voor ons een geweldige gebeurtenis. De openbare toespraak die die avond door broeder Franz in het Duits werd uitgesproken, had als thema ’Vreugde voor heel het volk’ en werd door 123 personen bijgewoond. Te beginnen met dit jaar werden de broeders ertoe aangemoedigd ermee voort te gaan grotere bijeenkomsten, zoals kringvergaderingen, te organiseren, hetgeen ze ook hebben gedaan.
Vanwege het voortreffelijke succes van deze eerste grote vergadering gingen de broeders er daarna moedig mee voort grotere vergaderingen te organiseren en ze op de volgende wijze aan te kondigen: Een groep van vier tot zes fietsers reden met een aan beide zijden bevestigd bord het stadje door. We fietsen alle straten door. Andere broeders, die loopborden droegen waarop de vergadering werd aangekondigd,
liepen de straten op en neer. Soms werden we met stenen bekogeld, en bijna altijd uitgejouwd.”In maart 1949 werden de eerste afgevaardigden van de Gileadschool, de broeders Nelson en Cummings, naar Luxemburg gezonden. Zij versterkten de nogal kleine organisatie zeer, en door hun initiatief werd het straatwerk met de tijdschriften geïntroduceerd. Dit droeg er meer en meer toe bij Jehovah’s koninkrijk bekend te maken, maar de katholieke Kerk wilde niets liever dan de getuigenisactiviteit het stilzwijgen opleggen.
De president van het Genootschap, Nathan H. Knorr, was op het eerste grote internationale naoorlogse congres aanwezig dat van 24–26 augustus 1951 in Europa, in Frankfort aan de Main, gehouden werd. Er waren ook afgevaardigden uit Luxemburg. Toen broeder Knorr zijn reis later in Luxemburg onderbrak om de broeders toe te spreken, liep deze gelegenheid op een groot getuigenis uit, en de broeders spreken er zelfs nu nog over. Het was ditmaal mogelijk een mooie zaal te huren en de broeders probeerden alles de avond tevoren klaar te krijgen. Maar de zaal werd helaas tot op het laatste moment door anderen gebruikt. Daarom moesten onze broeders alles op alles zetten. Men ving een gesprek op van twee mannen die de zaal vóór ons hadden gebruikt. De een zei tegen de ander: „Ik ben benieuwd hoe de president van dit genootschap eruitziet.” Een verkondiger die dit gesprek opving, antwoordde ad rem: „O, daar hoeft u niet nieuwsgierig naar te zijn. Daar staat de president met hamer en spijkers op een ladder voor het podium een stuk doek op te hangen.” De twee mannen waren met stomheid geslagen. Wat een verschil met de gebruikelijke mensenverheerlijking onder katholieken! En de dag daarop kon men broeder Knorr samen met de andere broeders door de straten van de hoofdstad zien fietsen, terwijl hij zijn eigen lezing aankondigde. Hoe goed en aangenaam was het te zien dat hijzelf deelnam aan de activiteit die vanaf het congrespodium was aanbevolen!
Dit korte verblijf van broeder Knorr bleek een grote zegen voor het werk in het algemeen en voor deze bijzondere vergadering te zijn. Met de 205 aanwezigen die naar zijn lezing luisterden, was dit de tot dusver grootste theocratische vergadering in Luxemburg. Al deze gelegenheden droegen ertoe bij de interne organisatie te versterken, en in dat jaar nam het aantal verkondigers voor de eerste maal tot over de honderd toe, aangezien 113 verkondigers actief in de velddienst stonden.
GEEN VENTERS MAAR PREDIKERS
De jaren 1952 en 1953 brachten nogmaals grote rechtszaken voor onze organisatie. Enkele verkondigers, onder wie minderjarigen, werden tijdens hun predikingsactiviteit in Fischbach door de politie aangehouden, en er werd proces-verbaal opgemaakt. Zij werden ervan
beschuldigd de ventwet te hebben overtreden. Toen de zaak voorkwam, verdedigde een jonge verkondigster zich zo goed tegenover de drie rechters dat ze werd vrijgesproken. Maar wat gebeurde er met de oudere verkondigers? Omdat zij ouder waren, werden zij tijdens hetzelfde proces schuldig bevonden.Deze beslissing bracht in het daaropvolgende jaar, 1953, een grote verandering voor Gods volk. Tijdens de zitting van het Hof van Appèl in Luxemburg stelde de advocaat van het Genootschap de rechters duidelijk voor ogen hoe ongerijmd het van het gerechtshof in Mersch was om het ene deel van de groep vrij te spreken en het andere deel schuldig te verklaren, terwijl beide groepen hetzelfde predikingswerk hadden verricht. Deze inconsequentie bracht zelfs de openbare aanklager ertoe zich voor de broeders in te zetten. Hij bewees de Hoge Raad nota bene zelf dat men bij deze activiteit niet van „verkoop” kon spreken, omdat deze uitdrukking een geldelijke winst impliceert waar de verkoper van kan leven. De openbare aanklager betoogde dat dit bij Jehovah’s Getuigen, of ze nu oud of jong zijn, niet het geval was. En wat was deze keer de uitslag? In een openbare zitting kwam de arrondissementsrechtbank op 26 maart 1953 tot de volgende uitspraak:
„De feiten in aanmerking nemende dat de jongste Luxemburgse jurisprudentie besliste dat de handelwijze der beide appelanten geen verkopen noch het aanbieden met het doel te verkopen of bestellingen op te nemen, genoemd mag worden, is er dienovereenkomstig geen overtreding van de ventwet van 1-1-1850. Daarvandaan wordt het eerste vonnis herzien en worden beide gedaagden vrijgesproken.”
De meeste politieambtenaren eerbiedigden deze grote overwinning ten gunste van Jehovah’s Getuigen, en vanaf die tijd hebben er zich geen verdere rechtszaken meer voorgedaan. De broeders zijn God dankbaar dat zijn volk thans godsdienstvrijheid in Luxemburg geniet.
Het was omstreeks diezelfde tijd, in het jaar 1952, dat het gemeentebestuur van de hoofdstad de Getuigen toestond de stadsgehoorzaal in het Clercle-gebouw aan de Paradeplatz te gebruiken. Deze gebeurtenis wekte veel verbazing omdat tot op die tijd alleen de katholieken gewend waren deze zaal met toestemming van de regering te gebruiken. Vanaf die tijd werd de houding van de autoriteiten tegenover Jehovah’s Getuigen steeds beter en verdraagzamer.
BIJKANTOOR OPGERICHT
Het jaar 1955 vertegenwoordigde nog een mijlpaal in de versterking van de interne organisatie. Na in de herfst van dat jaar Luxemburg te hebben aangedaan, besloot broeder Knorr een nieuw bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Luxemburg te openen. Dat land zou dan niet langer onder het toezicht van het Belgische bijkantoor vallen. Deze verandering droeg tot een verhoogde activiteit bij. Gedurende het dienstjaar 1957 waren er al zes actieve gemeenten gevormd en was
er een hoogtepunt van 230 verkondigers bereikt. De tijdschriftenverspreiding nam van 16.157 in 1955 tot 47.174 in 1956 toe.Wie in een klein land als Luxemburg woont, denkt vaak in kleine aantallen. Het is dan ook te begrijpen dat de zestien afgevaardigden uit Luxemburg die in 1958 het internationale congres in New York bezochten, verbaasd stonden toen zij zagen hoe groot de organisatie was. Zij keerden versterkt in het geloof terug en hadden hun mede-Getuigen daar veel te vertellen.
In 1960 bezocht broeder Knorr Luxemburg opnieuw. De stad Luxemburg gaf Jehovah’s Getuigen toen toestemming om de stadsschouwburg te gebruiken, en op 14 juli woonden 502 personen de openbare toespraak bij. Dit alles, alsook het geloof en het geduld van de plaatselijke Getuigen, droeg ertoe bij dat het aantal verkondigers in 1961 tot 303 steeg.
Gedurende het daaropvolgende jaar werden elf broeders uit Luxemburg voor de Koninkrijksbedieningsschool op het bijkantoor in Wiesbaden uitgenodigd. Dit droeg in bijzondere mate tot hun opleiding bij, die tot verdere vooruitgang in de organisatie leidde. Toen zij naar hun eigen gemeenten terugkeerden, waren zij op nog betere wijze in staat voor de Koninkrijksbelangen zorg te dragen.
IN VERSCHEIDENE TALEN PREDIKEN
Ofschoon Luxemburg een klein land is, wonen er buitenlanders uit meer dan 30 natiën. Wanneer de Koninkrijksverkondigers van huis tot huis gaan, wekt het geen verbazing wanneer zij mensen ontmoeten die vele verschillende talen spreken, om welke reden zij geprobeerd hebben de Koninkrijksbelangen onder deze verschillende taalgroepen te bevorderen. Zo was het bijvoorbeeld dank zij geduldige, intensieve bezoeken ten slotte mogelijk om in november 1963 een Italiaanse gemeente met twaalf verkondigers in de stad Luxemburg op te richten. In samenwerking met het bijkantoor van het Genootschap in België, werd er in november 1967 voor de eerste keer een Italiaanse kringvergadering in Luxemburg gehouden; er waren 342 aanwezigen.
Het is in dit verband interessant op te merken dat Frans de officiële taal in Luxemburg is. Maar de mensen zelf spreken het Luxemburgse dialect, dat zijn oorsprong bij de Kelten vindt en doorspekt is met woorden uit talen van omliggende landen.
In het buurland België, waar Frans wordt gesproken, is een klein gebied dat uit vele dorpen en plaatsjes bestaat waar de mensen nog steeds Duits spreken. Enkele verkondigers waren onder hen werkzaam, maar deze mensen moesten meer de gelegenheid krijgen het goede nieuws in hun eigen taal te horen. In het voorjaar van 1965 werd er besloten dat het Luxemburgse bijkantoor voor deze mensen zorg zou dragen. Tegen oktober van dat jaar was er een gemeente van tweeëntwintig verkondigers in het Duits-sprekende gebied van Eupen werkzaam.
In mei 1970 was het mogelijk een kringvergadering in dit gebied te organiseren.De voortreffelijke vooruitgang van het vanuit Luxemburg geleide werk was echter niet naar de zin van Gods tegenstander, Satan de Duivel. Ook hij was op vele manieren actief bezig. Het jaar 1965 was een jaar vol beproevingen voor de broeders. Het is altijd de tactiek van Satan geweest om misverstanden, onenigheden en andere problemen onder de broeders te zaaien. In 1965 werden de broeders hier in toenemende mate mee geconfronteerd. Er werden daarom enkele organisatorische veranderingen aangebracht. Anton Letonja diende verscheidene maanden tijdelijk als bijkantooropziener. Toen werd Albert Steimann naar Luxemburg gestuurd en als bijkantoor- en districtsopziener aangesteld. Gedurende deze tijd van beproevingen bleven de meeste broeders standvastig. Velen begrepen de tekst in Psalm 127:1 nog beter, waar we lezen: „Als Jehovah zelf het huis niet bouwt, is het tevergeefs dat de bouwers ervan er hard aan hebben gewerkt.” Jehovah’s organisatie moet rein worden gehouden. Een speciale pionier die acht jaar in het land had gediend, merkte rond die tijd op: „Het hele land kwam”, geestelijk gesproken, „opnieuw tot bloei.” Het jaar 1965 werd met een voortreffelijke gebeurtenis bekroond, het eerste internationale congres, waar 3835 afgevaardigden voor een geestelijk feestmaal bijeen kwamen.
Op 5 juni 1968 trof broeder Knorr regelingen voor de aankoop door het Genootschap van een in een zeer mooie wijk van de hoofdstad gelegen pand, om als bijkantoor en zendelingenhuis te worden gebruikt. Dit gebouw heeft zeer veel tot het getuigenis dat is gegeven en tot de verdere vooruitgang van het werk bijgedragen. Een gedeelte werd verbouwd om in een zeer aantrekkelijke Koninkrijkszaal te voorzien. Door dit bouwproject gestimuleerd, overwogen veel andere gemeenten ernstig een eigen Koninkrijkszaal te bouwen.
RELIGIEUS CONTRAST
Terwijl de katholieke Kerk hier veel van haar vroegere macht en invloed heeft verloren, genieten Jehovah’s aanbidders overvloedige geestelijke voorspoed, vooruitgang en zegeningen. De meeste mensen die zij bezoeken, zijn beleefd, maar tonen weinig belangstelling voor Gods Woord. Dat is niet zo verbazingwekkend aangezien de authenticiteit van de bijbel onder de geestelijkheid in twijfel wordt getrokken. Ja, één geestelijke in de stad Luxemburg merkte zelfs op dat de bijbel slechts een boek was geschreven door mensen die louter hun eigen godsdienstige ideeën tot uitdrukking brachten. Geen wonder dat het kerkbezoek is gedaald!
In tegenstelling daarmee houden de verkondigers van de Koninkrijksboodschap de Schrift hoog en hebben zij het verlangen getoond een groter aandeel aan Jehovah’s dienst te hebben. In de maand juni
1975 bijvoorbeeld was er een hoogtepunt van 790 Koninkrijksverkondigers in Luxemburg.Reeds in 1958 had een regeringsfunctionaris het bijkantoor van het Genootschap bezocht en verbaasde hij zich over de vooruitgang van Jehovah’s Getuigen. In vertrouwen merkte hij op dat Jehovah’s Getuigen de op een na grootste religie in Luxemburg waren en hij gaf de suggestie dat de Getuigen de regering om subsidie zouden vragen.
Dit hebben zij natuurlijk niet gedaan. Zij vertrouwen op Jehovah, aan wie „de beesten op duizend bergen” behoren, alsook „het produktieve land en zijn volheid” (Ps. 50:10, 12). Dat God hun toename schenkt, blijkt wel uit de 1519 personen die op 27 maart 1975 de viering van het Avondmaal des Heren bijwoonden. Hoevelen van hen, of anderen, zich nog in Jehovah’s dienst bij hen zullen voegen, weten wij niet. Maar één ding weten wij wel, namelijk dat zij vastbesloten zijn om, totdat het werk is gedaan, met de prediking van het goede nieuws in Luxemburg voort te gaan. Hun dankbaarheid en lof voor dit onuitsprekelijke voorrecht en de rijke zegeningen waarin zij zich verheugen, stijgen op tot hun liefdevolle hemelse Vader, Jehovah.