Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Zuid-Afrika en naburige staten (Deel 1)

Zuid-Afrika en naburige staten (Deel 1)

Zuid-Afrika en naburige staten (Deel 1)

Kom met ons mee naar een land van verbazingwekkende tegenstellingen — een land met bedrijvige steden en afgelegen nederzettingen in het oerwoud, met moderne woonhuizen en eenvoudige Afrikaanse hutten. Meng u onder de mensen van de vele verschillende rassen. Luister en u zult miljoenen mensen Engels of Afrikaans (dat uit Nederlandse dialecten is ontstaan) horen spreken. Anderen van de 26.000.000 bewoners van dit land spreken Xhosa of Zoeloe.

Dit is Zuid-Afrika. Het beslaat een oppervlakte van 1.221.000 vierkante kilometer en is het geboorteland van interessante, vaak beminnelijke mensen. Velen van hen hunkeren naar goede dingen van geestelijke aard, en dit verlangen wordt door de bijbelse waarheid, die door Jehovah’s christelijke getuigen wordt verkondigd, vervuld.

Eerst wat geschiedenis: In de achttiende en negentiende eeuw was Zuid-Afrika het toneel van veel strijd. Terwijl de zwarte bevolkingsgolf zich vanuit Centraal-Afrika in de richting van het zuiden bewoog en de witte bevolkingsgolf zich van de Kaap naar het noorden uitbreidde, kwam het tot een bloedige botsing en verschrikkelijke oorlogen. De ergste oorlog was de Anglo-Boerenoorlog van 1899–1902 tussen de Britten en de Boeren, de Hollandse boeren. Het gevolg was dat de vier kolonies, Natal, Oranje Vrystaat, Transvaal en de Kaap, onder Britse heerschappij kwamen. In 1910 werden ze één natie. Een halve eeuw later, in 1961, werd het land de Republiek van Zuid-Afrika. Daartoe kwam het door een meerderheidsbeslissing van de blanken. De zwarten hebben geen stemrecht, behalve in enkele van hun „thuislanden”. Dat zijn grote gebieden die aan elke Afrikaanse stam zijn toegewezen.

EEN KORTE REIS

Laten we nu een snelle reis door Zuid-Afrika ondernemen. We beginnen in Kaapstad, dat dicht bij het zuidelijkste puntje van het continent ligt. Kaapstad is de zetel van de wetgevende macht; het is de oudste stad van het land. Ruim 800 kilometer ten noordoosten daarvan ligt Bloemfontein, de hoofdstad van Oranje Vrystaat, en deze stad is de zetel van de rechterlijke macht. Pretoria, nog verder in het noordoosten, is de hoofdstad van Transvaal, de zetel van de uitvoerende macht, de regeringshoofdstad van de Republiek.

Zuid-Afrika wordt gekenmerkt door een hooggelegen plateau. Van een kustvlakte in het oosten stijgt het land steil omhoog en vormt het massieve bergketens, die 1500 tot 3300 meter hoog oprijzen. Naar het westen loopt het plateau geleidelijk in hoogte af. Eens was het grotendeels heuvelachtig weiland, waar grote kudden impala’s, zebra’s, springbokken en andere prachtige dieren rondtrokken. Thans is een groot deel van het binnenland bouwland, en de meeste wilde dieren zijn nog slechts in wildreservaten te vinden, zoals bijvoorbeeld in het wereldberoemde Krugerpark. Maar in het noorden, verder in het binnenland, is het land droger en gaat het in de Kalahari-woestijn over. In het noordoosten vindt men het Bosveld, dat rijk is aan struiken en bosjes.

Kimberley, in de Kaapprovinsie, is een wereldberoemd centrum van diamantwinning. In Transvaal vindt men Johannesburg, de grootste stad van het land. Ze staat als „koningin” van het „Rif” bekend, een reeks mijn- en industriesteden. Het Rif (Witwatersrand) ontstond toen men in 1886 in dit gebied goud vond. Iets meer dan 480 kilometer ten zuidoosten van Johannesburg ligt Durban, aan de kust van de Indische Oceaan, en hier ziet men vele Indiase vrouwen in hun kleurrijke sari’s.

Twaalf en een half miljoen Afrikanen, die tot minstens negen stammen behoren, wonen in Zuid-Afrika. De grootste stammen — de Xhosa en de Zoeloe — tellen elk meer dan drie miljoen zielen. Daarop volgen de Basoeto, dan de Tswana, Tsonga, Swazi, Ndebele, Venda en andere. Iets meer dan de helft van de Afrikaanse bevolking woont in de Afrikaanse „thuislanden”, de grote gebieden die aan elke Afrikaanse stam zijn toegewezen. Gewoonlijk is het leven in deze „thuislanden” en in de reservaten erg primitief; de meeste mensen wonen in lemen hutten met een dak van gras. De rest van de Afrikaanse bevolking woont in Afrikaanse townships („locaties” of woongebieden), zoals bijvoorbeeld in Soweto, met zijn kleine huizen van beton en steen. Deze townships bevinden zich een paar kilometer buiten de Europese steden en dorpen. De regeringspolitiek is, dat elke raciale groep zich afzonderlijk en onafhankelijk ontwikkelt. Vanwege deze segregatie- of apartheidspolitiek is Zuid-Afrika het doelwit van heftige kritiek geworden.

Afgezien van de grote sekten van de christenheid, hebben de Afrikanen hun eigen religies. Niet alleen de grotere gezindten van de christenheid zijn onder hen vertegenwoordigd, maar menige Afrikaanse prediker heeft zijn eigen kleine sekte gesticht. Dientengevolge heeft Zuid-Afrika het grootste aantal sekten in de gehele wereld — minstens 2000! De meeste Afrikanen behoren niet alleen tot een van de kerken der christenheid, maar houden ook nog steeds aan de een of andere vorm van voorouderverering vast en leven in vrees voor de doden. Dit geldt niet alleen voor de „thuislanden”. Menige moderne Afrikaan, die in het nieuwste model auto rijdt, offert bij gelegenheid een geit om de geesten van zijn gestorven voorouders gunstig te stemmen.

TERUG NAAR DE EEUWWISSELING

Rond de eeuwwisseling was de bevolking van Zuid-Afrika kleiner, lag het levenstempo lager en was het leven eenvoudiger. Het land herstelde zich net van de Anglo-Boerenoorlog toen de tijd rijp bleek te zijn het goede nieuws tot dit fascinerende gebied te laten doordringen.

In het jaar 1902 werd een zekere predikant van de Nederlandse Gereformeerde Kerk vanuit Nederland naar Klerksdorp, een stad in Transvaal, gezonden. Hij nam een grote doos tweedehands religieuze lectuur mee, waaronder de Schriftstudiën, een exemplaar van Zions Wachttoren in het Engels en de brochure Wat leert de Heilige Schrift omtrent de Hel? Frans Ebersohn en Stoffel Fourie ontmoetten deze predikant in Klerksdorp. Zij mochten in zijn bibliotheek rondsnuffelen en zij vonden deze publikaties zeer interessant. Zij mochten ze uit zijn verzameling meenemen. Deze mannen kwamen zo diep onder de indruk van de waarheden die deze publikaties bevatten, dat zij besloten een nieuwe gemeente te stichten. Zij noemden haar „Volheid van Christus”. Hiermee kreeg de Koninkrijksboodschap voor het eerst vaste voet in Zuid-Afrika.

Deze beide mannen begonnen bijeenkomsten te houden en van huis tot huis te werken om het goede nieuws te verbreiden. In 1903 schreef Frans Ebersohn naar de eerste president van de Watch Tower Bible & Tract Society, C. T. Russell, en vroeg hij hem een „pelgrimbroeder”, een speciale vertegenwoordiger van het Genootschap, naar Zuid-Afrika te zenden. Broeder Russell antwoordde dat de omstandigheden het op dat moment niet toelieten maar dat er zo spoedig mogelijk iets geregeld zou worden.

In 1906 predikten enkele zusters, die uit Glasgow (Schotland) naar Durban waren geëmigreerd, enthousiast het goede nieuws. Het duurde niet lang of anderen in die stad kregen belangstelling voor de waarheid en tegen het einde van 1906 waren er in Zuid-Afrika 40 abonnees op het tijdschrift Zions Wachttoren (Engels).

In 1907 verscheen er een zekere „Reverend” Joseph Booth in Zuid-Afrika op het toneel van het Koninkrijksdrama. Hij was in Engeland geboren en was op de leeftijd van 29 jaar naar Nieuw-Zeeland getrokken om schapen te fokken. Later werkte hij in Australië. Hij sloot zich bij de baptisten aan en voelde zich na enige tijd geroepen als zendeling naar Afrika te gaan. In 1892 kwam hij als onafhankelijke zendeling in Nyasaland (thans Malawi) aan. Booth beijverde zich voor de gedachte van gelijkheid voor de Afrikanen en predikte het parool „Afrika voor de Afrikanen”. Hij stichtte verscheidene „Industriële Zendingen”.

Tegen het jaar 1900 had Booth de meeste van zijn zendingen opgegeven en had hij enkele reizen naar Amerika ondernomen, waar hij tot het geloof van de Zevendedagbaptisten werd bekeerd. Spoedig daarna keerde hij naar Nyasaland terug om een zending voor deze sabbattistische organisatie op te richten. Het duurde niet lang of hij kreeg moeilijkheden met de Zevendedagbaptisten. Toen sloot hij zich bij de Zevendedagadventisten aan en richtte een zending voor hen op. Hij raakte ook bij de regeringsautoriteiten in ongenade, daar zij zijn plannen voor een sociale verandering in Afrika ten sterkste afkeurden. Het schijnt dat Booth zich in 1906 voor de „Kerken van Christus” begon te interesseren, en hoewel hij door de „Britse Kerken van Christus” werd afgewezen, verkreeg hij bij het Kaapstadse bijkantoor van de „Zuidafrikaanse Kerken van Christus” gehoor. Booth hielp hen een zending in Nyasaland op te richten. Volgens de publikatie Independent Africa ging Booth als een „religieuze lifter” van het ene kerkgenootschap naar het andere.

Tegen het einde van 1906 las Booth, die zich op dat moment in Schotland ophield, enkele boeken van broeder Russell. Spoedig was hij onderweg naar de Verenigde Staten. Booth regelde een onderhoud met broeder Russell en dit werd een zeer interessant en beslissend gesprek. Broeder Russell wist heel weinig over Booths achtergrond en over zijn hoofddoel, Afrika aan de Afrikanen terug te geven. Hij kon ook niet weten dat Booth door de autoriteiten en de blanken in Nyasaland als ongewenst werd beschouwd en dat hij reeds verscheidene religieuze organisaties in de arm had genomen om zijn eigen plannen te verwezenlijken. Bovendien ging de belangstelling van broeder Russell ernaar uit iemand te vinden die een nieuw uitgestrekt veld zou ontsluiten. Daarom gebruikte het Genootschap Booth een tijdlang als zendeling voor de mensen die hij kende.

Broeder Russell had er geen flauw vermoeden van dat dit vele moeilijkheden tot gevolg zou hebben en veel smaad op de naam van het Genootschap zou brengen. Hoe dan ook, Joseph Booth was begin 1907 weer in Afrika en begon in Kaapstad en in andere delen van het land te werken. Daar hij in Nyasaland persona non grata was, keerde hij schijnbaar een hele tijd lang niet daarheen terug, hoewel hij door brieven en persoonlijke boodschappers nauw met Nyasaland in contact bleef en een grote invloed op dit gebied uitoefende.

In Zion’s Watch Tower van 1 juni 1908 verscheen een brief, die door een zekere L. de Beer aan broeder Russell was geschreven en die enig licht op de ontwikkelingen wierp. Daarin stond onder meer: „Ik ben zeer geïnteresseerd in uw zes boeken, en ik heb twee broeders die eveneens geïnteresseerd zijn; een van hen is een predikant van de Nederduitse Gereformeerde Kerk; niet slechts een lezer, maar een denker. Hij is emeritus; hij woont in Pretoria (Transvaal) en geeft een blad van de Nederduitse Gereformeerde Kerk uit en houdt ook preken, wanneer hem daarom gevraagd wordt. . . .

Dan is er een gemeenschappelijke vriend van broeder Booth en mij, Rev. J. H. Orr, predikant van de Independent Congregational Church in Wynberg (een van onze voorsteden), en hij predikt reeds enkele van de nieuwe waarheden uit uw boeken.

Zoals u gehoord zult hebben, kwam een aardig groepje, inclusief mijzelf, die allen in de millenniumsboodschap geïnteresseerd zijn, in broeder Orrs kerk bijeen om het Pascha te vieren; vijf Europeanen en 29 inheemsen waren aanwezig, en de viering vond in drie talen plaats. Het was een belangrijk en indrukwekkend uur, en het begin van een nieuw tijdperk in ons leven.”

Meer nieuws over het werk in Zuid-Afrika vindt men in The Watch Tower van 15 januari 1909. In het verslag staat: „Drie zwarte broeders prediken de Waarheid tot de inheemsen. Een van hen is 3600 kilometer naar het noorden, naar het gebied waar hij vandaan komt, gereisd, om de boodschap daarheen te brengen. Deze broeder spreekt, hoewel hij nog jong is, verscheidene inheemse talen en schrijft de Engelse taal heel vloeiend. Het laatste bericht van hem is heel aanmoedigend. De inheemsen schijnen een open oor te hebben voor de goede tijdingen van grote vreugde, de boodschap van het Herstel.”

De genoemde jonge Afrikaan, die 3600 kilometer naar het noorden, naar zijn thuisgebied, reisde, was Elliott Kamwana. Kamwana behoorde tot de Tonga-stam en was in Bandawe, dat aan de westelijke oever van het Nyasa Meer ligt, door de Livingstonia-zending (Schots-presbyteriaans) opgevoed. Maar in 1900 had hij Booth in Blantyre (Nyasaland) ontmoet, en twee jaar daarna was hij in een van de „Seventh Day Missions”, die Booth had opgericht, gedoopt. Later was hij naar Zuid-Afrika gegaan, had een tijdlang in de mijnen gewerkt en had toen Booth in de Kaapprovinsie weer ontmoet. Het schijnt dat Kamwana enkele maanden bij Booth bleef om instructies te ontvangen en toen naar zijn geboorteland, Nyasaland, terugkeerde. In The Watch Tower van 1 juli 1909 beschrijft Booth de verspreiding van traktaten in Johannesburg en Pretoria onder de Afrikanen en zegt dan:

„Zij zijn overgelukkig hier dezelfde boodschap te horen die hun in hun geboorteland, Nyasaland, door broeder Elliott Kamwana werd gepredikt.

Iemand die pas drie maanden hier is, bericht dat hij Elliott op een dag 300 personen heeft zien dopen; een ander bericht dat er in één bepaalde plaats 700 aanhangers zijn. Ik heb verder vernomen dat ongeveer 3000 in dat land op 30 verschillende plaatsen het Goddelijke Plan boven het presbyterianisme en de anglicaanse Kerk hebben verkozen. Broeder Elliott zelf bericht dat ongeveer 9000 enigszins geïnteresseerd zijn, zij het niet allen in dezelfde mate als de bovengenoemden.”

Tegen het einde van dit verslag voegde broeder Russell er het recente nieuws van de arrestatie van Elliott Kamwana aan toe, welke op aansporing van de calvinistisch-Schotse zendelingen in Bandawe (Nyasa Meer) was geschied. Broeder Russell besluit het verslag met de korte verklaring: „Broeder Kamwana heeft in het afgelopen jaar 9126 personen gedoopt.”

Er werd geen commentaar op dit fantastische cijfer geleverd. In die tijd werden er in het gehele gebied van de Verenigde Staten veel minder personen gedoopt! Maar hoe ging Kamwana te werk? Welke methoden gebruikte hij?

„WATCHTOWER-BEWEGINGEN” BEGINNEN

In werkelijkheid hadden noch Booth noch Kamwana Babylon de Grote, de valse religie, werkelijk verlaten; zij werden nooit Bijbelonderzoekers of christelijke getuigen van Jehovah. Hun betrekkingen met de Watch Tower Society waren van korte duur en slechts oppervlakkig. Mevrouw Marjorie Holliday, wier herinneringen aan de waarheid tot de eerste jaren van deze eeuw teruggaan, beschrijft hoe Joseph Booth dikwijls trachtte de vergaderingen van de broeders in hun bovenkamer in Durban te saboteren. Onze christelijke zuster Holliday vertelt: „Bijvoorbeeld: Wanneer wij het lied ’Vrij van de Wet’ zongen, ging hij buiten staan en antwoordde met: ’Niet vrij van de wet.’”

Het is dan ook niet te verwonderen dat Elliott Kamwana, Booths geestelijke leerling, een zeer verdraaide voorstelling had van de waarheden die in de publikaties van het Genootschap werden uiteengezet. Maar wat hij precies predikte toen hij naar Nyasaland terugkeerde, kan men thans onmogelijk zeggen. Klaarblijkelijk was het wel zo dat een bijzonder kenmerk van zijn veldtocht dramatische dopen in de open lucht waren. Maar deze dopen, die door Kamwana werden verricht, hadden niets met de ware christelijke doop van Jehovah’s dienstknechten te maken. Wat Kamwana ook gezegd of welke methoden hij ook gebruikt mag hebben, zijn veldtocht was slechts van korte duur, naar schatting van september 1908 tot juni 1909, toen de regering tussenbeide kwam en hem in de gevangenis zette en hem later naar de Seychellen deporteerde. Pas in 1937 mocht hij naar Nyasaland terugkeren, waar hij verder als leider van een der valse „Watchtower-bewegingen” werkzaam was.

Helaas ontstond er ten gevolge van de werkzaamheid van Kamwana een situatie in Centraal-Afrika die lange tijd verschrikkelijke verwarring veroorzaakte. Er kwamen bewegingen op die zich tot op zekere hoogte van de boeken van broeder Russell bedienden. Deze bewegingen vermengden een beetje waarheid met veel van hun eigen denkbeelden en methoden. Aldus werden vele mensen op een dwaalspoor gebracht. Niet al deze bewegingen gebruikten de naam „Watchtower” of „Watchtower Society”; in feite nam de beweging die door Kamwana werd geleid, na verloop van tijd de naam „The Watchman Mission” (De Wachter-Zending) aan.

Vele jaren later, in 1947, schreven de broeders die voor het Koninkrijkspredikingswerk in Nyasaland verantwoordelijk waren, een brief aan Kamwana, daar deze valse Watchtower-sekten nog steeds verwarring veroorzaakten. In een door Kamwana geschreven en ondertekend antwoord staat: „De Watchman Mission (Mlonda Mission) vindt het niet nodig haar tijd aan geruchten te verspillen, want de zwarten en de Europeanen in Nyasaland weten dat de Watchman Mission niets met de Watch Tower Bible and Tract Society van de Europeanen te maken heeft.”

De feiten tonen dus duidelijk aan dat Kamwana nooit een ware, opgedragen dienstknecht van Jehovah was, en het schijnt dat hij de verscheidene valse „Watchtower-bewegingen” op gang gebracht of veroorzaakt heeft. Het schijnt dat dit alles met zijn „vurige” campagne in 1909 begon. Broeder Nguluh, een Afrikaanse broeder in Johannesburg die destijds in Nyasaland was, vergeleek Kamwana’s campagne met een „loopvuur dat door het gras voortwoekerde”. In die dagen trokken veel inheemsen uit Nyasaland weg omdat zij werk en een betere betaling zochten. Op die wijze verbreidden de valse „Watchtower-bewegingen” zich klaarblijkelijk in heel Rhodesia, in Congo en tot in Zuid-Afrika.

DURBAN HOORT DE BOODSCHAP

Laten wij nu naar Durban in het jaar 1906 terugkeren. Marjorie Holliday en haar moeder woonden naast een zekere mevrouw Morton. Zuster Arnott uit Glasgow (Schotland) zond voortdurend traktaten en vlugschriften naar haar vleselijke zuster, mevrouw Morton. Mevrouw Morton gaf deze traktaten weer door aan Marjorie Holliday’s moeder, mevrouw Agnes Barrett, en ten slotte namen beiden de waarheid aan. In die tijd woonde daar ook een zuster Taylor uit Schotland. Een poosje later besloten zuster Arnott en haar gezin Glasgow te verlaten en naar Durban te trekken. Zoals zuster Holliday vertelt, waren het dus zuster Arnott, zuster Taylor, zuster Morton en zuster Barrett die het werk in Durban werkelijk op gang brachten. Een van hun voornaamste methoden om de waarheid te verbreiden, bestond erin dat zij de mensen op het strand traktaten en vlugschriften overhandigden.

Marjorie Holliday zelf nam op de leeftijd van tien jaar haar standpunt in door zich te laten uitschrijven uit de presbyteriaanse Kerk en aldus haar banden met Babylon de Grote te verbreken. Ze zegt ook dat een Amerikaanse neger, broeder Whiteus, zich in 1910 bij de kleine groep in Durban aansloot. Zuster Holliday vertelt ons dat hij heel veel succes in Durban had. Dan vermeldt ze een verbazingwekkend voorval. Blijkbaar werd broeder Whiteus naar Amerika teruggeroepen, mogelijk door broeder Russell. Maar kort voordat het schip uit Durban vertrok, werd hij door Booth ontvoerd en in een kamer opgesloten! (Waarom Booth dit deed, is niet duidelijk.) Hoe dan ook, de plaatselijke zusters kwamen erachter waar broeder Whiteus opgesloten was, en zuster Barrett slaagde erin hem te bevrijden. Daarop begeleidde ze hem naar de haven, zodat hij zijn schip nog kon halen.

Tegen het jaar 1910 was er wat goed zaad gezaaid, maar er gebeurden vreemde dingen in zuidelijk Afrika. De situatie in Nyasaland was niet goed, en Booth veroorzaakte in Durban moeilijkheden. Het was dringend noodzakelijk dat een rijpe en betrouwbare persoon het toezicht over het Koninkrijkswerk in dit uitgestrekte gebied op zich nam.

EEN KEERPUNT

In het jaar 1910 werd er een nieuw hoofdstuk over het Koninkrijkswerk in Zuid-Afrika geschreven. Tegen die tijd had Booth, voor zover het het Genootschap betrof, afgedaan. Omstreeks het midden van dat jaar zond broeder Russell William W. Johnston, die waarschijnlijk net in de dertig was. Hij was een Schot uit Glasgow, een nuchtere, gewetensvolle en betrouwbare man, in tegenstelling tot de wispelturige, onstandvastige Booth. Broeder Johnston was in Glasgow verscheidene jaren ouderling geweest, was een ijverige onderzoeker van Gods Woord en een uitstekend spreker. Hij was een van de „gaven in mensen”, die in het Afrikaanse gebied, dat door de activiteiten van Booth hevig in beroering was gebracht, zo dringend nodig waren (Ef. 4:8). Broeder Johnstons voornaamste opdracht was, naar Nyasaland te gaan, de situatie daar te onderzoeken en de broeders te helpen.

Als eerste blanke had de beroemde ontdekkingsreiziger en zendeling David Livingstone in 1859 het Nyasa Meer ontdekt. Daarna dienden zendelingen van de Schots-presbyteriaanse Kerk en missionarissen van de Rooms-Katholieke Kerk als wegbereiders voor de vestiging door blanken. Het land werd in 1891 een Brits protectoraat en een deel van Brits Centraal-Afrika. Toen broeder Johnston daarheen reisde, waren er in Nyasaland ongeveer een miljoen mensen, onder wie slechts zeer weinig blanke burgers.

Broeder Johnston bleef vier maanden in Nyasaland en berichtte dat er zo om en nabij de honderd kerken in even zovele dorpen waren, alsook duizenden inheemsen die hun trouw aan de „tegenwoordige waarheid” verschuldigd waren (2 Petr. 1:12, Statenvertaling). Hij stelde vast dat enkelen een „heel goed begrip van de Waarheid” hadden. Maar hij was zeer teleurgesteld over de algemene geest.

„Sommigen van hen schenen ook te denken dat ik met een zak vol geld was gekomen om alle herders en leraren te betalen en hun lucratieve baantjes bij het Genootschap te geven”, zei broeder Johnston. „Ik moest hun dat idee uit het hoofd praten. . . . Het spijt me te moeten zeggen dat bijna in elk geval waarin ik met broeders te maken had, het gesprek met een verzoek om financiële ondersteuning in de een of andere vorm eindigde.” Hij stelde ook vast dat Booths invloed op het werk in Nyasaland „duidelijk te bespeuren” was. Sommigen hielden op de zevende dag sabbat. „Ik deed al het mogelijke om de waarheid in deze kwestie uiteen te zetten”, merkte broeder Johnston op, „en door Gods genade kon ik ten minste enkelen van hen uit de knechtschap bevrijden.”

Broeder Johnston trachtte alles een beetje te organiseren, en hij koos verscheidene inheemsen als leraren uit, nadat hij hun de sabbatskwestie duidelijk had gemaakt. Het verheugde hem ook vast te stellen dat velen vervuld schenen te zijn van de „sterke wens Gods Woord beter te leren kennen”. Nadat hij naar Zuid-Afrika was teruggekeerd, ontving hij een tijdlang berichten van deze mensen in Nyasaland, maar na een paar jaar was er nog slechts heel weinig contact. Vijftien jaar lang werd de beweging die door Booth en Kamwana op gang was gebracht, grotendeels aan zichzelf overgelaten. Het is dan ook niet te verwonderen dat zo’n situatie de vorming van de valse, inheemse „Watchtower-bewegingen” in de hand werkte.

EEN KLEIN BIJKANTOOR MET EEN UITGESTREKT GEBIED

Spoedig nadat broeder Johnston in 1910 naar Durban was teruggekeerd, ontving hij instructies van broeder Russell daar een bijkantoor van de Watch Tower Society te openen. Dit nieuwe eenmansbijkantoor was eenvoudig een kleine kamer in de School Lane (Durban). Het diende als kantoor en menigmaal ook als vergaderplaats. Maar het gebied waarover het jurisdictie uitoefende, was enorm groot. Globaal genomen, behoorde heel Afrika ten zuiden van de evenaar tot dit gebied. Ja, enkele van de gebieden die onder dit bijkantoor ressorteerden, zoals de Congo, Uganda en Kenya, strekten zich tot ver ten noorden van de evenaar uit. Daartoe behoorden ook het eiland Mauritius, dat in de Indische Oceaan ligt, het grote eiland Madagascar (Malagasische Republiek) voor de kust van Moçambique, Sint-Helena, honderden kilometers ver in de Atlantische Oceaan, en het eiland São Tomé in de Golf van Guinea. Het is echter zoals de profeet Zacharia schreef: „Wie heeft de dag der kleine dingen veracht?” — Zach. 4:10.

VRUCHTBARE KRACHTSINSPANNINGEN

Het zou niet goed zijn het werk van eenvoudige mensen zoals dat van broeder Whiteus te geringschatten. Op een keer bezocht hij een huis in Durban en verspreidde de hele serie van de Schriftstudiën. De vrouw die de boeken nam, las ze niet zelf, maar kort daarna nam haar dochter, mevrouw Thompson, de boeken mee op een bootreis naar Glasgow en las ze gedurende de reis. Tijdens haar verblijf in Glasgow kwam er iemand bij haar aan de deur die een strooibiljet achterliet waarop een lezing van Charles T. Russell werd aangekondigd. Mevrouw Thompson ging erheen, maar de zaal was zo overvol dat zij niet binnenkwam. Op dat moment besloten de broeders echter de orkestruimte te openen en zo kreeg mevrouw Thompson een goede plaats voor de openbare lezing. Zij genoot erg van de lezing. Een van de plaatselijke zusters noteerde haar adres in Zuid-Afrika en na verloop van tijd bracht broeder W. Johnston een nabezoek. Mevrouw Thompson nam de waarheid aan en werd spoedig daarna gedoopt. Zij zelf was vele jaren een getrouwe en actieve verkondigster, totdat zij in 1965 op de leeftijd van 98 jaar stierf. Haar dochter en twee kleindochters werden eveneens ijverige Getuigen. Dat door broeder Whiteus gebrachte bezoek bleek dus zeer vruchtbaar te zijn.

Ondertussen hield broeder Johnston in Durban geregeld elke zondagavond bijbellezingen in de vrijmetselaarsloge aan de Smith Street. Het aantal toehoorders was nog heel klein, maar onder hen bevond zich een Noor genaamd Myrdal. Zijn vrouw was een vrome zevendedagadventiste. Zij beiden discuteerden avond aan avond over leerstellingen. De heer Myrdal won de discussies echter, en het duurde niet lang of hij en zijn vrouw en hun zoon Henry bezochten geregeld broeder Johnstons lezingen. Zij begonnen ook de bijeenkomsten op zondagmorgen te bezoeken, die „open bijbelstudies” werden genoemd.

Vanaf het jaar 1911 is er ook echte belangstelling onder de Afrikanen in Zuid-Afrika te noteren. Jeremiah Khuluse uit Ndwedwe, een klein inheems dorp, ongeveer 50 kilometer van Durban vandaan, herinnert zich nog dat een man genaamd Johannes Tshange uit Kaapstad daarheen kwam. Tshange had de waarheid in Kaapstad leren kennen en was er verlangend naar deze in zijn geboorteplaats Ndwedwe te verkondigen. Jeremiah Khuluses vader was zeer geïnteresseerd, vooral in de nieuwe leer over de hel. Er werden dus bijbelstudies opgericht, die elke avond werden gehouden. Velen sloten zich bij deze kleine groep aan. Zij gebruikten de Schriftstudiën voor hun bijbelstudie, en na enkele maanden, toen zij reeds tot andere kerkmensen predikten, begon de plaatselijke geestelijkheid zich zorgen te maken. Het gevolg was dat de lidmaten van de Wesleyaanse Methodistenkerk bijeenkwamen om het probleem te bespreken. Na lang gepraat over en weer werden deze pasgeïnteresseerden uit de kerk uitgesloten. Zij vormden waarschijnlijk de eerste Afrikaanse gemeente van ware aanbidders die in Zuid-Afrika werd opgericht.

Broeder Johnston was in 1911 zeer ijverig werkzaam. Hij ondernam een speciale reis naar Johannesburg in Transvaal en naar Parys in Oranje Vrystaat. In Johannesburg bracht hij veel bezoeken en het resultaat was dat er „Bijbelklassen”-bijeenkomsten werden georganiseerd. Een voortreffelijke bijeenkomst vond in het Raadhuis van Parys plaats, waar de burgemeester de spreker inleidde, de loco-burgemeester zijn opmerkingen in het Nederlands vertaalde en ongeveer 250 mensen luisterden. Het is duidelijk dat broeder Johnston aan het „Bijbelklassen-uitbreidingswerk” deelnam, dat in die tijd over de gehele wereld door Gods volk werd verricht. Weldra werden er ook in Pretoria, Balfour, Port Elizabeth en Ndwedwe bijeenkomsten gehouden.

Hoewel Jehovah’s dienstknechten slechts weinigen in aantal waren, beijverden zij zich zeer om de belangrijke boodschap van de bijbel te verbreiden. In een verslag over het werk in Zuid-Afrika voor het jaar 1912 toont The Watch Tower van 1 februari 1913, dat zij 28.808 traktaten, getiteld Volkskansel, in het Engels verspreid hadden, 30.000 traktaten, getiteld Het blad voor iedereen, in het Engels en 3000 exemplaren van de Volkskansel in het Nederlands. Interessant is ook een kort bericht in The Watch Tower van 15 november 1913, waaruit blijkt dat er destijds lectuur in het Zoeloe verkrijgbaar was. Het goede nieuws bereikte vele mensen in dit land.

In deze tijd werden ook broeder Russells preken geregeld in de kranten gepubliceerd. Uit The Watch Tower van 15 december 1913 blijkt dat ongeveer 600 kranten in Groot-Brittannië, Zuid-Afrika en Australië wekelijks zijn artikelen drukten. Over de gehele wereld waren het naar schatting 2000 kranten. Broeder Johnston had een uitgeverij voor de preken in Zuid-Afrika opgericht, en tegen het einde van 1913 publiceerden elf kranten in het land deze preken in vier talen.

1914 BREEKT AAN!

De maanden verstreken en ten slotte kwam het jaar 1914. Over de gehele wereld moeten de broeders zich destijds hebben afgevraagd wat dat jaar wel zou brengen. De broeders in Zuid-Afrika waren zich welbewust van de datum. Onder hen waren de Myrdals in Durban. Henry Myrdal zegt: „Ik kan mij nog goed de datum 4 augustus 1914 herinneren, toen mijn moeder, die juist de krant las, tot ons, het gezin, zei: ’Daar heb je het! De oorlog is uitgebroken, precies zoals Pastor Russell het in zijn boeken heeft gezegd.’”

In Engeland volgden velen met belangstelling de wereldgebeurtenissen en herkenden het „teken”. Een van hen was een jonge broeder genaamd George Phillips, destijds een zestienjarige knaap, die in Barrow (Furness, Engeland) als colporteur werkzaam was. George had er toen nog geen flauw vermoeden van dat hij een belangrijke rol in de ontwikkeling van het Koninkrijkswerk in Zuid-Afrika zou spelen!

In Nyasaland zagen vele Afrikanen die oprecht in de waarheid geïnteresseerd waren, eveneens met spanning naar die datum uit. De Duitsers waren destijds aan de andere zijde van de grens, in Tanganyika (toen Duits Oost-Afrika), en Britse troepen bereidden zich erop voor de grens te verdedigen. Sommigen waren zich ervan bewust dat een bijbelse profetie in vervulling ging.

In het boek Independent African kan men op bladzijde 230 lezen: „De Afrikanen lieten op hun wijze weten welke onrust de oorlog voor hen met zich bracht. Velen scheen het werkelijk toe dat de Watch-Tower-profetie dat de wereld in oktober 1914 zou eindigen, op het punt stond in vervulling te gaan.” Dit werd bevestigd door een brief die een zekere broeder Achirwa uit Nyasaland aan broeder Russell geschreven had (en die in The Watch Tower van 1 september 1914 werd gepubliceerd). Daarin stond onder andere: „Stellig leven wij volgens de Schrift in de tijd van het einde. . . . Maar wij lezen in de bijbel dat de Bevrijder zal komen en dat het Koninkrijk Gods zal komen en dat alle natiën de Weg van onze God zullen kennen; maar de goddelozen zal hij vernietigen.” Vervolgens worden hun vergaderingen beschreven, die bij bijzondere gelegenheden door honderden tegelijk werden bezocht.

„EERSTE ZUIDAFRIKAANSE CONGRES”

Onder dit opschrift publiceerde The Watch Tower van 15 augustus 1914 een brief van broeder Johnston. Hij schreef:

„Het eerste Zuidafrikaanse congres — van de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging behoort nu tot de geschiedenis, en degenen die het voorrecht hadden dit congres te bezoeken, hebben wonderbaarlijke herinneringen meegenomen, die als een aansporing en als inspiratie zullen dienen, totdat wij tot de grootste van alle vergaderingen, aan gene zijde van de voorhang [in de hemel], worden bijeengebracht.”

Johnston berichtte toen dat dit congres op 10 april in Durban had plaatsgevonden. Uit alle delen van het subcontinent waren mensen gekomen. Hij maakte speciaal melding van „een geliefde zuster die 1600 kilometer had gereisd”. Johnston schreef ook: „Wij waren inderdaad een zeer ’kleine kudde’. Het grootste aantal aanwezigen bedroeg 34.” Broeder Johnston bedoelde daarmee 34 Bijbelonderzoekers, maar op de openbare lezing kwamen ongeveer 50 personen. Vergeleken met het aantal aanwezigen, was het aantal dopelingen zeer hoog, in totaal 16 personen. Op hetzelfde weekeinde vond de Gedachtenisviering van Christus’ dood plaats, en daaraan namen 32 personen deel. Deze broeders hadden er toen geen flauw vermoeden van dat er ongeveer 57 jaar later (1971) een congres in Johannesburg met bijna 50.000 aanwezigen zou zijn! Dat herinnert ons beslist aan de profetie: „De kleine zelf zal tot duizend worden.” — Jes. 60:22.

ONGEGRONDE BESCHULDIGINGEN

In de eerste weken van het jaar 1915 zag het er voor Nyasaland erg slecht uit. Er waren toen aan de grens reeds hevige gevechten tussen de Britten en de Duitsers geleverd en de Britten hadden de overwinning behaald. In deze strijd werden vele Afrikanen gedood of gewond, maar het ergste zou nog komen. Op 23 januari kwam het onder de Afrikanen tot een ernstige opstand, onder aanvoering van John Chilembwe, een geschoolde leider van een Afrikaanse sekte. Hij doodde enkele plaatselijke Europeanen en trachtte tot een algemene opstand aan te zetten. De opstand werd echter snel door Afrikaanse troepen, Europese officieren en vrijwilligers de kop ingedrukt.

Later werd echter de beschuldiging ingebracht dat de Watch Tower Society iets met deze opstand te maken had gehad. Ja, in het boek History of the Great War wordt Chilembwe als „religieuze fanaticus . . . van de zogenoemde ’Watch Tower’-sekte” aangeduid. Zorgvuldige onderzoekingen hebben intussen uitgewezen dat degenen in Nyasaland die in de waarheid geïnteresseerd waren, en zelfs de aanhangers van de beweging van Kamwana, een valse „Watchtower-beweging”, als zodanig niet rechtstreeks bij de opstand betrokken waren en er niet voor verantwoordelijk waren. In het boek Independent African wordt het bewijsmateriaal dienaangaande zeer grondig onderzocht, en op bladzijde 324 komt men tot de slotsom: „Chilembwe zelf had klaarblijkelijk geen connecties met de Amerikaanse Watch-Tower-beweging, en pogingen om zijn oproerige plannen met deze organisatie in de Verenigde Staten in verband te brengen, schijnen misleid te zijn geweest.” Daar Chilembwe eens een van Booths bekeerlingen was geweest en Booth eens met het Genootschap in verbinding stond, gebruikten vijanden van de waarheid dit feit natuurlijk om beschuldigingen in te brengen en het Genootschap als zondebok te brandmerken. In werkelijkheid waren Chilembwe en zijn aanhangers lidmaten van de hooggeachte orthodoxe zendingen. Deze werden door de regering eveneens hevig bekritiseerd.

Het boek Independent African bevat op bladzijde 232 ook het volgende interessante commentaar op de valse beschuldiging dat de publikaties van de Watch Tower Society enkele Afrikanen beïnvloed hadden aan de opstand deel te nemen: „Maar er moet ook vermeld worden dat nergens in Russells boeken [wij cursiveren] gesuggereerd werd dat de aanhangers van zijn leringen actieve stappen moesten ondernemen om de omverwerping van deze instellingen ter voorbereiding van het millenniumtijdperk te bespoedigen: Veeleer werd hun aangeraden geduldig op Gods ingrijpen te wachten.”

DE GROEI GAAT VOORT

Een paar maanden later hadden de broeders in Durban nog een voortreffelijk congres. Weer werd het met de Gedachtenisviering verbonden, en 47 personen gebruikten van de symbolen. In de Zoeloe-bijbelklas in Ndwedwe waren 38 personen aanwezig; verder waren er 15 personen in Johannesburg aanwezig, 8 in Kaapstad, 6 in Douglas en 2 in Balfour.

Het jaar 1914 was gekomen en voorbijgegaan. Hoewel de wereldgebeurtenissen de profetieën op een opmerkelijke wijze vervulden, was het werk nog niet voorbij, en het zag ernaar uit dat er nog veel te doen was. Broeder Johnston schreef in een brief aan broeder Russell: „Het afgelopen jaar is een jaar van voortdurende beproevingen geweest, zowel voor de afzonderlijke personen als voor de Bijbelklassen [of, gemeenten].” Uit het bericht over de activiteit in Zuid-Afrika voor het jaar 1915 blijkt echter dat er meer dan 4700 boeken waren verspreid, 75.131 stuks gratis lectuur in omloop waren gebracht en 312 vergaderingen waren gehouden. Het werk was geenszins tot stilstand gekomen.

HET PHOTO-DRAMA DER SCHEPPING

In 1916 kwam het Photo-Drama der Schepping in Zuid-Afrika aan. Deze combinatie van lichtbeelden, films en grammofoonplaten gaf een overzicht van Gods voornemen met betrekking tot de aarde en de mens. Klaarblijkelijk gaf het in de Kaapprovinsie moeilijkheden, en de autoriteiten verboden het Drama, daar het waarschijnlijk „de religieuze gevoelens van het publiek zou krenken”.

Welk een omvang het Photo-Drama-werk echter had aangenomen, blijkt uit een opgave van broeder Johnston, die had uitgerekend dat hij in achttien maanden ruim 16.000 kilometer had gereisd om het in vele delen van het land te vertonen. Overal trok het Drama grote aantallen mensen. Hoewel het in de Kaapprovinsie niet was toegelaten, was het in Durban, Johannesburg, Pretoria en verscheidene andere delen van Transvaal, in Oranje Vrystaat en in Natal vertoond. De vertoning van het Drama had weliswaar geen grote bijeenvergadering tot gevolg, maar het droeg ertoe bij dat er een uitgebreid en krachtig getuigenis werd gegeven.

EERSTE BERICHTEN UIT RHODESIA EN TRANSVAAL

In 1916 horen we voor het eerst iets over de Koninkrijksactiviteit in Rhodesia. William W. Johnston schreef in een brief aan broeder Russell: „Je mededeling betreffende het werk in Rhodesia, aan de heer Nodehouse, is in goede orde ontvangen. Ik heb deze heer geschreven en naar bijzonderheden gevraagd, en ik verwacht zijn antwoord.”

Het getuigeniswerk in Zuid-Afrika was destijds geenszins tot de grote steden beperkt. In het stadje Koster, in West-Transvaal, was een man genaamd Japie Theron, die ijverig de waarheid bestudeerde. Theron, een bekwaam rechtsgeleerde, was tot het besef gekomen dat de religies van de wereld niet de waarheid leerden. Op een dag las hij in de krant iets over een opvallende profetie met betrekking tot het jaar 1914 die enkele tientallen jaren voordien door de Watch Tower Society was gepubliceerd. Theron bestelde derhalve lectuur en hij ontving de boeken Schriftstudiën. Al heel vlug zag hij de waarheid in, en hij voelde een brandend verlangen anderen te helpen. Dikwijls voerde hij debatten met de geestelijkheid, die hij uitdaagde hun valse leringen, zoals de leer van een letterlijk hellevuur, te bewijzen.

Broeder Theron had beslist veel initiatief. Een tijdlang gaf hij geregeld getuigenis in de kleine trein die elke dag door zijn stad reed. Hij stapte op het station in de trein, begon dan bij de locomotief en werkte zo van voren naar achteren en bood daarbij alle passagiers de publikaties aan, terwijl de trein langzaam de steile helling opreed. Hij kiende het zo uit dat hij zijn „gebied op wielen” helemaal bewerkt had wanneer de trein het einde van de helling had bereikt, en dan sprong hij eraf! Broeder Theron werd overal in West-Transvaal en in Oranje Vrystaat goed bekend, en hij hielp vele mensen de waarheid aan te nemen.

In het noorden van Transvaal scheen het licht der waarheid nu reeds over een groot gebied, en veel lectuur werd per post van de ene persoon naar de andere verzonden. Op een dag kregen twee jonge knapen, die in het stadje Nylstroom, in het noorden van Transvaal, op school gingen, wat lectuur in handen. Zoals een van deze jongeren, Paul Smit, vertelt, was het vooral de brochure Wat leert de Heilige Schrift omtrent de Hel? die hem aangreep en tot actie aanspoorde. Om broeder Smits eigen woorden te gebruiken: „Geloof me, Nylstroom kwam werkelijk in beroering, als was het door een cycloon geteisterd, toen wij beide schooljongens bekend maakten, en in niet mis te verstane termen, dat de leerstellingen van de kerk vals waren. Wij gingen onbevreesd te werk. Destijds genoten slechts de drie Nederduitse Gereformeerde Kerken en de anglicaanse Kerk de ’vrijheid van de stad’ om ongestoord hun gang te gaan. Stel je dus de rook van de pijniging eens voor die opsteeg toen de ’brandslang op de hel werd gericht’! Binnen korte tijd was deze nieuwe religie zowel in de stad als in het gehele district het gesprek van de dag. De geestelijkheid speelde als werktuig der duisternis natuurlijk haar welbekende rol van verkeerde voorstelling en vervolging. Maanden-, ja zelfs jarenlang handelden hun wekelijkse preken hoofdzakelijk over deze ’valse religie’.”

GEESTELIJKE VOORSPOED ONDANKS MOEILIJKHEDEN

De vergaderingen werden destijds geleid door „ouderlingen” die door de gemeente door handopsteking waren gekozen. Er werden ook stemmen uitgebracht voor de diakenen, wier taak erin bestond de ramen te openen, de stoelen netjes neer te zetten, liederenbundels uit te reiken en algemene hulp te verlenen. Zo was destijds de gemeente georganiseerd.

Op 31 oktober 1916 stierf C. T. Russell, de eerste president van de Watch Tower Society, die tot het einde actief en trouw was. Het bericht hierover veroorzaakte droefheid en ontsteltenis onder Jehovah’s volk. De broeders in Durban vroegen zich af: „Wat zullen wij nu doen?” Na de eerste reactie van droefheid begon er een tijd van beproevingen. Broeder Russells persoonlijkheid en activiteit hadden het Koninkrijkswerk tot op die tijd zozeer beïnvloed en velen waren zozeer aan hem persoonlijk gehecht, dat zij zeer ontstemd waren over de veranderingen die er na zijn dood moesten komen. Broeder Myrdal herinnert zich dat er in Durban op de vergaderingen vaak werd geredetwist en dat er zich een groep begon te openbaren die tegen het Genootschap gekant was en heel wat moeilijkheden veroorzaakte. De verdeeldheid en de problemen waren niet gemakkelijk uit de wereld te helpen. Niettemin ging het werk voort, en Gods zegen was duidelijk te bespeuren.

In 1917 werd het bijkantoor van het Genootschap in Zuid-Afrika van Durban naar Kaapstad overgebracht, en het bevond zich nu bijna in de schaduw van het geweldige rotsgevaarte de Tafelberg. Door deze verandering zou de verzending vergemakkelijkt worden, en het kleine pand in Kaapstad, Plein Street 123, werd gedurende de volgende zes jaar het bijkantoor.

Het aantal broeders in Zuid-Afrika nam gestadig toe. Broeder Johnston berichtte dat het aantal van de blanke broeders op 200 tot 300 werd geschat. De meesten van hen waren over de vier hoofdgroepen of gemeenten — Durban, Johannesburg, Pretoria en Kaapstad — verdeeld, en vele anderen waren geïsoleerd. In Ndwedwe was een bloeiende gemeente van ongeveer 80 Zoeloe. Bovendien was er een kleine groep van Basoeto in Bank, en enkele Xhosa kwamen in Oos-Londen bijeen.

In een verslag maakte broeder Johnston de volgende interessante opmerkingen over de Afrikaanse broeders:

„Ondanks het feit dat wij geen lectuur in de inheemse talen bezitten, hebben deze inheemse broeders een uitstekend begrip van de tegenwoordige waarheid. Wij kunnen slechts zeggen: ’Vanwege Jehovah is dit geschied, en het is wonderbaarlijk in onze ogen.’ Daar zij evenals alle anderen een diep respect voor de bijbel als het Woord van God hebben, hebben zij gretig naar de waarheid geluisterd die hun door inheemse leraren is meegedeeld die de boeken in het Engels kunnen lezen en ze in de landstaal kunnen vertalen. Daar zij vrijwel geen verkeerde begrippen hoeven af te leren, hebben zij bereidwillig de boodschap des Heren aangenomen. Dat zij hun wijding [opdracht] hebben begrepen en het oprecht menen, wordt door hun lijden om des gewetenswil getuigd. Bijna al deze geliefde inheemse broeders zijn plechtig en openlijk uit Babylon geëxcommuniceerd, alsook de zendingsreservaten waar zij geboren zijn, uitgezet en in hun ’locaties’ [Afrikaanse woongebieden], die hun wereld zijn, als gevaarlijke personen gebrandmerkt. Maar zij hebben zich door niets van de wijs laten brengen; en zij achten het een vreugde om Christus’ wil lijden te moeten ondergaan.”

Het werk in Nyasaland had reeds de tegenstand van de regering opgewekt, die was opgehitst door jaloerse zendelingen, wier scholen leegliepen en wier kerken leeg bleven. „Als gevolg daarvan”, schreef Johnston, „werden verscheidene leidinggevende broeders gedeporteerd, die nu op Mauritius zijn geïnterneerd.”

EEN NIEUW VELD OPENT ZICH

Sinds de zeventiende eeuw is Stellenbosch een centrum van onderwijs, vooral voor de opleiding van geestelijken van de Nederduitse Gereformeerde Kerk. In 1917 studeerde Piet de Jager daar aan de universiteit, en later werd hij naar de zending van de Nederduitse Gereformeerde Kerk in Nigeria gezonden. Het schijnt dat een van zijn medestudenten de waarheid reeds had aangenomen en de lectuur van het Genootschap bestudeerde. Dit verontrustte de kerkautoriteiten natuurlijk en daarom kreeg Piet de Jager de opdracht met zijn medestudent te spreken en hem uit te nodigen voor de wekelijkse bijbelstudie die door de christelijke studentenvereniging was georganiseerd. Wat was het resultaat? Piet de Jager nam zelf de waarheid aan. Men kan zich voorstellen wat een consternatie dit in die kerkelijke kringen veroorzaakte! Spoedig daarna had Piet de Jager menig fel debat met de hoogleraren over de ziel, de hel en andere punten, en kort daarop verliet hij het seminarium.

Later werd er een openbaar debat georganiseerd dat tussen Piet de Jager en Dwight Snyman, een doctor in de theologie van de Nederduitse Gereformeerde Kerk, zou plaatsvinden. Er waren 1500 studenten bij aanwezig. Broeder A. Smit beschrijft deze gebeurtenis als volgt: „Piet zette deze geleerde op elk punt vast, en hij bewees aan de hand van de bijbel dat de kerk er onbijbelse leerstellingen op na hield. Een van de studenten vatte de gebeurtenis in weinige woorden samen: ’Als ik niet wist dat Piet de Jager ongelijk had, zou ik zweren dat hij gelijk had, want hij bewees alles met schriftplaatsen uit de bijbel!’”

In Kaapstad werkte broeder Johnston niet alleen op het bureau, maar hij bracht ook veel tijd in de predikingsdienst door. Op een dag bezocht hij het stadje Franschhoek, dat dicht bij Stellenbosch ligt. Dit is een van de oudere steden van Zuid-Afrika. Ze werd in 1688 door hugenotenvluchtelingen gesticht. Ze had ook een gekleurde bevolking (nakomelingen uit gemengde huwelijken tussen zwarten en blanken) en de tijd was er nu rijp voor dat het Koninkrijkszaad daar op goede bodem viel. Enkele jaren voordien hadden een paar mensen onder leiding van Adam van Diemen, een plaatselijke kleurling-schoolonderwijzer en een man met een scherpe geest en van hoge beginselen, zich van de Nederduitse Gereformeerde Kerk afgescheiden en een eigen religieuze groep gevormd. Broeder Johnston moet eind 1917 of begin 1918 met de heer van Diemen gesproken hebben en lectuur aan hem hebben verspreid. De heer van Diemen nam niet alleen lectuur voor zichzelf, maar hij nam een heleboel boeken om ze aan zijn vrienden door te geven. Onder hen bevond zich een man genaamd Daniels, en op deze wijze kwam er een exemplaar van Het Goddelijke Plan in handen van zijn zoon, de zeventienjarige G. Daniels. Voor de jonge Daniels was dat het begin van een leven van dienst voor Jehovah. Van Diemen nam de waarheid eveneens aan en werd zeer actief in het verbreiden van de boodschap. Hij bezocht ook andere plaatsen in de omgeving van Kaapstad, zoals Wellington, Paarl, Bellville, Parow, Elsie’s River, Wynberg en Retreat. Deze ijverige activiteit leidde ertoe dat hij zijn positie als schoolonderwijzer moest opgeven en hij werd een volle-tijdprediker van het goede nieuws. De Koninkrijksboodschap had nu in deze streek een goede start gekregen.

In 1918 kreeg William W. Johnston, de bijkantooropziener, een nieuwe toewijzing. Het Genootschap was tot het besluit gekomen dat in Australië en Nieuw-Zeeland een goede, geestelijk sterke broeder nodig was die daar het toezicht op zich kon nemen en daarom werd broeder Johnston gevraagd daarheen te gaan. Zijn opvolger als bijkantooropziener was Henry Ancketill, die de waarheid in Pietermaritzburg had leren kennen en voordien een lid van de wetgevende vergadering van Natal was geweest. Hij was van Ierse afkomst en was destijds reeds gepensioneerd en op gevorderde leeftijd. Hij was klein van gestalte, had wit haar, droeg een baard en had een vriendelijk uiterlijk. Op grond van zijn leeftijd vond hij de last van het werk een beetje zwaar. Niettemin kweet broeder Ancketill zich in de volgende zes jaar getrouw en doeltreffend van zijn nieuwe verantwoordelijkheid.

IN BEPROEVINGSVOLLE TIJDEN GELOOF GETOOND

De nieuwe bijkantooropziener, Henry Ancketill, nam zijn plichten in een moeilijke tijd op zich. In Amerika bevonden de bestuurders van het Genootschap zich in de gevangenis, het getuigeniswerk was sterk afgenomen en ontrouwe personen werden openbaar. Dit was vooral in Durban het geval. Het geredetwist en de moeilijkheden die kort na de dood van Pastor Russell waren begonnen, waren al die tijd reeds toegenomen en bereikten na onder leiding van een man genaamd Jackson, die een zeer hoge dunk van zichzelf en zijn bekwaamheden had, een hoogtepunt. Hij en twee anderen, Pitt en Stubbs, waren klaarblijkelijk de raddraaiers van de oppositie.

In 1919 ontstond er een scheuring, en een grote groep, ja, de meesten van degenen die de vergaderingen bezochten, werden vijandig gezind en besloten hun eigen afgescheiden vergaderingen te houden. Zij noemden zich „Associated Bible Students” (Verenigde Bijbelonderzoekers) en richtten hun eigen organisatie op. Daardoor bleef er slechts een groep van twaalf personen over, van wie de meesten zusters waren. Henry Myrdal bevond zich destijds in een moeilijke positie daar zijn vader zich bij de oppositie aansloot, terwijl zijn moeder de Watch Tower Society trouw bleef. Hij dacht echter zorgvuldig over de kwestie na en bad en kwam tot het wijze besluit dat het Genootschap het door de Heer gezegende werktuig moest zijn en daarom volgde hij zijn moeder.

Steeds meer Afrikaans-sprekende mensen kwamen tot een kennis van de waarheid. Willem Fourie is een van hen. Hij was een neef van Stoffel Fourie, die te zamen met Frans Ebersohn de waarheid in Klerksdorp had leren kennen. Ja, zijn vader had omstreeks het jaar 1906 een exemplaar van het boek Het Goddelijke Plan der Eeuwen in het Nederlands gekregen en was tot het besef gekomen dat de religies van de wereld verkeerd waren. Willem Fourie vernam dat Japie Theron, de rechtsgeleerde uit Koster, met de geestelijkheid had gedebatteerd en hen op een speciale wijze had uitgedaagd: Hij zou hun £1000 ($2800) betalen als zij aan de hand van de bijbel konden bewijzen dat de ziel onsterfelijk was. Destijds was Fourie nog lidmaat van de Nederduitse Gereformeerde Kerk, en daar zij dringend geld nodig hadden om een nieuwe kerk te bouwen, werd hun predikant gevraagd of hij deze uitdaging niet wilde aannemen. Maar hij weigerde, en dit stelde Fourie teleur, die later de kerk verliet. Omstreeks 1919 kreeg hij de Watch-Tower-publikaties, bestudeerde ze zorgvuldig en erkende dat dit de waarheid was. Het duurde niet lang of hij nam aan de prediking deel.

Herinnert u zich nog de beide schooljongens in Nylstroom, die een grote sensatie veroorzaakten toen zij iedereen vertelden dat de leringen van de kerk over de hel verkeerd waren? Zowel Paul Smit als de andere jongen bemerkten dat hun beste vrienden hun de rug toekeerden. Enige tijd later kreeg Pauls vriend door toedoen van het schoolbestuur een werkkring, en hij werd zeer onder druk gezet zijn religie op te geven. Hij bezweek. Paul liet vele tranen over het verlies van zijn metgezel, maar hij bad onophoudelijk tot Jehovah, en door Zijn onverdiende goedheid geraakte hij met betrekking tot de waarheid nooit aan het wankelen. Hij bleef prediken door gelegenheidsgetuigenis te geven en publikaties aan anderen uit te lenen. Hij was zo geïsoleerd dat hij niet eens besefte dat er een organisatie was, en hij moest zich voor hulp en leiding volledig op Jehovah verlaten. Een poosje later werd hij door broeder Piet de Jager en andere colporteurs bezocht. Wat een wonderbaarlijke hulp moeten deze persoonlijke bezoeken in die dagen voor hem geweest zijn!

Hoewel Paul Smit heel nieuw en nog jong was, werd hij door Jehovah in de vorm van „aanbevelingsbrieven” gezegend (2 Kor. 3:1-3). Zijn eerste „aanbevelingsbrief” was de zoon van een naburige boer, die de waarheid aannam. In 1922 richtte Paul bij een zekere familie Vorster een bijbelstudie aan de hand van het boek De Harp Gods op, dat net was uitgekomen. Het gezin Vorster bestond uit zeven personen en zij woonden zes kilometer van de Smits vandaan. Paul legde deze afstand over de velden naar hun boerderij elke week te voet af. In de loop des tijds werden de ouders en een van de zonen getuigen van Jehovah. Zo was Paul er tegen 1924 in geslaagd een voortreffelijke groep van 13 personen in Nylstroom te organiseren, en dat was de eerste bijbelklas of groep in het noorden van Transvaal.

Maar hoe stond het met het werk in Centraal-Afrika, in Nyasaland? M. Nguluh was destijds in Nyasaland, en hij was een predikant van de presbyteriaanse Kerk. Maar zoals hij vertelt, verbreidden na de Eerste Wereldoorlog geïnteresseerden in Nyasaland ijverig de waarheid, en omstreeks die tijd, in 1920, kreeg hij het boek Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven. Hij zegt: „Dat schokte mij als predikant in mijn begrip van de bijbel.”

Nog een man die omstreeks diezelfde tijd in Nyasaland de waarheid leerde kennen, was een jonge Afrikaan genaamd Junior Phiri. Zijn doop moest echter geheimgehouden worden, daar de vrees en de argwaan van de mensen ten opzichte van niet-orthodoxe sekten, veroorzaakt door de opstand van John Chilembwe in 1915, het nog steeds moeilijk maakten bepaalde religieuze activiteiten te verrichten. Nadat Junior was gedoopt, schudde een van de broeders hem de hand en waarschuwde hem dat hij van nu af aan in gevaar verkeerde, maar dat hij getrouw in de naam van Jezus moest blijven wandelen.

Broeder Phiri stuitte op hevige tegenstand van de zijde der plaatselijke baptistengeestelijken, die het stamhoofd ertoe bewogen hem te laten arresteren en voor de magistraat te brengen, waar hij ervan werd beschuldigd tot de verboden sekte van John Chilembwe te behoren. Toen de magistraat hem vroeg waarom hij de baptistenreligie vaarwel had gezegd, verklaarde hij dat hij het niet eens was met de leer over de doden, en hij vroeg de magistraat hoe hij over deze leer dacht. De magistraat zei: „Voor zover ik het kan zien, zijn de doden in de graven.” Junior stemde met hem in en haalde Johannes 3:13 aan, en dat maakte een goede indruk op de magistraat, die de tekst in zijn eigen bijbel nalas. Junior verzekerde de magistraat dat hij niet tot de sekte van John Chilembwe behoorde, maar dat hij tot de religie behoorde die de „International Bible Students Association” werd genoemd. Tot grote verbazing en teleurstelling van de plaatselijke baptistenleiders werd hij vrijgelaten.

Laten wij nu van Nyasaland 3500 kilometer naar het zuiden, naar de Kaapprovinsie van Zuid-Afrika, reizen om te zien hoe het de kleurling-groep in Franschhoek verging. Tegen deze tijd werd de plaatselijke Nederduitse Gereformeerde Kerk zich van deze nieuwe en ijverige groep bewust en begon ze er stappen tegen te ondernemen. Een schoolkameraad van de jonge broeder Daniels, genaamd van Niekerk, een veelbelovende Bijbelonderzoeker, werd een bekwame schoolonderwijzer en kreeg een goede baan aangeboden op voorwaarde dat hij en zijn familie weer tot de Nederduitse Gereformeerde Kerk zouden toetreden. Zij bezweken voor deze druk en keerden in „geestelijke gevangenschap” terug. Toen van Niekerk later uit die streek vertrok, werd Daniels hetzelfde aanbod gedaan, maar hij wees het af. Van die tijd af begon de vervolging, en ze werd zo hevig dat de familie ten slotte moest verhuizen. De tegenstanders lieten hen niet met rust. Op een nacht kwamen zij naar het huis van de familie Daniels en zeiden dat als zij zich niet naar hen zouden richten, men tovenarij zou aanwenden om de hele familie uit te roeien. Als antwoord haalde Daniels een lied aan dat op Psalm 23 was gebaseerd en zei hij dat zij op Jehovah’s bescherming vertrouwden.

Daarna namen de haat en de tegenstand toe, en de broeders konden ’s avonds niet meer alleen uit huis gaan. Hun werden alle mogelijke namen naar het hoofd geslingerd zoals „Russellisten”, „van Diemens ziellozen”, „valse profeten”, en dergelijke. Maar de broeders bleven standvastig. Zij ondervonden de vervulling van wat Jezus over zijn ware discipelen had gezegd, namelijk: „Gij zult om mijn naam voor alle mensen voorwerpen van haat zijn.” — Luk. 21:17.

NIEUW BIJKANTOOR

Omstreeks deze tijd (1923) werd het bijkantoor naar Lelie Street 6 overgebracht, waar op de benedenverdieping slechts één grote ruimte was. De gemeente Kaapstad nam ongeveer 95 percent van de ruimte voor haar vergaderingen in beslag, en broeder Ancketill gebruikte een kleine afgescheiden hoek achter in het vertrek als kantoor. Het jaar daarop, 1924, verhuisde de gemeente naar een grotere ruimte. Nu werd vlak bij de voordeur een kantoorruimte afgescheiden, en de expeditie, de opslagruimte en de drukkerij bevonden zich in het achterste gedeelte van het vertrek. Er werden rekken opgezet en er werd plaats gemaakt voor de drukpers, die later kwam.

ONTWIKKELINGEN IN JOHANNESBURG

Laten wij nu eens zien hoe het in Johannesburg ging, waar broeder Johnston enkele jaren voordien de eerste bijbelklas had opgericht. Zuster Iris Tutty uit Johannesburg was vijf jaar oud toen zij voor het eerst aan de verspreiding van traktaten deelnam, die zij onder de huisdeuren schoof. Zij herinnert zich ook nog dat zij urenlang aan het schrijfbureau van haar moeder stond en toekeek hoe haar moeder bij sterfgevallen, geboorten, bruiloften en andere speciale gelegenheden brieven en kaarten aan de diverse broeders en zusters schreef. Zuster Tutty’s moeder deed dit omdat zij de secretaresse van de „Philadelphia League” was, die door broeder Russell was opgericht opdat de broeders en zusters in hun vreugde en zorgen door de band van broederlijke liefde met elkaar verbonden bleven.

In sociaal opzicht was er tussen de blanken en de zwarten slechts zeer weinig contact, hoewel destijds de strengere wetten met betrekking tot de apartheid nog niet waren uitgevaardigd. Maar daardoor werd het getuigeniswerk in verband met het Koninkrijk niet verhinderd. In 1921 hielp zuster Tutty’s moeder een Afrikaanse broeder, Enoch Mwale, de waarheid te leren kennen, en het jaar daarop begon hij aan de prediking deel te nemen. Broeder Mwale studeerde een tijdlang met de Europese broeders en later, na ontvangst van De Harp Gods, richtten de Afrikaanse broeders hun eigen groep op.

DE „MILLIOENEN”-VELDTOCHT

In 1921 zette het Genootschap een uitgebreide openbare-lezingenveldtocht op touw die verscheidene jaren duurde. De beroemde lezing „Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven”. die broeder Rutherford als eerste in februari 1918 had gehouden, werd nu overal in Zuid-Afrika gehouden. Broeder Ancketill, de bijkantooropziener, bezocht te zamen met broeder Piet de Jager, die destijds in de volle-tijddienst was, en een Engels-sprekende broeder genaamd Parry Williams alle grotere steden van Zuid-Afrika, en zij hielden deze lezing in het Engels en in het Afrikaans. De resultaten waren bijzonder goed. Op de eerste lezing, die in het Kaapstadse Operahuis werd gehouden, waren 2000 personen aanwezig. Er werd een aanzienlijke hoeveelheid lectuur verspreid en velen gaven blijk van belangstelling. Deze lezingen werden zowel in het Nederlands als in het Engels gehouden, en het Millioenen-boek werd in het Engels, Nederlands en Afrikaans verspreid. Op deze uitgebreide toer in 1921 bezochten deze broeders Bulawayo en Salisbury in Zuid-Rhodesia (nu Rhodesia).

Grote en kleine toehoordersaantallen hoorden de lezing. „Wij reisden honderden kilometers om in steden te spreken waar ten slotte slechts ongeveer tachtig personen de Engelse en ongeveer evenveel mensen de Nederlandse lezingen bezochten”, schreef broeder Parry Williams. Volgens een bericht gedateerd 31 augustus 1923 hielden broeder P. J. de Jager en William Dawson — de ene werd als spreker en de andere als colporteur aangekondigd — in de loop van het jaar 70 lezingen. Dit was een gemiddelde van bijna 6 lezingen per maand, en in totaal had men 9376 toehoorders geteld. Behalve de beroemde lezing „Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven” werden er nog andere lezingen gehouden met zulke treffende titels als „De opstanding nabij”, „De nieuwe wereld is er” en „Alle natiën marcheren naar Armageddon”. Met behulp van de adressen die na elke lezing werden afgegeven, brachten zij 2483 huisbezoeken en verspreidden duizenden stuks lectuur.

De kerken der christenheid begonnen de rechtstreekse hitte van de boodschap te voelen. In het jaarbericht voor 1923 staat: „In één stad moest op grond van de doordringende uitwerking van onze boodschap zelfs een hele Apostolische Kerk gesloten worden en dit verheugt het hart van allen die met het werk verbonden zijn. Een schrijver van de ’Kerkbode’ een kerkblad van de Nederduitse Gereformeerde Kerk, maakte de I.B.S.A. [Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging] onlangs een compliment door te zeggen dat hoewel hij het niet eens was met onze leringen, hij toch tegenover de aanhangers van de Nederduitse Gereformeerde Kerk de ijver van de volgelingen van de I.B.S.A. moest prijzen.”

COLPORTEURSWERK

Het pionierswerk of colporteurswerk, zoals het destijds werd genoemd, nam eveneens vorm aan. In 1923 waren zes personen als volle-tijdpredikers werkzaam en zij hadden het grootste aandeel aan het getuigeniswerk in het land, terwijl de andere broeders en de geïnteresseerde personen hoofdzakelijk gelegenheidsgetuigenis gaven. Een van deze volle-tijdwerkers was broeder Edwin Scott, die de opdracht kreeg gedrukte exemplaren te verspreiden van de resolutie die in september 1922 op het internationale congres in Cedar Point (Ohio) was aangenomen. Vijfendertig miljoen exemplaren van dit traktaat werden in de gehele christenheid verspreid. Deze getrouwe broeder droeg een grote zak vol traktaten in het Engels en het Afrikaans op zijn rug en hield een stok in zijn hand om zich tegen kwaadaardige honden te beschermen! Hij bezocht 64 steden in de 4 provincies van Zuid-Afrika en verspreidde in 6 maanden 50.000 exemplaren. Bovendien werd dit traktaat aan geestelijken van alle gezindten in Zuid-Afrika en Rhodesia verzonden. „Verkondigt, verkondigt, verkondigt de Koning en zijn Koninkrijk!” — dat was de strijdkreet die broeder Rutherford op dat beroemde congres in 1922 liet weerklinken, en het handjevol broeders in Zuid-Afrika was vastbesloten dat ook te doen.

Begin 1923 namen twee jonge zusters, die sinds enige tijd tot de ecclesia (gemeente) Johannesburg behoorden, de volle-tijddienst op. Het waren Lenie Theron (de vleselijke zuster van broeder Theron, de rechtsgeleerde uit Koster) en Elizabeth Adshade. Zij gaven hun beroep als onderwijzeres op en werkten samen in het colporteurswerk. Op een driemaandse reis door het noorden van Natal en door Transvaal verspreidden deze beide zusters 3188 boeken, ieder ongeveer 500 boeken per maand! In een brief van een van de zusters, die in The Watch Tower van 1 januari 1924 werd gepubliceerd, stond onder andere:

„Ik schijn steeds op topsnelheid onderweg te zijn geweest en heb alle mogelijke treinen genomen. . . . Dikwijls ben ik laat in de nacht op een eenzaam station aangekomen, daar de trein vertraging had; maar zoals de Heer beloofd heeft, laat hij iemand nooit in de steek. Bij iedere gelegenheid heeft hij het iemand in het hart gegeven mij te helpen. Zijn getrouwe voorzorg te bespeuren, versterkt het geloof en verdiept de liefde.

Op een dag, nadat ik nogmaals het schitterende artikel ’Dienst noodzakelijk’ gelezen had, was ik zo opgewonden dat ik niet kon slapen. Ten slotte stond ik op, spreidde de landkaart uit en ontdekte dat wij Barberton en enkele andere plaatsen die iets uit onze route lagen, overgeslagen hadden. Terstond besloot ik dat wij ze niet mochten overslaan. Ik zei dit tegen mijn partner; en wij besloten dat zij daarheen zou gaan, terwijl ik mijn gebied zou afwerken. Als volgende plaats bezocht ik een heel klein gehucht; ik bezocht slechts 18 personen, maar kon 49 Delen [van de Schriftstudiën], 16 Millioenen-boeken en 13 grote Harp-boeken verspreiden. Ik had de nacht daarvoor maar heel weinig geslapen, slechts drie uur, want ik had bij enkele zeer geïnteresseerde personen tot 23.30 uur gesproken en toen tot 2 uur vroeg gepakt en was daarna alweer vlug op de been om tegen 5.30 uur de trein te halen. Ik zou jullie graag al de kleine ervaringen vertellen die wij opdoen, alsook hoe onze Heiland ons klaarblijkelijk leidt; maar ik heb er eenvoudig de tijd niet voor.” Is dat niet een schitterend voorbeeld voor ons in deze tijd?

BELANGRIJKE VERANDERINGEN IN KAAPSTAD

Overal en in velerlei opzicht maakte het werk vorderingen. Maar voor broeder Ancketill in Kaapstad, die nu flink op leeftijd was, was de last van het werk zeer zwaar. Daarom besloot de president van het Genootschap, broeder Rutherford, een nieuwe bijkantooropziener naar Zuid-Afrika te zenden. Broeder Ancketill had goed werk gedaan en tijdens de moeilijke tijd het Koninkrijkswerk gaande gehouden. Maar er pakten zich nog meer donkere wolken boven de gebieden van Zuid-Afrika samen. Broeder Ancketills opvolger zou met deze situatie te maken krijgen.

In 1924 vonden er belangrijke veranderingen in Kaapstad plaats. Het Genootschap had een drukpers met de bijbehorende uitrusting daarheen gestuurd. Er kwamen ook nieuwe broeders uit Engeland aan. Een van hen was Thomas Walder, die een tijdlang plaatsvervangend bijkantooropziener in het Britse bijkantoor was geweest. Hij was een jongeman van ongeveer dertig jaar, blond en stevig gebouwd, en hij was gezonden om broeder Henry Ancketill als bijkantooropziener van Zuid-Afrika te vervangen. Zijn partner, George Phillips, die een paar jaar jonger was, was een grote, blonde Schot uit Glasgow.

Toen broeder Rutherford in mei 1924 een congres in Glasgow bezocht, was George Phillips op zondagmorgen de voorzitter. Terwijl zij daar samen zaten en wachtten om het podium op te gaan, zei broeder Rutherford tegen George: „Je hebt me gisteravond die aankondiging horen doen dat ik broeder Walder naar Zuid-Afrika zal zenden. Zou je met hem mee willen gaan?” Het antwoord was: „Hier ben ik; zend mij.” Zo kreeg George twee weken de tijd om zijn koffers te pakken, zijn familie en de broeders in Glasgow gedag te zeggen en zich klaar te maken voor de reis. Broeder Rutherford zei hem ook: „Het kan voor een jaar zijn, of misschien ook wat langer, en denk eraan, George, in oorlogstijd is er geen verlof. Je zult slechts de heenreis boeken.”

Toen deze beide pas toegewezen broeders in Zuid-Afrika aankwamen, waren er daar slechts 6 volle-tijdpredikers, terwijl nauwelijks 40 personen een weinig velddienst verrichtten. Het gebied was echter overweldigend groot. Het omvatte Zuid-Afrika, Basutoland, Bechuanaland, Swaziland, Zuidwest-Afrika, Noord- en Zuid-Rhodesia, Nyasaland, Moçambique, Tanganyika, Kenya, Uganda, Angola en verscheidene eilanden in de Indische en Atlantische Oceaan, zoals Sint-Helena, Madagascar en Mauritius.

Spoedig kwam er uit Brooklyn een degeldrukpers. De vellen papier voor deze pers moesten met de hand worden ingelegd. Onder leiding van een broeder uit Kaapstad, die drukker was, maakten broeder Walder en broeder Phillips een tot vijf maanden verkorte leertijd door, die anders vijf jaar duurt. Het duurde niet lang of de kleine pers vervaardigde duizenden strooibiljetten, traktaten en dienstformulieren. Bovendien was er andere lectuur in het Afrikaans en in de diverse Afrikaanse talen in bewerking. Toen een broeder in Oranje Vrystaat, een boer genaamd Izak Botha, hoorde dat het boek De Harp Gods in het Afrikaans werd vertaald, schonk hij onmiddellijk £500 ($1400) voor het drukken van het boek.

ER RIJZEN MOEILIJKHEDEN

Een van de eerste dingen die broeder Walder, de nieuwe bijkantooropziener, deed, was aandacht aan het werk in Rhodesia (Noord- en Zuid-Rhodesia) en ook in Nyasaland schenken. De lectuur van het Genootschap had deze gebieden reeds bereikt, hoewel de situatie in dat deel van Afrika onzeker was.

Het is thans moeilijk zich een nauwkeurig beeld te vormen van wat er in het begin van de jaren twintig werkelijk in Rhodesia gaande was. In ieder geval was de geestelijkheid van de christenheid flink gealarmeerd. In de krant The Rhodesia Herald van 6 juni 1924 verscheen een uitvoerig verslag over een zendingsconferentie in Zuid-Rhodesia, waarop de „Watchtower-beweging” en de Watch Tower Bible and Tract Society werden besproken. Evenals de tovenaar Elymas, die ’de rechte wegen van Jehovah verdraaide’ om het christelijke werk van de apostel Paulus te verhinderen, bracht de geestelijkheid van de christenheid valse beschuldigingen tegen Jehovah’s hedendaagse christelijke getuigen in (Hand. 13:6-12). Een predikant, C. E. Greenfield, beschuldigde de Watch Tower Society ervan een „kerkelijk bolsjewisme” te propageren. Hij zei dat deze propaganda uit Rusland kwam en vroeg of ze in Afrika getolereerd moest worden. Hij legde daarom de volgende resolutie voor: „ . . . dat naar de mening van deze conferentie van de zendelingen van Rhodesia de leer van de Watch Tower Bible and Tract Society de ware religie van de Kerk en de wet van de staat ondermijnt en als zodanig onder de inheemse bevolking van dit land bijzonder gevaarlijk is; dat de regering derhalve verzocht wordt de activiteiten van dit Genootschap in het oog te houden en te beteugelen.”

Anderen spraken zich voor de aanneming van deze resolutie uit. De directeur van de kolenmijn van Wankie (in Zuid-Rhodesia), de heer Thomson, beschreef hoe groepen van 20 of 30 personen in een vijver werden gedoopt. Pogingen om de beweging te beteugelen, zo werd gemeld, hadden tot een grote toename in bekeerlingen geleid, wier aantal destijds ongeveer 1500 moet zijn geweest. Greenfield zei dat door de propaganda de macht van de blanke omvergeworpen dreigde te worden. De conferentie nam de resolutie bijna eenstemmig aan.

Destijds was het een geliefkoosde truc van de zendelingen en geestelijken om met het schrikbeeld van het communisme te dreigen. Hoewel wij de verwijzingen naar Rusland en het bolsjewisme met een korreltje zout nemen, is het echter onzeker of deze 1500 aanhangers in Wankie, die beweerden tot de Watch Tower te behoren, onze broeders waren of leden van een van de valse „Watchtower-bewegingen”. Het bericht toont echter aan dat de naam „Watchtower” in 1924 in Rhodesia reeds goed bekend was en dat de zaak tot klaarheid gebracht moest worden.

Derhalve reisde broeder Walder tegen het einde van 1924 naar Rhodesia en had hij een onderhoud wet de regeringsautoriteiten in Noord- en ook in Zuid-Rhodesia om uit te vinden wat er allemaal in de naam van de „Watchtower” gaande was. Hij vernam van de functionarissen genoeg om te kunnen beseffen dat er terstond iets ondernomen moest worden om degenen die oprecht in ons werk geïnteresseerd waren, van degenen af te scheiden die tot de inheemse bewegingen behoorden. In het volgende jaar, 1925, werd William Dawson, een Europese broeder, uit Zuid-Afrika daarheen gezonden. Hij bezocht alle centra in Zuid- en Noord-Rhodesia die beweerden iets met de Watch Tower Society te maken te hebben.

Uit het verslag van deze broeder bleek dat de grote meerderheid van deze mensen geen juist begrip van de waarheid had zoals deze in de lectuur van het Genootschap werd uiteengezet. Sommigen daarentegen waren oprecht geïnteresseerd, en dezen hadden goede hulp en leiding nodig. Terstond verklaarde broeder Walder in Kaapstad dat de inheemse bewegingen die de naam van het Genootschap misbruikten, niet erkend konden worden, en de betrokken regeringen werden dienaangaande ingelicht. Hij zond brieven aan de verantwoordelijke autoriteiten in Rhodesia en Nyasaland, waarin hij duidelijk verklaarde dat het Genootschap geen verantwoordelijkheid op zich nam voor de valse bewegingen die religieuze elementen met het Genootschap in verband brachten.

Omstreeks de tijd dat broeder Dawson Rhodesia bezocht, veroorzaakte een man genaamd Mwana Lesa schrik onder de Afrikanen in Noord-Rhodesia. Mwana Lesa (wat „Zoon van God” betekent) was een Afrikaan uit Nyasaland; zijn eigenlijke naam was Tom Nyirenda, en hij was via de Congo naar Noord-Rhodesia gekomen. In verslagen wordt hij als een aanhanger van een der inheemse „Watchtower-bewegingen” aangeduid, die zichzelf tot profeet had gemaakt. Volgens het verslag in de Sunday Times van 1 juli 1934, door Scott Lindberg, kreeg hij op zekere dag een exemplaar van het door Foxe geschreven Book of Martyrs in handen. Uit dit boek vernam hij hoe de blanken in vroeger tijd „heksen” op een duikstoel vastbonden en hen verdronken. Dit maakte blijkbaar een diepe indruk op hem. Hij reisde van dorp tot dorp, predikte en vertelde de inheemsen „dat Afrika aan de Afrikanen behoorde en dat de blanke eruit verjaagd moest worden”.

Nyirenda verbond zich toen met Chiwila, een hoofdman uit Lala (het zuidoostelijke deel van de huidige Copperbelt). Zij beiden smeedden een komplot dat Nyirenda Chiwila’s politieke vijanden uit de weg zou ruimen door hen als „heksen” aan te duiden en hen bij de doop te verdrinken opdat Chiwila de verkiezing tot koning kon winnen. De heer Lindberg zegt: „Tom werden daarop de namen van alle vijanden van Chiwila meegedeeld. Hij riep de hoofdmannen bijeen en vertelde hun dat hij door God was gezonden om de stam van tovenarij te reinigen, en dat daarom iedere man, iedere vrouw en ieder kind in de rivier gedoopt moest worden.

De bijgelovige inheemsen werden naar een plaats gelokt waar een snel stromende rivier zich een weg door een kronkelend ravijn tussen de heuvels baande, en daar, op een rotsblok midden in de rivier, stond Tom, gekleed in een lang wit gewaad.

Hij vertelde de mensen dat God hem had gezonden om de schapen van de bokken te scheiden. Toen doopte hij iedereen door onderdompeling in de rivier, en wel met de hulp van de aanhangers van Chiwila, die hun vijanden met het hoofd stroomopwaarts onder water hielden totdat zij verdronken waren.

De mensen zongen liederen terwijl zij naar elk levenloze slachtoffer staarden, en de hele nacht weergalmde het woud van de waanzinnige redevoeringen van Mwana Lesa.

Na in die nacht 22 inheemsen verdronken te hebben, besloot Tom de grens over te steken en zich in Belgisch Congo in de provincie Katanga te vestigen, waar de Rhodesische autoriteiten hem niet konden pakken.”

OPHELDERING EN HULP NODIG

In Congo bedreef Torn Nyirenda nog meer gruweldaden voordat hij door de Noord-Rhodesische politie gearresteerd, verhoord, veroordeeld en op de binnenplaats van de gevangenis van Broken Hill voor de ogen van de inheemse hoofdmannen opgehangen werd. Deze duivelse daden werden met de naam „Watch Tower” in verband gebracht. Maar Mwana Lesa had in geen enkel opzicht ook maar iets met de Watch Tower Bible and Tract Society of de Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen bekend stonden, te maken. Integendeel! De heer Lindberg berichtte dat Torn Nyirenda „in de Rooms-Katholieke Kerk was opgenomen en in de gevangenis de absolutie had ontvangen” voordat hij werd terechtgesteld. Nochtans deden de vijanden van Gods koninkrijk, de geestelijken van de kerkgenootschappen van de christenheid, hun best om de schuld daarvoor op de echte Watch Tower Bible and Tract Society te werpen en bij de autoriteiten en het publiek vooroordeel tegen ons te wekken in een poging de Getuigen uit het land te weren. Wij kunnen ons dus voorstellen wat een enorme hindernissen er uit de weg geruimd moesten worden voordat het Koninkrijkswerk in Noord-Rhodesia vaste voet kon krijgen.

Ook in Nyasaland moest onze positie opgehelderd worden en hadden de geïnteresseerden hulp nodig. In The Watch Tower van 15 december 1923 lezen wij het volgende verslag van de vertegenwoordiger van het Genootschap: „Ik kreeg onlangs bezoek van majoor . . ., hoofdcommissaris van politie. Hij is een voortreffelijke man, een hedendaagse Gamaliël. Hij heeft ons werk in Nyasaland onderzocht. Hij walgt van de verbazingwekkend gemene leugens die over ons zijn rondgestrooid en hem door de geestelijkheid werden verteld. Hij verklaarde dat hij zich had vermomd en zo naar onze vergaderingen onder de inheemsen was gegaan. Hij is met alle leiders persoonlijk bekend. Hij vertelde me dat de waarheid zich als een lopend vuurtje onder de inheemsen verbreidt.”

In ieder geval was het goed dat het Genootschap John Hudson en zijn vrouw in 1925 naar Nyasaland zond om de situatie te onderzoeken en het een en ander te regelen. Zijn bezoek was zeer nuttig. John Hudson bericht dat hij in de 15 maanden die hij in Nyasaland heeft doorgebracht, door veel delen van het land heeft gereisd en in veel plaatsen lezingen heeft gehouden. Hij bemerkte dat de meeste broeders slechts zeer weinig kennis of begrip van de waarheid hadden. In zijn lezingen trachtte de broeder hen er de belangrijkheid van te doen inzien met het Genootschap in contact te blijven en de leiding ervan te erkennen.

Broeder Junior Phiri zegt ook dat broeder Hudson hun de raad gaf dat echtgenoten op de vergaderingen bij hun vrouw moesten zitten. In het Afrikaanse stamleven eet de echtgenoot namelijk niet met zijn vrouw samen, en wanneer het gezin naar de kerk of naar religieuze bijeenkomsten gaat, zitten de mannen aan de ene kant van het middenpad en de vrouwen aan de andere kant; broeder Hudson schijnt in dit opzicht dus goede raad te hebben gegeven.

Maar zoals broeder M. Nguluh verhaalt, zeiden bepaalde groepen bij zichzelf: „Wij laten ons niet door mensen uit Kaapstad onderrichten, maar wij zullen datgene doen wat volgens ons juist is.” Broeder Hudsons bezoek moet dus een scheiding veroorzaakt hebben tussen degenen die bereid waren de leiding van het Genootschap te volgen en degenen die daartoe niet bereid waren. Ongelukkigerwijs bleven degenen die niet bereid waren de leiding van het Genootschap te volgen, erop staan de naam „Watch Tower” te gebruiken, en klaarblijkelijk was een van de hoofdleiders een zekere heer Willie Kavala. Een van de speciale kenmerken van die beweging was dat de aanhangers ervan niet in de opstanding van de doden geloofden. Broeder Nguluh zegt dat deze valse elementen weigerden belasting te betalen en zeiden dat zij de regeerders van Gods koninkrijk waren!

Nadat broeder Hudson een verslag over zijn bezoek had opgestuurd, zond het bureau van de Watch Tower Society in Kaapstad een brief aan de regeringsautoriteiten in Nyasaland. Daarin stond onder andere:

„In naam van bovengenoemd Genootschap wil ik u meedelen dat wij onze vertegenwoordigers uit Nyasaland hebben teruggeroepen . . . De reden waarom wij de heer en mevrouw Hudson naar Nyasaland hebben gezonden, waren de activiteiten van bepaalde inheemse zogenaamde ’Watch Tower’-Kerken. Deze beweging kunnen wij niet goedkeuren. Ze verdraait de leringen van het Genootschap volledig en de aanhangers ervan tonen in het algemeen geen bereidheid zich ook maar enigszins aan onze leiding of autoriteit te onderwerpen. Wij distantiëren ons daarom volledig van hen.”

Een tijdlang moesten degenen die oprecht in de waarheid geïnteresseerd waren, nu zonder de leiding van een vertegenwoordiger van het Genootschap in Nyasaland zelf doorvechten! Welke vorderingen maakte de waarheid ondertussen in Zuid-Afrika, waar de broeders zich ten volle in de leiding van de organisatie verheugden?

HULP VOOR AFRIKANEN IN ZUID-AFRIKA

In Johannesburg kwamen nog meer Afrikanen tot een kennis van de waarheid en het goede nieuws verbreidde zich tot degenen die in de nederzettingen en in de mijnwerkerskampen woonden. Een van hen was Yotham Mulenga. Hij herinnert zich hoe een blanke broeder met het Photo-Drama der Schepping in het kamp kwam waar hij woonde. Dit bezoek liet een diepe indruk bij broeder Mulenga achter, die het eerste deel van de Schriftstudiën nam en spoedig daarna vergaderingen in Johannesburg begon te bezoeken, waar hij andere Afrikaanse broeders ontmoette.

Destijds hielpen enkelen van de plaatselijke Europese broeders de Afrikanen. Een van hen was broeder V. Futcher, die destijds plaatsvervangend beheerder van het kamp was. Hij hielp vele Afrikanen de waarheid aan te nemen. Onder hen bevond zich Albino Mhelembe uit het zuiden van Moçambique. Hij kwam in 1925 door de prediking van broeder Futcher met de waarheid in contact. Vóór het einde van 1925 keerde Mhelembe naar Lourenço Marques, de hoofdstad van Moçambique, terug en reisde toen verder naar zijn woonplaats Vila Luiza. Daar begon hij de waarheid tot leden van de Zwitserse Zendingskerk in Marracuene te prediken. Mhelembe had goed succes, en het duurde niet lang of de waarheid had in Moçambique vaste voet gekregen. Wel 40 personen bezochten de vergaderingen, en sommigen van hen legden daarbij dikwijls 30 kilometer af. Ja, het Koninkrijkswerk had in nog een gebied wortel geschoten.

ONWANKELBAAR ONDANKS VERVOLGING

De hoofdvertegenwoordigers van Babylon de Grote in Zuid-Afrika zijn de leiders van de Nederduitse Gereformeerde Kerk. Bij vele gelegenheden hebben zij degenen die hun standpunt voor de waarheid innamen, bitter vervolgd en hebben zij hen in de ene plaats na de andere lastig gevallen, precies zoals ongelovige joden in de eerste eeuw dit ten aanzien van de apostelen Paulus en Barnabas deden (Hand. 14:2, 5-7, 19). Een interessant voorbeeld hiervan deed zich voor in Oranje Vrystaat. In het midden van de jaren twintig bezochten een bekende rechtsgeleerde en zijn vrouw een lezing die broeder de Jager in de stad Boshof hield. De openbare lezing werd door vele plaatselijke waardigheidsbekleders bijgewoond, en enkelen van hen begaven zich daarna met de spreker naar een tearoom om bijbelse vragen te stellen. De rechtsgeleerde, de heer Theo Denyssen, en zijn vrouw waren diep onder de indruk, namen lectuur en raakten er na verloop van tijd van overtuigd dat dit de waarheid was. Al spoedig begonnen zij aan vrienden en familieleden getuigenis te geven, en dit ontlokte onmiddellijk tegenstand van de zijde van de plaatselijke predikant van de Nederduitse Gereformeerde Kerk. Kort daarop traden broeder Denyssen en zijn vrouw uit de kerk; tegen het einde van 1925 traden 3 van hun familieleden en 11 van hun vrienden eveneens uit de kerk, en hun brieven waarin zij hun lidmaatschap opzeiden, werden vanaf de kansel voorgelezen.

Broeder Denyssen was in dit deel van Oranje Vrystaat zeer bekend en daarom veroorzaakte zijn standpunt voor de waarheid een ware sensatie en werd hierdoor een groot getuigenis gegeven. In 1927 verzonden hij en zijn kleine groep in Boshof ongeveer 10.000 brochures en pamfletten, waaronder de resolutie „Een getuigenis aan de regeerders van de wereld”, per post naar andere delen van de provincie. In april 1927 bezocht de hele gemeente Boshof het nationale congres in Johannesburg en niet minder dan 13 van hen, onder wie broeder en zuster T. C. Denyssen, werden gedoopt. Om gelijke tred te houden met de broeders over de gehele wereld, die er net mee waren begonnen ’s zondagsmorgens van huis tot huis te gaan, begon de kleine groep eveneens aan deze tak van dienst deel te nemen. De plaatselijke predikanten van de valse religie, die blijkbaar zeer bezorgd waren, hielden in hun kerken een serie preken tegen het „Russellisme”. Later vond er een openbaar debat tussen enkele broeders en 3 plaatselijke predikanten plaats; het gevolg was dat een brigadier van politie onder de toehoorders de waarheid inzag en zijn standpunt innam. Hij bleef tot zijn dood getrouw.

Woedend over het succes van de Getuigen, gaf de plaatselijke predikant in Boshof zijn diakenen en ouderlingen de opdracht alle kerklidmaten te bezoeken en hun te bevelen broeder Denyssen niet langer te ondersteunen en zijn advocatenpraktijk te boycotten. Tegen het eind van 1927 moest de familie Denyssen verhuizen en gingen zij naar Wellington, niet ver van Kaapstad. Maar ook daar zette de plaatselijke predikant een vervolgingscampagne op touw, en zo waren de Denyssens gedwongen het jaar daarop naar Kaapstad te verhuizen.

Hoe stond het er nu intussen voor in de noordelijke gebieden, waar de situatie onder de Afrikanen aanleiding tot grote zorg gaf? In 1926 werd George Phillips, die op het bijkantoor in Kaapstad werkte, te zamen met Henry Myrdal naar Zuid-Rhodesia gezonden om daar een rondreis te maken. Zij werden aan de grens tegengehouden en men deelde hun mee dat zij het land slechts mochten betreden als zij niet onder de Afrikanen zouden werken. Het scheen dat de autoriteiten de reeds eerder genoemde resolutie van de Zendingsconferentie hadden aangenomen en er de hand aan hielden!

Broeder Phillips en broeder Myrdal gingen op deze reis als volgt te werk: Zij gingen naar een dorp of een stad, huurden een zaal, drukten uitnodigingen met hun eigen kleine stempeldrukapparaat en nodigden dan de mensen uit om te komen op de vergadering noteerden zij naam en adres van geïnteresseerde personen en deden dan nahoorwerk met de Schriftstudiën en het boek De Harp Gods. Fietsen waren het enige vervoermiddel dat hun voor deze bezoeken ter beschikking stond. Maar om van de ene stad naar de volgende te komen, reisden zij met de trein. Bij aankomst in een nieuwe plaats troffen zij onveranderlijk een „ontvangstcomité” van de politie aan. De recherche hield deze beide Europese vertegenwoordigers van de Watch Tower Society goed in de gaten. Zij bezochten Bulawayo, Que Que, Gatooma, Gwelo, Salisbury en Umtali. In Umtali namen de heer en mevrouw Gunn de waarheid aan. De beide broeders brachten ook een bezoek aan Wankie, het centrum van de mijnbouw. Tijdens hun verblijf aldaar genoten zij ook van een trip naar de nabijgelegen schitterende Victoria Watervallen, die tot de grootste bezienswaardigheden van de aarde behoren. Bovendien kregen zij een rondleiding door een kolenmijn. Maar zij hielden zich aan de restricties die de politie hun had opgelegd en deden geen pogingen om in contact te treden met de „Watchtower”-Afrikanen die in de mijn werkten. Nadat zij verscheidene maanden onderweg waren geweest, meer dan 4200 stuks lectuur hadden verspreid en in verscheidene plaatsen belangstelling hadden opgewekt, keerden zij op tijd naar Zuid-Afrika terug om tegen het einde van december 1926 het jaarlijkse congres in Kaapstad te bezoeken.

NOG EEN VERANDERING IN KAAPSTAD

Op het kleine bijkantoor in Kaapstad ging alles niet zo goed. Broeder Walder, de bijkantooropziener, had vroeger op het Britse bijkantoor gewerkt en was gewend het betrekkelijk grote Britse veld te behartigen en grote vergaderingen in de oude Londense „Tabernacle” te houden. Vanaf het ogenblik dat hij in Kaapstad arriveerde, scheen alles volkomen anders en zoveel kleiner te zijn. In de korte tijd dat hij in Zuid-Afrika bijkantooropziener was, was er enige vooruitgang, maar voor hem ging het te langzaam, en het feit dat alles zo klein was, vormde een beproeving voor hem. Hij verliet het land tegen het einde van 1927, na er drie en een half jaar te zijn geweest.

Broeder Rutherford stelde onverwijld zijn assistent, George Phillips, als opvolger op het bijkantoor aan, en het werk werd voortgezet. Broeder Phillips was goed voorbereid op zijn nieuwe verantwoordelijkheid. In 1927 had hij reeds dertien jaar volle-tijddienst achter de rug en had hij veel ervaring in het veld en op het bureau opgedaan. Hij had een diepe waardering voor Jehovah’s organisatie, een sterk loyaliteitsgevoel jegens het Genootschap, een helder verstand en een echte strijdgeest — allemaal eigenschappen die hem in de moeilijke tijd die voor de boeg lag, van pas zouden komen.

Het werk in Zuid-Afrika begon spoedig flink te groeien. Broeder Phillips had zelf op jeugdige leeftijd de volle-tijddienst opgenomen en zijn hele leven lang heeft hij anderen aangemoedigd de vreugden te smaken Jehovah als pionier te dienen. Het is dan ook niet te verwonderen dat de gelederen van de colporteurs spoedig groter werden.

Wanneer men leest welk werk zij verrichtten, welke volharding zij ondanks tegenstand aan de dag legden en hoe zij onvermoeibare krachtsinspanningen in het werk stelden om in nieuw gebied door te dringen, moet men onwillekeurig aan de soortgelijke ervaringen van de apostelen van Jezus Christus denken die in het bijbelboek Handelingen opgetekend zijn.

GEWELDDAAD BARST LOS

Tot de volle-tijddienaren van die dagen behoorden Piet de Jager en Henry Myrdal, die intussen waren gaan samenwerken en het land door reisden, lezingen hielden en dan de geïnteresseerden speciaal bezochten. Hoewel de geestelijkheid in vele plaatsen tot tegenstand ophitste en het werk vanaf de kansel en ook door middel van de pers aanviel, kwam het slechts zelden tot gewelddadigheid. Toen broeder de Jager en broeder Myrdal echter in Dewetsdorp, een stadje in Oranje Vrystaat, aankwamen, brak er gewelddadige tegenstand los. Zoals gewoonlijk huurden zij een zaal, maakten met hun kleine stempeldrukapparaat de strooibiljetten gereed en kondigden de lezing aan. Zij hadden het plaatselijke theater voor de gelegenheid gehuurd, maar op de ochtend van de dag waarop de lezing gehouden zou worden, deelde de eigenaar de broeders mee dat hij het huurcontract annuleerde. De predikant van de Nederduitse Gereformeerde Kerk had hem gedreigd dat als hij de lezing liet doorgaan, de gemeente zijn theater zou boycotten.

Dit bracht de broeders in een penibele situatie. Zij gingen echter naar de gemeentelijke autoriteiten en kregen toestemming een openbare lezing op het marktplein te houden. Onmiddellijk maakten zij nieuwe strooibiljetten gereed, verspreidden ze zo vlug als zij konden, en de lezing vond nog diezelfde avond plaats. Er waren ongeveer 75 personen aanwezig.

Spoedig na het begin van de lezing begon de menigte naar de spreker toe te dringen en hem door tussenvragen lastig te vallen. Het ertussendoor geschreeuw nam toe. Plotseling voelde broeder Myrdal, die naast de spreker stond, een zware klap op zijn hoofd, die hem bijna bewusteloos maakte. Gelukkig was er een agent in burger aanwezig, die zag wat er gebeurde. Achter in de mensenmenigte stond de predikant van de Nederduitse Gereformeerde Kerk, die zijn mensen ophitste en opzettelijk deze gewelddaad veroorzaakte. Enkele personen werden gearresteerd, de volgende dag voor het gerecht gebracht en beboet. Onversaagd zetten de beide broeders hun lezingentocht voort.

In 1928 namen de bezoekers van het congres in Detroit (Michigan) enthousiast de betekenisvolle resolutie aan: „Verklaring tegen Satan en voor Jehovah.” Hiermee werd een reeks van zeven jaarlijkse boodschappen tot een einde gebracht. Op dat zelfde congres in Detroit werd broeder Rutherfords bezielende toespraak „Heerser voor het volk” over een net van 107 radiostations uitgezonden. In verafgelegen Kaapstad hoorde een kleine groep deze lezing over een kortegolfontvanger. Maar behalve de radio-uitzending uit Amerika, werden er regelingen getroffen dat er lezingen door de African Broadcasting Company, het enige radiogenootschap van Zuid-Afrika, werden uitgezonden. Het radiogenootschap gaf het Genootschap toestemming om tijdens het jaar 1928 7 lezingen vanuit de 3 studio’s in Kaapstad, Johannesburg en Durban uit te zenden. Op deze wijze bereikte het goede nieuws ver verwijderde en afgelegen plaatsen, en velen hoorden de Koninkrijksboodschap voor het eerst.

Aan het eind van de jaren twintig werd er ook in het hele land een postcampagne door de broeders op touw gezet om degenen getuigenis te geven die niet in het van-huis-tot-huiswerk bereikt konden worden. Frank Smith, een van de broeders uit Kaapstad, betaalde de kosten voor de verzending van 50.000 brochures aan alle boeren, vuurtorenwachters, boswachters en anderen die achteraf woonden. Het inpakken en adresseren gebeurde door de leden van de ecclesia in Kaapstad. Het gevolg was dat er vele bestellingen voor de publikaties werden ontvangen die vergezeld gingen van aanmoedigende brieven waaruit bleek dat het goede nieuws dat op deze ongewone wijze was uitgezonden, geïsoleerd wonende mensen troost en vreugde bracht. De aanhangers van de orthodoxe religies reageerden natuurlijk zoals gewoonlijk, en in het hele land werden in kerkbladen talrijke woedende aanvallen tegen ons gepubliceerd.

ZUIDWEST-AFRIKA HOORT HET GOEDE NIEUWS

Door dit verzendwerk bereikte de Koninkrijksboodschap ook het gebied van Zuidwest-Afrika, dat wil zeggen het grootste deel van dit 824.000 vierkante kilometer grote land, dat grotendeels uit woestijn- of halfwoestijngebied bestaat. Langs de gehele westkust en ongeveer 145 kilometer het binnenland in strekt zich de grote Namib Woestijn uit. De dun gezaaide 610.000 bewoners, van wie er 60.000 blanken zijn, bestaan aan de Europese zijde uit Zuidafrikaners, Duitsers en Britten en aan de Afrikaanse zijde uit Herero, Ovambo, Nama of Hottentotten, Damara en Bosjesmannen. Dan is er nog een groep die zich trots „bastaarden” noemt, omdat zij uit de vermenging van blanke kolonisten met de Hottentotten zijn voortgekomen.

In 1928 was dit land nog absoluut onaangeroerd wat het getuigeniswerk betreft. Maar in dat jaar, toen de postcampagne werd georganiseerd, schafte men zich een nieuw adresboek van dit land aan en werd aan iedereen wiens naam daarin voorkwam, een exemplaar van de brochure De Vriend der Volken gezonden. Een van deze Koninkrijkszaden viel op een ongewone wijze op goede bodem.

Een man genaamd Bernhard Baade werkte toentertijd in een kolenmijn en kocht zijn eieren gewoonlijk bij een boer in de buurt. Op een dag waren de eieren in enkele van de eerste bladzijden van de brochure De Vriend der Volken gewikkeld. Hij begon te lezen, en terwijl hij las, groeide zijn belangstelling. Maar hij moest op verdere leveringen van eieren wachten, die in de overige bladzijden van de brochure waren gewikkeld, om verder te kunnen lezen. Hij schreef om lectuur en spoedig daarna nam hij zijn standpunt voor de waarheid in.

Het jaar daarop, 1929, werd zuster Lenie Theron uit Zuid-Afrika naar Windhoek (Zuidwest-Afrika) gezonden. Van daaruit bereisde zij per trein en met de postkoets alle grotere steden van het land en legde daarbij in totaal meer dan 8000 kilometer af. Veel mensen hadden de brochure ontvangen die het voorgaande jaar was verzonden en spraken er waarderend over. Haar eigen verspreiding was fenomenaal. In 4 maanden verspreidde zij 6388 boeken en brochures in het Engels, Afrikaans en Duits.

Terwijl zuster Theron in Zuidwest-Afrika werkzaam was, werd haar partner, Elizabeth Adshade, naar Zuid-Rhodesia gezonden. Hoewel zij in diverse plaatsen met heel wat tegenstand van de zijde van de politie en de magistraten te kampen had, ging zij dapper door en bewerkte alle Europese bevolkingscentra in het land.

In 1929 had de Koninkrijksboodschap een groot deel van het uitgestrekte gebied van het Zuidafrikaanse bijkantoor bereikt. In het Year Book voor 1930 staat daarover: „Er zijn postbestellingen voor lectuur ontvangen uit Kenya Colony in het verre noorden, uit Brits Oost-Afrika, uit Tanganyika en Nyasaland, uit Brits Centraal-Afrika en uit Belgisch Congo.”

PROBLEMEN HOUDEN DE VOORUITGANG NIET TEGEN

Broeder Paul Smit, onze vroegere schooljongen uit Nylstroom, was tegen het einde van de jaren twintig in Pretoria. Hij herinnert zich dat de groep in Pretoria een crisis doormaakte. Onder andere zegt bij: „Er was geen vooruitgang in de groep, en toen ze voor de predikingsdienst werd georganiseerd, gingen er twee weg. Een van de ouderlingen (broeder Möller) was destijds druk bezig met het schrijven van een boek, en hoewel het Genootschap zijn afkeuring hierover tot uitdrukking bracht en ik hem dringend verzocht deze onderneming te laten varen, volhardde hij op zijn verkeerde weg. Op een zondagmorgen, nadat het boek was uitgegeven, bracht hij enkele boeken naar de zaal en verlangde dat de bijbelklas aan de verspreiding zou meehelpen. Ik was daarover geschokt, stond op en verklaarde moedig dat het Genootschap het boek afkeurde en dat als iemand de gedragslijn van het Genootschap weerstond, ik hem zou weerstaan.” Dat was de ouderlingen te veel, en met hun aanhangers verlieten zij de zaal. De enigen die overbleven, waren een oude invalide zuster en broeder en zuster Smit.

Kort daarop verhuisden broeder en zuster Steynberg naar de omgeving van Pretoria. Dat was een grote aanmoediging voor de geslonken groep in Pretoria en het deed ook de Steynbergs veel goed. De groep in Pretoria had een moeilijke reinigingsperiode doorgemaakt, maar van die tijd af maakte ze geleidelijk goede vooruitgang.

Tot zover wat de Europese groep in Pretoria betreft. Hoe stond het echter met de Afrikanen daar? Broeder Hamilton Kaphwitt verhuisde in 1927 van Bulawayo naar Pretoria; maar aangezien daar destijds geen Afrikaanse vergaderingen waren, bezocht hij gewoonlijk de vergaderingen van de Afrikanen in Johannesburg. Toen, in 1931, kwam er een broeder genaamd Mulauzi uit Nyasaland en sloot zich bij Kaphwitt aan. Zij beiden begonnen gezamenlijk De Harp Gods te bestuderen. Een hele tijd lang werden de vergaderingen voor de Afrikaanse broeders in Pretoria in het huis van Hamilton Kaphwitt gehouden. Zelfs nu nog komen vele van de Afrikaanse gemeenten in de townships of „woongebieden” in de omgeving van de Europese steden in privé-woningen bijeen. Tot nu toe staan de regering en de stadsautoriteiten niet toe dat er Koninkrijkszalen voor de Afrikanen worden gebouwd.

In januari 1930 trouwde broeder Phillips, en zijn vrouw werd een medewerkster op het bijkantoor. In dat zelfde jaar kwam er nog meer versterking voor het bureau: Llewelyn Phillips en George Spence. Llewelyn Phillips kwam uit Wales; hij was niet aan George Phillips verwant, maar hij had eveneens goede ervaring in de pioniersdienst en hij had verscheidene jaren op het Londense Bethelhuis gediend.

In het begin van de jaren dertig begon het bijkantoor in Kaapstad ook brochures in de landstaal te drukken, bijvoorbeeld in het Xhosa, Zoeloe en Sesotho. De Harp Gods kwam in het Xhosa en de brochure Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld in het Zoeloe uit.

DOORDRINGEN TOT OOST-AFRIKA

In 1931 opende zich nog een enorm arbeidsterrein — Brits Oost-Afrika. Thans omvat dit gebied drie landen, en wel Kenya, Uganda en Tanzania (bestaande uit Tanganyika en het eiland Zanzibar). Deze landen stonden in het begin van de jaren dertig onder Britse heerschappij. Met de opkomst van het nationalisme in Afrika werd het ene land na het andere onafhankelijk van Groot-Brittannië. In 1962 werd Tanganyika de onafhankelijke Republiek Tanzania binnen het Britse Gemenebest. In dat zelfde jaar werd ook Uganda onafhankelijk, en Kenya in 1963. Daar de bevolking in dit deel van Afrika tot vele nationaliteiten en stammen behoort, bestaan er veel taalproblemen, maar gelukkig kan men zich met Swahili in heel Oost-Afrika verstaanbaar maken.

In religieus opzicht kan men werkelijk van het „donkere Afrika” spreken. De meeste inheemsen behoren tot heidense religies. De zendingsgenootschappen van de christenheid, zowel katholieke als protestantse, zijn hier reeds jarenlang werkzaam, maar evenals elders in Afrika hebben ze geen christenen voortgebracht die „met geest en waarheid” aanbidden (Joh. 4:24). Maar wanneer begonnen de eerste stralen van het ware licht in dit geestelijk donkere gebied te schijnen?

In Kaapstad nam omstreeks deze tijd een nieuwe broeder genaamd Gray Smith aan de hulpcolporteursdienst deel. Zijn oudere broer Frank leerde als eerste de waarheid kennen, maar in 1928 begon ook Gray serieus te studeren. Hij werd in 1929 gedoopt en nam bijna onmiddellijk aan de hulpcolporteursdienst deel. Later ondernam hij met Frank een zeer interessante reis naar Oost-Afrika.

In 1931 werden zij beiden naar Kenya gezonden om te onderzoeken wat de mogelijkheden waren voor het verbreiden van het goede nieuws in Oost-Afrika. Kenya was destijds een Brits protectoraat met een bevolking van ongeveer 4.000.000, van wie ongeveer 25.000 Europeanen. Zij bouwden een auto tot caravan om en scheepten zich op de „Saxon Castle” naar Mombasa, de zeehaven van Kenya, in. Vandaar legden zij met hun caravan de 650 kilometer naar de hoofdstad Nairobi af, waarheen zij 40 dozen met boeken hadden gezonden. Ten gevolge van de slechte wegen hadden zij acht dagen voor deze tocht nodig. Zij bewerkten Nairobi en verspreidden in een maand tijds alle boeken. Veel van deze boeken werden verspreid aan Indiërs, die uit Goa stamden, maar de meeste van deze publikaties werden door de katholieke priesters verzameld en verbrand.

Op de terugreis naar Zuid-Afrika kregen beide broeders malaria. In die dagen was dit zeer gevaarlijk. Zij konden passage boeken op een schip in Dar es Salaam, maar werden zo ziek dat zij wegens voortdurende koortsaanvallen in Durban aan land gezet en in een ziekenhuis opgenomen moesten worden. Frank Smith kwam niet meer bij bewustzijn en stierf. Gray Smith bracht het er nauwelijks levend af en moest vier maanden in een ziekenhuis blijven. Tegen het einde van 1931 kwam hij echter weer in Kaapstad aan.

In Engeland had omstreeks deze tijd een jonge man genaamd Robert Nisbet net een goede baan in een farmaceutisch laboratorium opgegeven en wilde de pioniersdienst opnemen. Broeder Rutherford, die toentertijd in Londen was, liet hem bij zich komen en zei tot hem: „Wij zoeken iemand die naar Kaapstad gaat. Zou jij willen gaan?” Robert verklaarde zich hiertoe bereid en begon onmiddellijk voorbereidingen te treffen.

Toen broeder Nisbet op het bureau in Kaapstad aankwam, toonde men hem een lectuurzending die voor verscheping naar Oost-Afrika gereed stond. Ditmaal waren het 200 dozen! Hij vernam over de reis die de broeders Smith hadden ondernomen en over het ongeluk dat Frank getroffen had. Desondanks was hij dadelijk bereid de toewijzing voor Oost-Afrika te aanvaarden. Hij werd vergezeld door David Norman, en zij reisden naar hun toegewezen gebied. Zij moesten heel Kenya, Uganda, Tanganyika en Zanzibar bewerken — werkelijk een uitgestrekt gebied!

Zij beschermden zich tegen malaria door onder muskietennetten te slapen en dagelijks een grote dosis kinine in te nemen, die op alle postkantoren in Oost-Afrika tegen de kostprijs verkrijgbaar was; bovendien droegen zij overdag een tropenhelm. Aldus toegerust, begonnen zij op 31 augustus 1931 hun getuigenisveldtocht in Dar es Salaam, de hoofdstad van Tanganyika. Zoals uit broeder Nisbets commentaar blijkt, was dit geen gemakkelijke toewijzing: „De brandende zon op de witgepleisterde straten, de intense vochtige hitte en de zware vrachten lectuur die wij bij onze bezoeken moesten meedragen, waren slechts enkele van de moeilijkheden waaraan wij het hoofd moesten bieden. Maar wij waren jong en krachtig en deden het graag.”

Binnen veertien dagen hadden deze energieke pioniers bijna 1000 boeken en brochures verspreid, waaronder dikwijls hele series van deze veelkleurige boeken. Dit wekte de woede van de geestelijken op. Op het aanplakbord van de katholieke kerk werd een aankondiging geprikt die alle parochianen eraan herinnerde dat het katholieken volgens artikel 1399 van het kerkrecht verboden was dergelijke lectuur zelfs maar in huis te hebben. De meeste van deze boeken werden bij Indiërs verspreid. Omdat de broeders geen lectuur in het Swahili hadden en de Afrikanen weinig onderwijs hadden genoten, konden zij onder hen niet werken.

Van Dar es Salaam trokken zij naar Zanzibar, dat 30 kilometer van de kust af ligt en eens het centrum van de slavenhandel was. De gelijknamige hoofdstad van dit eiland met zijn kronkelende nauwe straatjes, waarin een vreemdeling gemakkelijk kan verdwalen, was voortdurend van het aroma van kruidnagels vervuld, want Zanzibar voorziet vrijwel de gehele wereld van kruidnagels. Het eiland had een bevolking van een kwart miljoen, onder wie ongeveer 300 Europeanen, die destijds de machthebbers waren. De Swahili vormden de grootste bevolkingsgroep; bovendien waren er ongeveer 45.000 Indiërs en Arabieren. Vele boeken werden bij deze Indiërs en enkele bij de Arabieren verspreid, maar wederom werd het grootste deel van de bevolking, dat Swahili sprak, niet met de Koninkrijksboodschap bereikt.

Nadat zij 10 dagen in Zanzibar waren gebleven, gingen zij aan boord van een schip naar Mombasa, de zeehaven van Kenya, en vandaar verder naar het hoogland van Kenya, dat een gematigd klimaat heeft en zeer vruchtbaar is. Zij reisden per trein en bewerkten de plaatsen langs de spoorlijn tot aan het Victoria Meer. Zij staken deze binnenzee, die 400 kilometer lang en 240 kilometer breed is, over naar Kampala, de hoofdstad van Uganda. Daar verspreidden zij een groot aantal boeken en sloten abonnementen op Het Gouden Tijdperk af. Tachtig kilometer buiten de stad, in de jungle, zag een man hoe een van zijn vrienden enthousiast in het boek Regeering las. Hij kwam naar Kampala om de jonge mannen te zoeken die deze lectuur verspreidden. Hij nam een exemplaar van alle boeken en abonneerde zich op Het Gouden Tijdperk.

Voordat zij per auto de terugreis aanvaardden, bezochten zij nog een stad, 40 kilometer verder het binnenland in en zij waren zeer verheugd dat door bemiddeling van hen de Koninkrijksboodschap in gedrukte vorm voor het eerst zo diep in het binnenland van Afrika was doorgedrongen. Zij reisden via een andere weg terug en bezichtigden toen de Ripon Falls, waar de Nijl ontspringt. Op de terugweg naar Mombasa bewerkten zij nog enkele plaatsen langs de spoorlijn. Nadat zij in Mombasa bij een onbeschrijfelijke hitte hadden gepredikt, waarbij zij veel lectuur hadden verspreid en twee goed bezochte lezingen konden houden, bewerkten zij nog één plaats aan de kust en voeren toen aan boord van de „Llandovery Castle” de bijna 5000 kilometer naar Kaapstad terug.

Op deze beide eerste reizen naar Oost-Afrika werden er meer dan 7000 boeken en brochures verspreid en vele abonnementen op Het Gouden Tijdperk afgesloten. Enkele van deze zaadjes vielen ongetwijfeld op goede bodem, want een man die enkele brochures had gekregen, schreef naar het Genootschap in Kaapstad en bestelde een hele serie van de boeken en brochures van rechter Rutherford. De man was bedrijfsleider van een goudmijn in bundu, een afgelegen gebied in Tanganyika. En zo kwam de boodschap ten koste van veel geld, veel moeite en zelfs verlies van het leven van de zijde van toegewijde en ijverige pioniers in Brits Oost-Afrika. Het Koninkrijkswerk ging vooruit.

Ja, in 1931 werd door de weinige getrouwen die er destijds in Zuid-Afrika waren, een enorm gebied bewerkt. Er werden dat jaar in totaal 68.280 boeken in het hele gebied van Zuid-Afrika verspreid en er werden acht dienstcongressen gehouden om het geloof van de broeders te versterken. Hoevelen waren er om al dit werk in zo’n uitgestrekt gebied te verrichten? In heel zuidelijk Afrika waren slechts zo’n 100 verkondigers!

VOORWAARTS ONDER DE NAAM JEHOVAH’S GETUIGEN!

Als bekroning van het jaar 1931 werd het vreugdevolle nieuws van het congres in Columbus (Ohio, V.S.) ontvangen, dat de naam „Jehovah’s Getuigen” was aangenomen. Dit nieuws bracht Jehovah’s volk over de gehele wereld grote vreugde, ook de kleine, maar energieke groep in Zuid-Afrika. Vele broeders schrokken terug voor de gedachte de verheven naam van God te gebruiken, maar het hielp hen om des te meer te beseffen welk voorrecht zij hadden Jehovah’s naam in heel zuidelijk Afrika te verkondigen. De vooruitgang van het Koninkrijkswerk in zuidelijk Afrika had een nieuw keerpunt bereikt.

Aangespoord door de bijbelse naam „Jehovah’s Getuigen”, zetten de broeders in zuidelijk Afrika hun werk in het begin van de jaren dertig met grotere ijver en grotere vastberadenheid voort. Er werden steeds meer geestelijke wapens en theocratische hulpmiddelen verschaft, en in 1932 was stellig het krachtigste hulpmiddel de speciale brochure Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld. In alle landen waren Jehovah’s Getuigen er druk mee bezig deze brochure te verspreiden en aan een veldtocht deel te nemen waarbij iedere geestelijke, politicus en vooraanstaande zakenman in hun gebied werd bezocht. Met velen van hen had men nog nooit persoonlijk contact gehad, maar nu kregen ook zij een gelegenheid.

Hoge regeringsfunctionarissen en parlementsleden zijn natuurlijk dikwijls moeilijk te bereiken. Daarom trokken de broeders voordeel van het feit dat de parlementsleden op bepaalde tijden in het jaar van Kaapstad, de zetel van de wetgevende macht, naar Pretoria, de regeringszetel van het land, reizen. Precies op het juiste ogenblik — toen de functionarissen op het station van Kaapstad op hun trein wachtten — spraken de broeders hen aan en overhandigden hun een exemplaar van deze speciale brochure. Daar zij een reis van ongeveer 1500 kilometer voor de boeg hadden, hadden zij een goede gelegenheid de inhoud van de publikatie te lezen en erover na te denken.

In 1933 begon men met het gebruik van een nieuw hulpmiddel: opgenomen lezingen van broeder Rutherford. Het radiogenootschap African Broadcasting Corporation ging ermee akkoord de krachtige boodschap van deze grammofoonplaten eenmaal per maand van zijn 3 hoofdzenders in Kaapstad, Johannesburg en Durban uit te zenden. Op deze wijze kwam de boodschap in vele huizen — en ongetwijfeld ook in vele harten — in Zuid-Afrika, Zuid-Rhodesia en zelfs in Noord-Rhodesia, meer dan 3000 kilometer ver het Afrikaanse continent in. Veel mensen waren nadat zij de lezingen hadden gehoord, eerder bereid lectuur aan te nemen. Na een jaar echter werd er een adviescommissie voor religieuze radio-uitzendingen gevormd, die uit geestelijken van de orthodoxe religies bestond. Deze commissie zorgde ervoor dat de Koninkrijksboodschap niet meer over de radio werd uitgezonden.

Het was echter onmogelijk de ijverige verkondigers van die dagen tot zwijgen te brengen. In de kleine plaatsen, waar het gebouw van de Nederduitse Gereformeerde Kerk vele kilometers in de omtrek het grootste gebouw was, waren de boeren gewoon om op de zondagen dat het Avondmaal werd gevierd (in het Afrikaans nagmaal genoemd), op het kerkplein bijeen te komen. Daar sloegen zij hun tent naast hun ossekar op. De broeders mengden zich dikwijls onder hen, wat tot vele gesprekken leidde. Vooral de Afrikaans-sprekende broeders vonden het heerlijk een geestelijke strijd met de wapens der waarheid te voeren. Later vertelden zij hun belevenissen met groot enthousiasme op hun getuigenisvergaderingen.

Nadat Fred Ludick een korte tijd in het noorden van Transvaal als pionier werkzaam was geweest, had hij een zware malaria-aanval. Enkele Afrikanen ontfermden zich over hem en bereidden een drank voor hem uit een wilde vrucht, waardoor hij genas. Maar toen enige tijd later broeder Ludicks partner, Sidney McLuckie, tyfus kreeg, liep het niet zo goed af. Fred vertelt: „Deze boom van een kerel woog ongeveer 150 pond. Maar binnen een paar weken nam zijn gewicht af tot 80 pond, en hij stierf. Wij begroeven hem aan de voet van de bergen bij Cala in de Transkei [Kaapprovinsie].” Zo had nog een getrouwe dienstknecht van Jehovah bij de uitbreiding van het Koninkrijkswerk in zuidelijk Afrika zijn leven gelaten.

Broeder Ludick diende een tijdlang in het Bosveld, dat in het noorden van Transvaal ligt, en werkte daar met een geïsoleerde groep samen, waartoe broeder Muller en zijn gezin behoorden. In het begin van de jaren dertig verrichtte broeder Muller een enorm werk in heel Noord-Transvaal, en zelfs tot in het noorden van de Kaapprovinsie, en hielp hij velen tot een kennis van de waarheid te komen.

Natuurlijk hadden zij ook hun moeilijkheden, zoals toen Fred Ludick op een keer bij een katholieke missiepost kwam. Daar trof hij de priester aan en begon hij het doel van zijn bezoek uiteen te zetten, maar hij merkte dat het gezicht van de priester steeds roder werd. Plotseling rende de priester het gebouw in, kwam met een geweer terug en richtte het op broeder Ludick. Fred bleef echter kalm, draaide zich eenvoudig om en liep naar de auto terug, al liepen hem dan de rillingen over zijn rug.

Intussen had broeder Ludick zijn fiets voor een Fiat uit het jaar 1928 met houten spaken weten te „verwisselen”. Met deze auto bewerkten hij en broeder Muller uitgestrekte delen van het Bosveld, een met bosjes begroeide hoogvlakte. Dikwijls moesten zij buiten onder een boom overnachten, waar men het gebrul van de leeuwen kon horen. Maar na een zware dag in de predikingsdienst waarbij zij over zeer ruwe wegen moesten reizen en de ene lekke band na de andere moesten plakken, sliepen zij als een blok — leeuwen of geen leeuwen! Met de remmen van de auto hadden zij ook veel te stellen. Bij één gelegenheid, toen zij de gevaarlijke passen van de Soutpansbergen overstaken, moesten zij, toen het steil bergafwaarts ging, een leren riem aan de spaken van de voorwielen vastbinden en met volle kracht daaraan trekken, zodat men het verbrande rubber kon ruiken! Na een dergelijke ervaring waren de beide broeders blij wanneer zij weer op het erf van broeder Muller waren. Daar werden zij door zuster Muller en de kinderen hartelijk ontvangen. Deze kinderen kregen thuis reeds een goede opleiding en enkelen van hen werden later volle-tijdpredikers. Nu nog dienen twee van hen op het bijkantoor in Zuid-Afrika; een van hen, Frans Muller, is de huidige coördinator van het bijkantoorcomité.

SINT-HELENA KRIJGT EEN GETUIGENIS

Terwijl deze opwindende gebeurtenissen zich in Transvaal afspeelden, bereidden pioniers zich op een reis naar het eiland Sint-Helena voor, een klein stipje in de Atlantische Oceaan, bijna 2000 kilometer van de westkust van Afrika vandaan. Het eiland heeft slechts een oppervlakte van 122 vierkante kilometer. Er wonen nog geen 5000 mensen, van wie de meesten kleurlingen zijn en zeer arm. Men beschouwde dit afgelegen eiland als een veilige plaats voor Napoleon, die daar van 1815 tot 1821 in ballingschap vertoefde. Destijds stond het reeds onder Britse heerschappij.

Gray Smith, die ondertussen van zijn zware ziekte die hij na zijn reis naar Oost-Afrika had opgelopen, was genezen, was voor nieuwe pioniersinspanningen gereed en had zich op een bezoek aan Sint-Helena voorbereid. Ditmaal was zijn partner Hal Ancketill, de zoon van de voormalige bijkantooropziener, Henry Ancketill. Zij namen een flinke voorraad lectuur mee en bewerkten het hele eiland grondig, waarbij zij bijna 1000 stuks lectuur verspreidden.

Als gevolg van dit bezoek nam een politieman, Thomas Scipio, de waarheid aan en begon hij de Koninkrijksboodschap te prediken. Toen broeder Scipio op de leeftijd van 60 jaar werd gepensioneerd en uit de politiedienst trad, werd hij pionier en voorzag hij in zijn levensonderhoud door groenten te telen. Zijn zoon, George Scipio, werd de eerste presiderende opziener van de gemeente die later op het eiland werd opgericht.

Broeder Scipio senior besefte direct vanaf het begin zijn verantwoordelijkheid het goede nieuws van het Koninkrijk met anderen te delen. Hij gaf zijn familieleden en de andere eilandbewoners een vrijmoedig en uitgebreid getuigenis. Een jaar later hadden sommigen zich bij hem in het getuigeniswerk aangesloten, en zodra er grammofoons en grammofoonplaten met bijbelse lezingen beschikbaar waren, schafte hij zich deze uitrusting aan. Jarenlang bleek dit voor hem de doeltreffendste methode te zijn om degenen die bereid waren te luisteren, getuigenis te geven.

In 1935 werd er in Jamestown, de enige stad op het eiland, een kleine groep van zes verkondigers opgericht. De getrouwe arbeid van deze kleine verkondigersgroep had resultaten, en ze groeide. Een van de nieuwe broeders, die een café had, schafte zich ook een grammofoon aan en liet geen gelegenheid voorbijgaan om de platen voor zijn gasten af te draaien. In 1939 waren er reeds twee groepen, één in Jamestown en de andere enkele kilometers daarvandaan, in Longwood, waar Napoleon in gevangenschap was gehouden.

TERUGKEER NAAR ZUIDWEST-AFRIKA

Na dit zeer succesvolle bezoek aan Sint-Helena besloot broeder Smith in 1935 naar Zuidwest-Afrika te gaan. Op deze reis nam hij zijn vrouw en een van zijn zonen mee. Zij hadden een bestelwagen en namen een van de nieuwe „spreekmachines” en enkele grammofoonplaten mee.

Het werk gaf hun beslist zeer veel vreugde. In slechts vijf maanden tijds verspreidden zij niet minder dan 13.000 boeken en brochures en sloten zij 70 abonnementen op Het Gouden Tijdperk af. De geestelijkheid, vooral die van de lutherse, katholieke en Nederduitse Gereformeerde Kerk, was daar beslist niet verheugd over. In één plaats diende de predikant van de Nederduitse Gereformeerde Kerk een klacht tegen broeder Smith in wegens het zonder vergunning verkopen van boeken, maar de magistraat lachte slechts en nam zelf lectuur.

Wederom vielen er enkele waarheidszaadjes op de juiste bodem. Abraham de Klerk, die in het zuiden woonde, nam wat lectuur, las die en werd er bijna terstond van overtuigd dat dit de waarheid was. Hij hield aan zijn pasgevonden geloof vast en onderwees zijn gezin zo goed hij kon. Jehovah zegende zijn krachtsinspanningen, want zijn vrouw en enkelen van zijn kinderen namen de waarheid aan. En „Oom” Abraham zelf, een van de eerste Getuigen in Zuidwest-Afrika, bleef Jehovah getrouw dienen totdat hij aan het eind van de jaren zestig stierf.

SWAZILAND IN DE JAREN DERTIG

Laten wij ons nu naar het oosten van Zuid-Afrika begeven om Swaziland, nog een interessant land, te bezoeken. Het wordt aan drie zijden omsloten door Transvaal en heeft in het oosten een gemeenschappelijke grens met Moçambique. Het land omvat een gebied van ongeveer 17.400 vierkante kilometer en heeft een bevolking van ca. 420.000, van wie slechts een paar duizend Europeanen zijn.

Pioniers bezochten in het begin van de jaren dertig Swaziland en gaven er een schitterend getuigenis. Zij predikten tot de Europeanen die in de steden woonden, en bezochten bovendien het opperhoofd van Swaziland, koning Sobhuza II, die bijzonder vriendelijk jegens de Getuigen was en hun een eervolle ontvangst in zijn kraal bereidde. Hij verzamelde zijn lijfgarde van 100 strijders om naar een muziekprogramma en een opgenomen lezing van de president van de Watch Tower Society, J. F. Rutherford, te luisteren. Broeder F. Ludick, die aanwezig was, zegt dat het een bijzondere ervaring was de koning getuigenis te geven, die door zo’n 50 van zijn vrouwen omgeven was!

Bij een andere gelegenheid gaven ook Robert en George Nisbet de koning getuigenis. Nadat hij verscheidene lezingen van broeder Rutherford had gehoord, was hij zo verrukt dat hij het apparaat, de grammofoonplaten en de luidspreker wilde kopen. De pioniers bevonden zich werkelijk in een penibele situatie! Ten slotte konden zij de koning tevreden stellen door een grote hoeveelheid lectuur bij hem achter te laten.

MAURITIUS EN MADAGASCAR WORDEN BEREIKT

In 1933 besloot het bijkantoor in Zuid-Afrika twee ervaren pioniers naar Mauritius en Madagascar (Republiek Malagasi) te zenden. Robert Nisbet en Bert McLuckie kregen de fascinerende toewijzing om deze beide eilanden, die voor de oostkust van Afrika liggen, te bezoeken. Zij gingen eerst naar Mauritius.

Voordat zij vanuit Durban naar Mauritius vertrokken, trachtten zij gedurende enige tijd Frans te leren, daar zij dachten dat Frans de hoofdtaal op Mauritius was. Toen zij op hun plaats van bestemming aankwamen, bemerkten zij echter dat de meeste eilandbewoners Creools spraken, een soort dialect of omgangstaal van het Frans. De pioniers konden de mensen dus niet verstaan, en de mensen konden de pioniers niet verstaan. Voor broeder Nisbet was het probleem zelfs nog groter, daar hij een uitgesproken Schots accent had. Op een keer zei een huisbewoner tot hem: „Spreekt u alstublieft Engels met mij. Wat u daar zegt, versta ik niet!”

Daar de katholieke Kerk op het eiland grote invloed en macht had, was het niet te verwonderen dat de beide broeders spoedig in moeilijkheden kwamen. Door toedoen van de priesters kwamen er klachten bij de politie, die vervolgens telegrafisch uit Zuid-Afrika liet bevestigen wie de broeders waren. De politie verdedigde het recht van de broeders om te prediken, maar waarschuwde hen dat zij zonder toestemming geen vergaderingen mochten houden en dat in hun geval ook geen toestemming verleend zou worden. Bovendien publiceerde de plaatselijke krant La Vie Catholique (Katholiek Leven) een waarschuwing in verband met deze twee „valse profeten”. Hoewel hierdoor hun verspreiding terugliep, verminderde het niet hun vreugde en vastberadenheid om de toekomstige „schapen” te zoeken.

Terzelfder tijd dat deze beide pioniers op Mauritius waren, bracht ook de rooms-katholieke kardinaal Hinsley uit Engeland het eiland een bezoek ten einde een priester tot de nieuwe bisschop van het eiland te wijden. Het wemelde van katholieke waardigheidsbekleders en priesters, die gekomen waren om deze speciale gebeurtenis bij te wonen. Daardoor hadden de pioniers een uitstekende gelegenheid om de brochure Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld aan te bieden. Robert Nisbet bood de brochure aan kardinaal Hinsley zelf aan, en hij nam ze zonder ophef aan. Bert McLuckie probeerde het bij de pas geïnstalleerde bisschop, James Leen, die de brochure heel rustig aannam, ze in reepjes scheurde en toen in de prullenmand gooide!

In die dagen waren de reiskosten op het eiland Mauritius heel laag, waarschijnlijk lager dan in enig ander deel van de wereld. Zo kon men voor slechts een halve kroon (U.S. $0,35) het hele eiland rondreizen, waarbij men eerst per trein reisde, dan met de bus en weer met de trein. Zodoende konden de pioniers het hele eiland bewerken. Zij verspreidden lectuur in het Frans, maar ook brochures in het Chinees en in diverse Indische talen, zoals Tamil, Urdu en Hindi. Op een keer genoot een redacteur van een Indische krant van een uitvoerig artikel in Het Gouden Tijdperk waarin de wandaden van de rooms-katholieke hiërarchie onbevreesd aan de kaak werden gesteld. De redacteur begon dit artikel in vervolgdelen te drukken. Maar voordat het helemaal was gepubliceerd, kwam de politie tussenbeide en waarschuwde de redacteur ernstig voor de mogelijke consequenties, als gevolg waarvan hij het publiceren van het artikel stopzette. Ondanks veel tegenstand van de priesters konden de beide pioniers hun hele toegewezen gebied bewerken.

Door hun bezoek op Mauritius werd er een groot getuigenis gegeven. Zij lieten een kleine groep achter, die verder getuigenis gaf wanneer de gelegenheid daartoe zich voordeed. Wat moeten de broeders Nisbet en McLuckie zich gelukkig gevoeld hebben met deze vruchten van hun werk! Maar hoe stond het met hun bezoek aan Madagascar?

Madagascar is het op drie na grootste eiland ter wereld. Het ligt voor de zuidoostkust van Afrika en is 1650 kilometer lang. De oostkust krijgt de volle laag van de moessonwinden en heeft een zeer zware neerslag. Maar andere delen van het eiland zijn veel droger, zodat de flora van het land varieert van woestijnvegetatie tot de weelderige tropische vegetatie.

Madagascar heeft een bevolking van ongeveer 6 miljoen mensen van zeer gemengde origine. Naar het schijnt, richtten de Arabieren en de Hindoes in heel vroege tijd handelsposten op Madagascar op. Vervolgens trachtten de Portugezen, de Fransen en de Britten het eiland te koloniseren. Ten slotte namen de Fransen het in bezit en maakten het in 1896 tot een kolonie van Frankrijk. Sindsdien oefenden de Franse cultuur en de Franse taal een grote invloed op het eiland en de bewoners uit. Dit betekende dat het katholicisme de overheersende religie was toen Jehovah’s Getuigen in de jaren dertig voor het eerst de Koninkrijksboodschap daar verkondigden.

Robert Nisbet en Bert McLuckie kwamen in 1933 per schip op Madagascar aan. Zij gingen voorzichtig te werk en begonnen met hun prediking in Tamatave, de voornaamste zeehaven, waar zij aan land waren gegaan. Zij bewerkten het gebied in korte tijd, waarbij zij veel lectuur verspreidden, en begaven zich toen naar Tananarive, de verder in het land gelegen hoofdstad.

Na aankomst in Tananarive kwamen zij in contact met een Griekse winkelier die wat lectuur van het Genootschap in zijn eigen taal had, die hij van familieleden in Brooklyn (New York) had ontvangen. Dit was een grote aanmoediging voor de broeders en zij waren zeer verheugd toen deze gastvrije Griek hun kosteloos onderdak in een kamer boven zijn winkel gaf.

Broeder Nisbet en broeder McLuckie konden tijdens dit bezoek geen groep of gemeente oprichten. De taal vormde natuurlijk een heel groot probleem, daar slechts zeer weinig mensen Engels verstonden. Zij bleven echter in Tananarive totdat zij al hun lectuur hadden verspreid. Toen keerden zij naar Zuid-Afrika terug. Zo werden er veel waarheidszaden op het eiland gezaaid.

HET BEGIN VAN HET WERK IN MOÇAMBIQUE

Nog een enorm gebied waar tot dusver weinig was gedaan, was het Portugese bezit Moçambique. Dit gebied omvat ongeveer 785.000 vierkante kilometer en bestaat voor het grootste deel uit vlak en laag gelegen land. De bevolking telt nu ongeveer 8 miljoen mensen, van wie slechts een gering percentage blanken zijn. De hoofdstad is Lourenço Marques, een belangrijke havenstad die in het uiterste zuiden nabij de grens van Zuid-Afrika gelegen is. De andere belangrijke stad — eveneens met een haven — is Beira, enkele honderden kilometers naar het noorden gelegen.

In 1925 vond het Koninkrijkszaad bij de Afrikanen in dit deel van de aarde goede bodem, en enkele jaren lang groeide het werk ongehinderd. Maar aan het eind van de jaren dertig begonnen de autoriteiten de Wachttoren-abonnees nauwer gade te slaan en werden er velen van hen gearresteerd. Degenen die in het zuiden van Moçambique werden gearresteerd, ontmoetten in de gevangenis andere broeders, die uit Nyasaland kwamen, zodat er een flinke groep was. Pas na twee tot drie jaar werden zij ten slotte verhoord. Daarop werden sommigen voor 12 jaar naar de strafkolonie São Tomé gedeporteerd, terwijl anderen voor 10 jaar naar werkkampen in Noord-Moçambique werden gestuurd. In het vonnis stond dat zij niet op één plaats bij elkaar mochten blijven, anders werd de omgeving ’door hun leer vergiftigd, daar dit zeer sterk spul is’.

Onder de veroordeelden was een broeder genaamd Mahlanguana. Hij herinnert zich in Noord-Moçambique onder andere op een grote kokosnootplantage in de omgeving van de kleine havenstad Antonio Enes gewerkt te hebben. Op een dag kwam de commissaris van politie hem onverwacht controleren en trof hem aan toen hij net een bijbels toespraakje aan het voorbereiden was. De politiefunctionaris meldde dit aan de directeur van de strafkolonie, maar deze antwoordde dat daardoor geen kwaad werd gesticht. Niettemin liet de politiefunctionaris broeder Mahlanguana een pak slaag geven en zette hij hem 4 maanden in de gevangenis jaren later, toen broeder Mahlanguana zijn straftijd had uitgediend, keerde hij naar Vila Luiza terug. Het Koninkrijkspredikingswerk was daar tot stilstand gekomen. Maar zijn terugkeer hielp de plaatselijke geïnteresseerden weer opnieuw te beginnen en het werk groeide goed.

Zo was er onder de Afrikanen in Zuid-Moçambique een fijne start gemaakt met het Koninkrijkswerk. Maar hoe stond het met de Europeanen?

De eerste Europeaan arriveerde in 1929 in Lourenço Marques en predikte wat onder de Portugese blanken. Het was Henry Myrdal, die de pioniersdienst had opgegeven ten einde met Edith Thompson te trouwen. Zij waren bij hun werk helemaal op zichzelf aangewezen, zodat het voor hen dikwijls niet meeviel. In 1933 zond het Genootschap echter Piet de Jager, die intussen met de ijverige colportrice Lenie Theron was getrouwd, naar Moçambique om het Europese veld op gang te helpen. Broeder en zuster de Jager bewerkten het hele gebied onder de Europeanen en verspreidden grote hoeveelheden lectuur in het Engels en Portugees.

In 1935 bezochten nog twee pioniers Lourenço Marques, maar zij bleven daar slechts heel kort. Het waren de broeders Fred Ludick en David Norman. Zij hadden hun intrek genomen bij de familie Myrdal. Hier volgt hun geschiedenis: „Op de vijfde dag van ons werk zaten wij als twee keurige bezoekers op het marktplein en dronken thee, toen broeder Norman tegen me zei: ’Fred, kijk eens naar links, daar zijn twee mannen die ons al bijna een half uur gadeslaan.’ . . . Toen wij die dag thuiskwamen, zei zuster Edith Myrdal: ’De geheime politie is al een paar maal hier geweest om naar jullie beiden te zoeken.’ Nauwelijks had ze dit gezegd, of de wagen kwam met loeiende sirene de hoek om gereden en wij werden onmiddellijk in de overvalwagen gezet.”

De beide broeders werden voor een hoge functionaris, Senhor Teixeira, gebracht, tot wie David Norman vrijmoedig zei dat hij wist dat de bisschop achter de hele samenzwering stond. Daarmee had hij een gevoelige snaar aangeraakt en Teixeira sprong op en brulde: „Als u mijn staatsburgers was, zou ik u op staande voet naar het eiland Madeira verbannen, maar omdat u staatsburgers van Zuid-Afrika bent, zal ik u terstond daarheen sturen.” Nog diezelfde dag verlieten de broeders Lourenço Marques in de richting van de grens van Zuid-Afrika. Vóór hen en achter hen reed een politiewagen, volgeladen met agenten die met geweren en zwaarden tot de tanden gewapend waren. Aan de grens gekomen, gaven de broeders de bewakers getuigenis, gaven hun lectuur, die zij nog bij zich hadden, schudden allen de hand en namen afscheid.

In 1937 kwam de bisschop van Moçambique weer in actie. Broeder Myrdal moest voor de commissaris van politie verschijnen, die zei dat hij een klacht van de bisschop had ontvangen. Zijn klacht was dat de mensen door de lectuur van het Genootschap die in het land werd verspreid, tot gewapende opstand en een revolutie werden aangezet. Broeder Myrdal trachtte de aangelegenheid te verklaren, maar de functionaris wilde niet luisteren en deelde hem mee dat hij onmiddellijk het land uitgezet zou worden indien hij ermee voortging lectuur te verspreiden.

Maar broeder Myrdal verweerde zich. Hij arrangeerde een onderhoud met de gouverneur-generaal om tegen de beslissing van de politie in hoger beroep te gaan. De gouverneur was weliswaar vriendelijk, maar gaf de zaak in handen van zijn assistent, Senhor Mano. Nu wilde het geval dat Mano een zeer redelijke man was. Hij was in naam katholiek, maar was het met veel leerstellingen van de kerk niet eens. Hij las de lectuur van het Genootschap zorgvuldig door en kwam tot de conclusie dat de beschuldiging dat deze lectuur tot revolutie aanzette, vals was. Senhor Mano raakte diep onder de indruk van de boeken en zei dat hij niets zou ondernemen. Het plan van de bisschop om Jehovah’s Getuigen kwijt te raken, was dus verijdeld.

Intussen was de firma waar broeder Myrdal werkte, erg verontrust dat hij het land uitgezet zou kunnen worden. Dit bewoog broeder Myrdal ertoe een verzoek tot ontslag in te dienen. In plaats van het aan te nemen, besloot de firma echter hem naar hun bedrijf in Johannesburg over te plaatsen, wat in 1939 ook gebeurde.

In 1938 werd er nog een poging gedaan Europese pioniers naar Lourenço Marques te zenden. David Norman kwam weer, ditmaal met een nieuwe partner, broeder Frank Taylor, die kort voordien uit Engeland was aangekomen. Binnen enkele dagen na hun aankomst kwam de politie echter weer in actie. Zij gelastten de pioniers hun werk te staken, anders zouden zij terstond het land uitgezet worden. Het bijkantoor in Kaapstad adviseerde hen naar Zuid-Afrika terug te keren, maar hun grote voorraad Portugese lectuur bij de Myrdals te laten.

Intussen werd de gouverneur-generaal, die vriendelijk en welwillend tegenover het werk stond en bij het volk geliefd was, door de Portugese regering afgezet en naar de kleine Portugese kolonie Goa in India overgeplaatst. Een fanatieke katholiek nam zijn plaats in.

Daar men besefte dat de Myrdals niet lang meer in Moçambique zouden blijven, stelde het Genootschap voor iedere regeringsfunctionaris in het hele land per post enkele exemplaren van de lectuur te zenden. Broeder en zuster Myrdal maakten honderden pakketjes met Portugese lectuur klaar en gooiden die op de dag vóór hun vertrek uit het land in verscheidene brievenbussen.

Hoewel er in het Europese veld in Moçambique geen definitieve resultaten werden bereikt, werd er in het Afrikaanse veld ondanks de vervolging gestadig vooruitgang geboekt. In 1940 had het aantal Afrikaanse verkondigers in Moçambique een hoogtepunt van 38 bereikt. Zij hielden op vier verschillende plaatsen vergaderingen.

IN NYASALAND WORDT HET WERK GEORGANISEERD

De weinigen die na broeder Hudsons bezoek aan Nyasaland in 1925 nog de leiding van het Genootschap erkenden, bleven met het bureau in Kaapstad in contact. Ten slotte werd in 1933 duidelijk dat er een kern van werkelijk geïnteresseerde personen was die hulp nodig hadden. Derhalve diende men een aanvraag in, een Europese vertegenwoordiger naar Nyasaland te zenden. De gouverneur verleende toestemming. Bijgevolg werd er in mei 1934 in Zomba een lectuurdepot geopend, dat onder toezicht van het Zuidafrikaanse bijkantoor stond. Voor zover men vanuit het bureau in Kaapstad kon vaststellen, waren er destijds in Nyasaland ongeveer 100 werkelijk geïnteresseerde mensen. Bert McLuckie werd van Zuid-Afrika daarheen gezonden om het werk te organiseren.

Zijn plaats van bestemming was het huis van Richard Kalinde, waar hij ongeveer een maand bleef. Deze Afrikaanse broeder zou tijdens zijn verblijf in Nyasaland zijn naaste metgezel worden. Broeder McLuckie was nog maar nauwelijks met zijn werk begonnen of hij kreeg een zware malaria-aanval, waarvoor hij twee weken in het ziekenhuis moest blijven. Nadat hij van zijn ziekte was hersteld, huurde hij twee kamers die als lectuurdepot van het Genootschap in Nyasaland moesten dienen. De ene kamer gebruikte hij als kantoor en in de andere sliep hij.

Als eerste was het zijn voornaamste taak orde te brengen in de chaotische toestanden die door de zogenaamde „Watchtower-bewegingen” waren veroorzaakt. Dit bleek niet zo moeilijk te zijn als hij had verwacht. In de eerste plaats erkende de commissaris van politie in Nyasaland dat de valse Afrikaanse bewegingen niets met de Watch Tower Bible and Tract Society te maken hadden. Bovendien had het bijkantoor in Kaapstad broeder McLuckie duidelijke aanwijzingen gegeven hoe hij de zaak moest aanpakken. Hij bezocht groep na groep in alle delen van Nyasaland. Nadat hij een lezing had gehouden, waarbij broeder Kalinde als tolk optrad, las hij overal eenvoudig de resolutie voor die in de brochure Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld stond. Deze resolutie handelde over de schriftuurlijke naam „Jehovah’s Getuigen”. Allen die het met deze resolutie eens waren, werd verzocht dit door handopsteking te kennen te geven. De meesten staken de hand op, maar zoals later bleek, waren velen daarbij niet oprecht.

Broeder McLuckie bezocht de gemeenten van tijd tot tijd en hielp daardoor velen zich van de valse „Watchtower-bewegingen” en hun leiders af te wenden. Broeder McLuckie deed bij dit werk vele interessante ervaringen op, daar sommige gemeenten ver van de weg af lagen. Soms legden de plaatselijke broeders kilometers lange wegen door het oerwoud aan opdat hij met zijn auto naar hun vergaderplaatsen kon reizen. Eén zeer geïsoleerde groep kon slechts per kano bereikt worden. De reis daarheen voerde tientallen kilometers door van krokodillen vergeven wateren. Broeder McLuckie zat op een stoel in het midden van de kano, waarbij hij moest oppassen dat hij de boot niet deed kapseizen, en de Afrikaanse broeders pagaaiden beurtelings. Hij was zeer dankbaar dat de broeders onderdak en voedsel verschaften en waardering voor geestelijke zaken toonden.

Broeder McLuckie werkte ook onder de Europeanen in Nyasaland en bezocht eens een plaats genaamd Karonga. Om daar te komen, moest hij het Livingstone Gebergte oversteken. Bij het afdalen had de weg zulke scherpe haarspeldbochten dat hij de bochten slechts kon nemen door de auto te laten stoppen, langzaam achteruit te rijden en dan weer verder te rijden. Hij bezocht onder andere twee Griekse zakenlieden, die lectuur in hun taal namen. Een van hen werd later gedoopt.

In november 1934 ondernamen twee pioniers uit Zuid-Afrika een reis door Portugees Oost-Afrika en naar Nyasaland. Zij konden getuigenis geven aan de kleine Europese bevolkingsgroepen van Zomba, Blantyre, Limbe en andere plaatsen. Uit de berichten blijkt dat zij op die reis 700 boeken en brochures verspreidden. Dit was blijkbaar de eerste keer dat er daar systematisch onder de Europeanen van huis tot huis werd gewerkt.

Zo werd er ten slotte na lange tijd een stabiele theocratische organisatie in Nyasaland opgebouwd. Er werden ook velddienstberichten ingeleverd, en in 1934 bedroeg het aantal verkondigers gemiddeld 28. Kort daarop werd broeder McLuckie naar het bijkantoor in Kaapstad teruggeroepen. Zijn broer, Bill McLuckie, nam het lectuurdepot in Nyasaland op 17 maart 1935 over en diende daar vele jaren getrouw.

Naarmate de theocratische organisatie onder de vele geïnteresseerden in Nyasaland vaste voet kreeg, steeg het aantal personen die aan de velddienst deelnamen en bericht inleverden, zeer snel — van 28 verkondigers in 1934 tot 340 in 1935! Ondertussen nam ook de vervolging toe; sommige zendelingen van de christenheid spoorden de regeringsfunctionarissen ertoe aan de activiteiten van de broeders een halt toe te roepen. Zij hadden in zoverre succes dat in november 1934 een brochure en het tijdschrift Het Gouden Tijdperk in het land verboden werden. De groei ging echter voort en in 1937 waren er 48 gemeenten met een hoogtepunt van 1319 verkondigers.

Spoedig daarna werden er enkele lezingen in het Cinyanja opgenomen, die door de Afrikaanse broeders zeer op prijs werden gesteld. Veel gemeenten legden botje bij botje om het afspeelapparaat te kopen. Sommige gemeenten zetten vistochten naar het Nyasa Meer op touw, verkochten de vangst op de markt en deden de opbrengst in de „grammofoonkas”. In sommige streken in het noorden kochten zij een grote boom, hakten die om en brachten hem via de waterweg naar hun dorp. Daar gingen zij aan de slag om de stam uit te hollen en tot een kano te bouwen. Deze werd dan verkocht en met het geld konden zij een grammofoon kopen. Dit betekende maanden van hard werk voor de verkondigers, maar op deze wijze konden zij een grammofoon kopen hun Koninkrijksactiviteit doeltreffender verrichten. In dat zelfde jaar (1938) werd het boek Rijkdom in het Cinyanja uitgegeven, waardoor de gemeente van wonderbaarlijk geestelijk voedsel werd voorzien. Dientengevolge kon de voor het depot verantwoordelijke broeder berichten dat er nog nooit zo’n eenheid onder de broeders was geweest.

HERNIEUWDE POGINGEN IN BRITS OOST-AFRIKA

Zoals reeds eerder vermeld, bezochten in 1931 de broeders Gray en Frank Smith en later Robert Nisbet en David Norman Brits Oost-Afrika. Tijdens deze bezoeken was er veel lectuur verspreid en een uitgebreid getuigenis gegeven. Maar het was tijd voor een volgend bezoek.

De derde veldtocht in Oost-Afrika vond in 1935 plaats. Vier pioniers uit Zuid-Afrika namen daaraan deel — Gray Smith, zijn vrouw en de broeders Robert en George Nisbet. Ditmaal waren zij goed toegerust. Zij hadden twee driekwarttonners, die tot woonwagen waren omgebouwd, compleet met bedden, keukenuitrusting, water- en benzinetank, alsook muskietennetten. Daar zij mobiel waren, konden zij plaatsen bereiken waar voordien nog niet gepredikt was, hoewel zij soms over wegen moesten reizen die met tot drie meter hoog gras overgroeid waren. Dikwijls overnachtten zij buiten in de wildernis en konden zij het opwindende dierenleven van Afrika rechtstreeks waarnemen. Zij hoorden ’s nachts de leeuwen brullen, sloegen vredig grazende zebra’s en giraffen gade en bespeurden de onheilspellende aanwezigheid van rinocerossen en olifanten.

Zodra zij in Tanganyika aankwamen, gingen zij uiteen. Broeder Smith en zijn vrouw bleven een tijdlang in Tanganyika, terwijl de broeders Nisbet verder reisden naar Nairobi (Kenya), waar broeder en zuster Smith hen later weer zouden ontmoeten. Het echtpaar Smith werd tijdens hun verblijf in Tanganyika gearresteerd en gelast naar Zuid-Afrika terug te keren. Broeder Smith daarentegen besloot verder te reizen naar Nairobi, daar hij een Zuidafrikaans paspoort bezat waarin stond dat hij „Brits staatsburger van geboorte” was. Bij aankomst in Nairobi gingen zij onmiddellijk naar de politie en kregen zij een verblijfsvergunning nadat zij £100 ($280) hadden gedeponeerd, die hun bij hun terugkeer naar het zuiden weer werd overhandigd.

Zij reisden verder naar Uganda. In Kampala werden zij zeer vijandig ontvangen en voortdurend door de politie geschaduwd. Niettemin konden zij veel lectuur verspreiden voordat zij op bevel van de gouverneur het land moesten verlaten. Zij reisden dus terug naar Nairobi, waar zij de broeders Nisbet weer ontmoetten.

Ook hier ondervonden zij tegenstand van de zijde der autoriteiten, maar er werd een voortreffelijk getuigenis gegeven. Er werden meer dan 3000 boeken en ongeveer 7000 brochures verspreid, terwijl er ook een aantal abonnementen op Het Gouden Tijdperk werd afgesloten. Er werd krachtig tegen het uitzettingsbevel geprotesteerd, maar een bevredigende verklaring van de zijde der autoriteiten bleef achterwege.

Robert Nisbet kreeg tijdens deze veldtocht tyfus en werd in het ziekenhuis in Nairobi achtergelaten terwijl de anderen de terugreis ondernamen. Broeder Smith en George Nisbet trachtten naar Zanzibar te gaan, maar kregen geen toestemming daartoe; dus keerden zij naar Zuid-Afrika terug. Robert Nisbet werd weer gezond en in 1955 werd hij de eerste bijkantooropziener op Mauritius. Zijn broer George werd, nadat hij een tijdlang als zendeling op Mauritius had gediend, naar Zuid-Afrika teruggezonden en dient daar sinds 1958 op het bijkantoor.

Deze pioniers, die voor anderen de weg in het „Donkere Afrika” baanden, hadden werkelijk een groot geloof om alle daarmee gepaard gaande moeilijkheden en gevaren moedig te trotseren. Vier van de zes pioniers moesten wegens malaria, zwartwaterkoorts (een gevaarlijke complicatie van malaria) en tyfus geruime tijd in het ziekenhuis doorbrengen. Dank zij hun krachtsinspanningen werd er een geweldige hoeveelheid lectuur verspreid, waarmee de grondslag werd gelegd voor het geestelijke bouwen waarmee de afgestudeerden van de Gileadschool in de jaren vijftig zouden beginnen.

VERDERE VOORUITGANG IN ZUID-RHODESIA

Het laatste bezoek aan Zuid-Rhodesia (thans Rhodesia) had in 1929 een alleenstaande pionierster, zuster Adshade, gebracht, die grote moeilijkheden met de autoriteiten had gehad. Het volgende bezoek door pioniers uit Zuid-Afrika vond in mei 1932 plaats. De groep bestond uit vier pioniers, broeder Piet de Jager en zijn vrouw en de broeders Robert Nisbet en Ronald Snashall, en zij hadden 2 auto’s. Zij kwamen op een zaterdagmiddag bij de grens aan, toen de douanebeambten net aan het tennissen waren. De broeders zeiden dat zij vertegenwoordigers van de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging waren, en de beambten stelden geen verdere vragen; misschien wilden zij zo vlug mogelijk verder spelen. Derhalve beseften zij niet dat zij vertegenwoordigers van de ware Watch Tower Society in het land lieten. Maar al spoedig had je de poppen aan ’t dansen. Na slechts enkele dagen in Bulawayo te hebben gewerkt, werden de pioniers op het recherchebureau ontboden en moesten zij lange schriftelijke verklaringen afleggen.

Enkele dagen later moesten de broeders op bevel van de gouverneur binnen 48 uur het land verlaten; een protest werd niet toegestaan. Zij raadpleegden een vriendelijk gezinde man, die ervaring in rechtsaangelegenheden had. Zijn raad opvolgend, stonden zij erop protest aan te tekenen en weigerden het land te verlaten voordat er een beslissing was gevallen. Zij dienden hun protest bij het hoofd van de recherchedienst in, opdat hij het aan de gouverneur zou doorgeven. Reeds de volgende dag berichtten de kranten in Engeland en Zuid-Afrika dit voorval. In de Cape Times van 30 mei 1932 stond: „BULAWAYO, zaterdag. Vier Europese bezoekers uit de Unie [Zuid-Afrika], die drie weken geleden het land binnenkwamen om als zendelingen werkzaam te zijn, hebben bevel gekregen de Kolonie maandag aanstaande te verlaten, daar zij door de autoriteiten als ’ongewenste bewoners of bezoekers’ worden beschouwd.

Naar verluidt, staan de autoriteiten afwijzend tegenover de leerstellingen die de zendelingen volgens hun mening willen verbreiden.”

Ondertussen hadden de broeders contact opgenomen met het bijkantoor in Londen, en het Genootschap zond vandaar een telegram naar de Hoge Commissaris voor Zuid-Rhodesia. Het gevolg was dat de beslissing werd veranderd en dat het de pioniers werd toegestaan 6 maanden lang te blijven, mits zij niet onder de Afrikanen predikten. Dit was nu de derde keer dat de Europeanen in Zuid-Rhodesia een goed getuigenis kregen. Hoewel er geen bericht voorhanden is dat er destijds bijzondere belangstelling werd gewekt, kregen toch zo goed als alle regeringsfunctionarissen in het land een persoonlijk getuigenis en het boek Vindication (Rechtvaardiging) met de brochure Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld.

Tijdens dit verblijf bracht broeder P. de Jager een speciaal bezoek aan de premier van Rhodesia, Moffat, op zijn landgoed. Zij voerden blijkbaar een zeer aangenaam gesprek. Daarop schreef broeder de Jager brieven aan de autoriteiten waarin hij om toestemming verzocht Europese vertegenwoordigers in het land te zenden opdat het werk van de Watch Tower Society onder de Afrikanen onder juiste supervisie zou komen. Dit deed hij in oktober 1932. Het bijkantoor in Kaapstad had reeds op 14 september 1932 met dat doel een brief aan de minister van koloniën van de regering van Zuid-Rhodesia gezonden. De gemeenschappelijke inspanningen van het bijkantoor in Kaapstad en broeder de Jager waren echter vruchteloos. Het schijnt dat de regering van Rhodesia, op aandrang van de geestelijkheid, het land voor Jehovah’s Getuigen had gesloten.

Het bijkantoor in Kaapstad liet het daar niet bij en schreef in oktober 1932 weer een lange brief aan de minister van koloniën in Rhodesia, waarin de zaak in zeer duidelijke bewoordingen werd uiteengezet. Het antwoord kwam zeer snel. Het was kort en bondig: „De Regering kan de u reeds meegedeelde beslissing, op grond waarvan de vertegenwoordigers van uw genootschap de toegang tot deze Kolonie is ontzegd, niet herzien.” Een jaar later, in november 1933, werd er een brief aan de minister van binnenlandse zaken gezonden, die precies zo werd beantwoord.

Het bijkantoor in Kaapstad gaf de strijd niet op jaren achtereen schreef men van daaruit ieder jaar een lange brief aan de autoriteiten in Salisbury waarin om toestemming werd verzocht speciale vertegenwoordigers van het Genootschap in het land te zenden om het Koninkrijkswerk te organiseren en leiden. De regering reageerde steeds met een afwijzing. Toen de autoriteiten in Nyasaland in 1934 toestemming gaven in hun land een lectuurdepot te openen en een Europese broeder toestonden het werk daar te organiseren, en toen in 1936 een soortgelijke regeling in Noord-Rhodesia werd getroffen, had het bijkantoor in Kaapstad een nieuwe aanleiding om zijn pogingen voort te zetten. In 1938 werden er schijnbaar twee aanvragen ingediend. De tweede aanvraag beantwoordde de minister voor inheemse zaken met een brief, gedateerd 16 november 1938: „Mij is opgedragen u mede te delen dat de Regering niet bereid is het Genootschap te erkennen voordat ze voldoende tijd heeft gehad de uitwerking van de erkenning in Noord-Rhodesia en Nyasaland waar te nemen. Verder deel ik u mede dat het onwaarschijnlijk is dat de Regering het Genootschap zal erkennen zolang de lectuur van genoemd Genootschap niet voor de inheemsen van deze Kolonie geschikt is.”

De pogingen om het Koninkrijkswerk in Zuid-Rhodesia te bevorderen, namen echter ook nog andere vormen aan dan slechts de geregelde briefwisseling tussen het bijkantoor in Kaapstad en de regering van Zuid-Rhodesia. Op 25 oktober 1935 werd in het regeringsblad van Zuid-Rhodesia (Southern Rhodesia Government Gazette) de tekst van twee wetsontwerpen ter beteugeling van het predikingswerk gepubliceerd. Het ene werd als de „Wet inzake de prediking onder de inheemsen (1936)” aangeduid en diende om de religieuze bewegingen onder de inheemsen door het verstrekken van certificaten aan inheemse predikers en onderwijzers te beteugelen. Na veel gediscussieer en gedebatteer werd dit wetsontwerp niet aangenomen. Een ander wetsontwerp, dat als de „Wet tegen opruiende propaganda (1936)” werd aangeduid, diende om opruiende uitingen, kranten, boeken, prenten en grammofoonplaten te verbieden. In de hierop volgende discussies en debatten werd heel duidelijk dat dit wetsontwerp speciaal tegen het werk van het Genootschap was gericht. Voordat dit wetsontwerp inzake opruiende propaganda werd aangenomen, ondernam men vanuit het bureau van het Genootschap in Brooklyn iets daartegen, daar het duidelijk was dat dit een nieuw wapen tegen het Koninkrijkswerk was. President Rutherford zelf schreef een brief aan de premier van Zuid-Rhodesia en aan alle leden van de wetgevende vergadering, waarin hij hen waarschuwde voor de gevaarlijke koers die zij volgden. Het bijkantoor in Kaapstad drukte 25.000 exemplaren van deze brief en verzond deze aan iedere Europeaan wiens naam in het adresboek van Zuid-Rhodesia voorkwam.

Maar ondanks dit alles werd het wetsontwerp inzake opruiende propaganda aangenomen, en heel spoedig daarop werden 14 publikaties van het Genootschap als opruiend gestempeld (7 gebonden boeken en 7 brochures). Om de proef op de som te nemen, stuurde men onmiddellijk enkele van deze boeken aan broeder Kabungo, een Afrikaanse broeder die destijds de gemeenten in Zuid-Rhodesia bezocht. Toen de zending in Bulawayo aankwam, werd ze door de douaneautoriteiten in beslag genomen. Het Genootschap reageerde daarop door een verzoek om teruggave in te dienen. De zaak werd in mei 1937 voor het Hooggerechtshof van Zuid-Rhodesia behandeld. De advocaat van het Genootschap, de heer Beadle (die later hoogste rechter in Rhodesia werd), had de lectuur zorgvuldig bestudeerd. Tijdens de besprekingen die hij twee dagen lang vóór de rechtszaak met broeder George Phillips, de bijkantooropziener van Zuid-Afrika, voerde, liet hij blijken dat hij de inhoud zeer goed kende. Verscheidene dagen lang werden de essentiële punten uit de boeken uitvoerig voor het gerecht besproken. Voor broeder Phillips, die uit Kaapstad was gekomen, was het een ongewone en interessante ervaring, naast zijn rechtskundige adviseur te zitten en hem te helpen bij het vinden van de toepasselijke schriftplaatsen, alsook juiste verklaringen omtrent uittreksels uit de ter discussie staande publikaties af te leggen. Na het verhoor liet rechter J. Hudson weten dat hij de boeken zou lezen voordat hij een beslissing gaf. De beslissing werd op 23 september 1937 bekendgemaakt. De rechter besprak het voor en tegen van de argumenten ter verdediging en vatte zijn overwegingen als volgt samen: „Ze kunnen allemaal gekarakteriseerd worden als publikaties die in goed geloof zijn geschreven met het doel de aandacht te vestigen op het genezen van het fundamentele defect in de structuur en het bestuur van alle aardse regeringen. . . . Mijn beslissing luidt daarom dat geen van deze publikaties opruiend van aard is.”

Dit was een belangrijke overwinning voor het Genootschap. De regering ging echter in hoger beroep. De zaak werd op 15 maart 1938 voor de beroepskamer van het Opperste Gerechtshof van de Unie van Zuid-Afrika behandeld. Rechter N. J. de Wet velde op 22 maart 1938 zijn vonnis. Daarin bevestigde hij de beslissing van het Gerechtshof van Zuid-Rhodesia. In de kranten van Rhodesia en Zuid-Afrika werd veel publiciteit aan deze zaak gegeven. De in Bulawayo verschijnende Chronicle drukte het vonnis zelfs woordelijk af. Aldus werd er een voortreffelijk getuigenis gegeven en ten slotte werden de publikaties van het Genootschap vrijgegeven.

Het werk van de broeders maakte goede vorderingen. In 1938 was het aantal Koninkrijksverkondigers gestegen tot 321. Men gebruikte 20 grammofoons in de predikingsdienst. Het aantal groepsorganisaties, of gemeenten, was toen 34.

Begin 1938 verzocht het Genootschap wederom om toestemming tot het zenden van twee Europese vertegenwoordigers, die onder de Europeanen zouden werken en de broeders daar zouden sterken. De toestemming werd verleend „op voorwaarde dat elk van hen hetzij vóór of bij zijn aankomst schriftelijk de belofte doet, onder de inheemse bevolking van Zuid-Rhodesia noch lectuur te verspreiden noch openbare vergaderingen te houden, noch propaganda te voeren”. Ofschoon het getij zich dus ten gunste van het Genootschap keerde, was de strijd nog geenszins voorbij.

De twee pioniers die het Genootschap in 1938 naar het land zond, waren Robert Nisbet en Jim Kennedy, een Zuid-Afrikaan die nog maar kort in de pioniersdienst stond. Bij de grenspost Beitbridge werden zij aangehouden, ondervraagd en ten slotte voor 6 maanden in het land toegelaten. Zij konden zeer goed werk onder de Europeanen verrichten en lieten overal veel lectuur achter. In één goudmijngebied verspreidden zij op één dag bijna 200 gebonden boeken. De politie hield hen natuurlijk in de gaten en zij moesten zich geregeld op het plaatselijke politiebureau melden. De mensen schenen bijna overal van hen gehoord te hebben en verwachtten hun bezoek. De boeren waren over het algemeen vriendelijk en gastvrij, maar soms was de reactie op het horen van de naam „Watchtower” alsof men een stier een rode doek voorhield.

In Bulawayo ontmoetten zij broeder McGregor, die in Schotland in de waarheid was geweest maar geestelijk verkoeld was. Hij werd zeer aangemoedigd door de pioniers en begon na enige tijd opnieuw in het werk van de Heer. Ook de familie Gunn werd gevonden, die zo’n twaalf jaar voordien door George Phillips en Henry Myrdal waren bezocht. Ook zij waren inactief, maar werden door de beide pioniers weer geestelijk tot leven gebracht. Zo konden zij in 1938 in Bulawayo een groep organiseren, de eerste Europese studiegroep in Zuid-Rhodesia. Ongeveer 17 personen toonden belangstelling. Na enige tijd was broeder McGregor als de vertegenwoordiger van het Genootschap in Rhodesia werkzaam en verrichtte hij zeer nuttig werk doordat hij de berichten verzamelde en de Koninkrijksbelangen in het land behartigde.

MOEILIJKHEDEN IN NOORD-RHODESIA

In Zuid-Rhodesia wonnen de Getuigen de strijd. Maar hoe verging het hun in het naburige land Noord-Rhodesia (Zambia), waar in 1925 Mwana Lesa zulke moeilijkheden had veroorzaakt?

De jaren die op de episode van Mwana Lesa volgden, waren moeilijk. In bijna alle grotere centra langs de spoorlijn waren groepen van geïnteresseerden. Men had de spoorlijn van Livingstone (thans Maramba) tot in het kopermijngebied (Copperbelt) en tot de daaraan grenzende Congolese grens aangelegd. Deze groepen werden gevormd uit mensen die schriftelijk met het Genootschap in Brooklyn (New York) of in Kaapstad contact hadden opgenomen. De communicatie beperkte zich tot lectuurbestellingen en het overmaken van giften. Degene die de correspondentie voerde, werd als de groepsleider erkend en werd ook door de andere leden van de groep als zodanig erkend.

Daar er voortdurend moeilijkheden met de wereldlijke autoriteiten waren en er geen organisatorische leiding was, waren de meeste vergaderingen tot kleine groepen in privé-huizen beperkt. Niettemin waren er oprechte, toegewijde christenen die aan de hand van het in beperkte mate voorhanden zijnde leesmateriaal ernstig Gods Woord bestudeerden.

Thomson Kangalē was een jonge man die leiding zocht. Toen in 1931 de kopermijn van Bwana Mkumwa wegens de crisis in de wereldeconomie werd gesloten, zocht Thomson, die net in de twintig was, werkgelegenheid. Hij vond die in de Nkana-kopermijn in Kitwe. Na korte tijd kreeg hij de taak twee voetbalteams van mijnwerkers te trainen. Hij had een onderkomen samen met een jonge knaap die doelverdediger was. Op een zondag kwam deze jongen bij toeval op een vergadering van Jehovah’s Getuigen en kwam hij met een zakuitgave van een deel van de Schriftstudiën naar huis. Aangespoord door de vastberadenheid van deze jongen de inhoud van het boek te begrijpen, besloot Thomson de vergaderingen te bezoeken en zelf een onderzoek in te stellen. Op de vergadering die hij bezocht, werd speciaal de nadruk gelegd op het gebruik van het boek De Harp Gods, en Thomson nam een exemplaar. Hij bericht dat hij de inhoud van zijn nieuwe boek verslond en zich spoedig „met heel zijn hart aan Gods werk gaf”. In hetzelfde jaar voldeed hij aan de vereisten voor de waterdoop. Op 13 oktober 1937 trad broeder Thomson Kangalē in de pioniersdienst. Hij diende als broederdienaar en districtsdienaar (kring- en districtsopziener) en bracht het goede nieuws naar Tanganyika en Uganda, waarheen het bijkantoor van Noord-Rhodesia hem had gezonden.

Slechts enkele jaren voordat broeder Kangalē in de waarheid kwam, werd het predikingswerk in Noord-Rhodesia erg tegengestaan. Alle van 1927 tot 1934 door het Genootschap gedane pogingen om op permanente basis Europese vertegenwoordigers naar Noord-Rhodesia te zenden om daar toezicht over het werk te kunnen hebben, werden hetzij afgewezen of genegeerd. De beide laatste aanvragen had men op 12 oktober 1932 en op 20 september 1934 ingediend. De laatste werd weliswaar bevestigd, maar niet beantwoord. Uit de daaropvolgende gebeurtenissen bleek dat men van plan was het werk helemaal te verbieden.

Tegen deze tijd had men wat lectuur van het Genootschap zoals het boek De Harp Gods en een aantal brochures in het Cinyanja vertaald en gepubliceerd. De Harp Gods werd door geïnteresseerde Afrikanen bij hun bijbelstudie als leerboek gebruikt. Volgens een onvolledig bericht in het 1935 Year Book of Jehovah’s Witnesses werden er in 1934 in Noord- en Zuid-Rhodesia door een handjevol verkondigers 11.759 stuks lectuur verspreid. Deze activiteit wekte de toorn van de geestelijkheid der valse religie en verscheidene politici op, die de geloof overtuigingen en wandaden van leden van inheemse bewegingen aan de vertegenwoordigers van het Genootschap toeschreven en hun door een wet schade wilden berokkenen. — Ps. 94:20.

’MOEITE BERAAMD OP GEZAG DER VERORDENING’

Deze schade werd aangericht door een amendement op het Wetboek van Strafrecht van Noord-Rhodesia, dat de minister van justitie Fitzgerald, een vurig katholiek, er op 3 mei 1935 bij de wetgevende vergadering door wist te krijgen. Deze wet kwam bekend te staan als Ordinance 10 of 1935 (Verordening No. 10 van het jaar 1935). Het was duidelijk dat men het hiermee op de lectuur van de Watch Tower Society gemunt had. Fitzgerald zei: „De wet maakt de verkoop of verspreiding van opruiende kranten strafbaar; bovendien geeft ze bepaalde functionarissen het recht postzendingen te openen om te zien of ze opruiend drukwerk bevatten; en ten slotte — wat de hoofdzaak is — machtigt ze de gouverneur om de invoer van kranten, boeken of documenten door een proclamatie te verbieden.” Hij gaf ook toe dat men op aanraden van anderen had gehandeld, ongetwijfeld op aanraden van een conferentie van zendelingen die in Victoria Falls had plaatsgevonden! Enkelen van de vrijheidlievende raadsleden stemden tegen het wetsontwerp, maar het werd toch aangenomen en bleek een gemakkelijk werktuig in de handen van de vijanden te zijn. Toen in 1935 in het kopermijngebied (Copperbelt) plotseling onlusten uitbraken, hadden zij precies datgene waarop zij gewacht hadden om tegen Jehovah’s Getuigen op te treden.

Direct vanaf het begin stond het vast dat de vijanden vastbesloten waren Jehovah’s Getuigen tot „zondebok” te maken. Ten tijde van de onlusten waren er in Noord- en Zuid-Rhodesia slechts 350 getuigen van Jehovah. Van 10 tot 12 mei 1935 hielden de Afrikaanse Getuigen in Lusaka een onofficieel congres om het werk in Noord-Rhodesia met dat in andere landen in overeenstemming te brengen. Zij bespraken het predikingswerk en de noodzaak dat christenen een rein leven leiden. De recherche was ongetwijfeld van mening dat deze bijeenkomst in Lusaka iets met de onlusten in het kopermijngebied eind mei te maken had en hield in heel Noord- en Zuid-Rhodesia razzia’s op Jehovah’s Getuigen. Op 5 juni werden in Luanshya 6 getuigen van Jehovah gearresteerd en 3 dagen vastgehouden. Daarop liet men hen vrij, zonder beschuldigingen tegen hen in te brengen. In Ndola verloor een ziekenverpleger in het staatsziekenhuis zijn baan omdat hij een getuige van Jehovah was. In het hele land werden Jehovah’s Getuigen op aandringen van regeringsfunctionarissen op dezelfde wijze behandeld. Op 1 juli 1935 schreef de bijkantooropziener in Kaapstad een brief aan de regering van Noord-Rhodesia, waarin hij Jehovah’s Getuigen tegen al deze aanklachten in bescherming nam en de regering vroeg de nodige stappen te ondernemen om de vervolging van Jehovah’s Getuigen een halt toe te roepen.

De resultaten van het onderzoek dat door een Onderzoekcommissie naar de oorzaak van de onlusten werd ingesteld en die in twee boekdelen werden gepubliceerd, brachten duidelijk aan het licht dat geen enkele getuige van Jehovah aan de opstand had deelgenomen. Integendeel, J. L. Keith, districtscommissaris van Ndola, verklaarde: „Jehovah’s Getuigen zelf en de Watch Tower als organisatie hebben niet aan de staking deelgenomen.”

Uit de bewijzen bleek duidelijk dat de Awemba, die voor het grootste deel katholiek waren en zeer vijandig tegenover Jehovah’s Getuigen stonden, tot de onlusten hadden aangezet en dat de voornaamste oorzaak de verhoging van de hoofdbelasting was en de manier waarop deze verhoging werd ingevoerd. De bedrijfsleider van de Roan Antelope Kopermijn (Luanshya) zei: „Het scheen alsof iedereen die wij naar de oorzaak van de onlusten vroegen, deze steeds weer op de belastingverhoging terugvoerde.”

Vlak voordat het verhoor door de Onderzoekcommissie op 8 juli 1935 begon, ontving het bijkantoor van de Watch Tower Society in Kaapstad een antwoord op het herhaaldelijke verzoek om toestemming tot het zenden van een Europese vertegenwoordiger naar Noord-Rhodesia. In een brief van de regering van Noord-Rhodesia van 24 juni 1935 stond: „De regering . . . zal nu geen bezwaar maken tegen eventuele maatregelen die voor het betere opzicht en toezicht over uw aanhangers in dit land bevorderlijk kunnen zijn.” Er werd besloten Piet de Jager te zenden, maar de regering van Noord-Rhodesia maakte daar bezwaar tegen en deelde mee dat men de voorkeur gaf aan „een ouder en ervarener lid van de medewerkersstaf van het Genootschap”. Toen men de verzekering gaf dat hij slechts werd gezonden om een onderzoek in te stellen en verslag uit te brengen, en dat te zijner tijd een man van Britse afkomst aangesteld zou worden, stemde de regering toe. Maar omdat men de Watch Tower Society en Jehovah’s Getuigen door valse aanklachten bij de Onderzoekcommissie in opspraak had gebracht en omdat de regering een aantal speciaal uitgekozen „uittreksels” uit enkele van onze publikaties had overgelegd om het „opruiende karakter” ervan te bewijzen, werd besloten broeder de Jager tijdig te zenden om ten behoeve van het Genootschap getuigenis af te leggen. Hij gaf een voortreffelijk getuigenis door al die zogenaamd opruiende „uittreksels” te verklaren, ten aanzien waarvan zelfs J. L. Keith, een regeringsfunctionaris, toegaf dat ze niet opruiender waren dan uittreksels uit de bijbel.

De bevindingen van de Commissie werden op 2 oktober 1935 gepubliceerd. Samengevat stond daarin: „De Commissie stelt vast dat de onmiddellijke oorzaak van de onlusten in Mufulira de plotselinge luide bekendmaking van de mijnpolitie in de avond was dat de belasting tot 15 shilling verhoogd was; bovendien dat de valse bekendmaking over het succes van de staking in Mufulira, te zamen met de uitdaging van de inheemse bevolking te tonen dat zij geen oude vrouwen waren, de onmiddellijke oorzaak van de onlusten in Nkana en Luanshya was.” De vijanden van Jehovah’s Getuigen vermeiden zich echter over de volgende verklaring met betrekking tot de Watch Tower Society: „De Commissie stelt vast dat de leer en de lectuur van de Watch Tower de autoriteit van de staat en de kerken, en vooral die van de leiders der inheemse bevolking, in minachting brengen; verder dat het een gevaarlijke, opruiende beweging is en dat ze er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen gunstige voorwaarden voor de jongste ongeregeldheden te scheppen.”

Dit was precies wat de vijanden wilden. Daarom maakte de gouverneur, Hubert Young, op 4 oktober 1935 gebruik van de machtiging die hem door de Ordinance 10 of 1935 (Verordening No. 10 van het jaar 1935) was verleend en verbood hij een hele lijst van onze boeken, waaronder De Harp Gods, het enige boek in het Cinyanja, dat onder de inheemse bevolking wijd en zijd verspreid was, en nog een publikatie, die reeds 10 jaar uitverkocht was. Alle brochures van J. F. Rutherford, op twee na, werden de een na de ander verboden.

Het verslag van de Onderzoekcommissie en het daaropvolgende verbod van onze lectuur werd in de kranten uitvoerig behandeld. De meeste berichten bevatten vooroordelen en waren tegen ons gericht, maar het bijkantoor in Kaapstad kwam steeds voor de waarheid op. Een voortreffelijk getuigenis werd door een speciale uitgave van de in Ndola verschijnende krant Northern Rhodesia Advertiser van 16 oktober 1935 gegeven, waarin het getuigenis van het Genootschap voor de Onderzoekcommissie, de schriftelijke verklaringen en de briefwisseling woordelijk waren afgedrukt. In dit nummer nodigde de redacteur de mensen uit de verboden boeken op zijn bureau te komen bekijken. „Wij hebben de hele verzameling ter raadpleging op ons bureau. Een ieder die ze wil raadplegen, kan ze hier bekijken. . . . U hoeft niet bang te zijn. Komt en ziet waarover al het gepraat gaat, en vormt uw eigen mening.” Onmiddellijk nadat het verslag van de Onderzoekcommissie was gepubliceerd, kreeg iedere Europeaan in Noord-Rhodesia de brochures Regering en Onverdraagzaamheid te zamen met een begeleidend schrijven.

ENIG SUCCES BEHAALD

In de Northern Rhodesia Advertiser werd met de volgende woorden op een inconsequentie in de uitoefening van het bestuur van Noord-Rhodesia gewezen: „Of wij het nu al dan niet met Jehovah’s Getuigen eens zijn, niettemin staat vast dat er in de uitoefening van het bestuur van dit land iets grondig mis is wanneer de gouverneur van Nyasaland deze beweging in 1933 vriendelijk opneemt, terwijl hij (dezelfde man) hen als gouverneur van Noord-Rhodesia pas na lang aarzelen binnenlaat en na twee maanden van deze mensen verlangt het land zonder enige deugdelijke reden te verlaten, en dat terwijl de wandaden van de aanhangers der zogenaamde ’inheemse Watch-Tower-bewegingen’ er de oorzaak van waren dat de regering de getuigen van Jehovah voorheen niet in het land liet.”

De redacteur van de krant doelde op het feit dat de regering van Noord-Rhodesia het Genootschap had verzocht broeder de Jager na twee maanden weer terug te roepen „daar Europese inwoners van Ndola officieel tegen zijn aanwezigheid hebben geprotesteerd en zijn activiteiten de rust schijnen te verstoren”. Het bijkantoor in Kaapstad wees er in zijn antwoord op dat de regering van Noord-Rhodesia „na rijp overleg van de hele situatie” toestemming had gegeven een Europese vertegenwoordiger te zenden en dat broeder de Jager slechts naar Noord-Rhodesia was gekomen ter voorbereiding op het aanstellen van een permanente leiding over het werk aldaar. Toen volgde het voorstel dat het Genootschap Llewelyn Phillips als Europeaan kon zenden, die de permanente leiding over het werk op zich zou nemen en onmiddellijk in Lusaka, dat intussen de nieuwe hoofdstad van Noord-Rhodesia was geworden, een lectuurdepot zou openen. Daarop kreeg het Genootschap een brief waarin stond „dat de aangelegenheid overwogen wordt en er te zijner tijd bescheid gegeven zal worden”. De bijkantooropziener bracht de aangelegenheid nogmaals ter sprake in een brief gedateerd 25 november 1935, die hij aan de minister van buitenlandse zaken van Noord-Rhodesia zond, „om te vragen of ik mijn voorbereidingen, de heer L. V. Phillips als onze vertegenwoordiger te zenden, tot een einde kan brengen”. Het antwoord luidde: „Het is niet waarschijnlijk dat u binnen afzienbare tijd uitsluitsel zult krijgen.”

Ondertussen bleef broeder de Jager, die een onbevreesde strijder voor de waarheid was, in Ndola en bood hij op 21 oktober 1935 aan de redacteur van de plaatselijke krant twee van de verboden boeken aan om te zien of de wet inzake het verbod op onze lectuur van kracht was. Daarop werd hij wegens overtreding van de verordening aangeklaagd en door de magistraat van Ndola schuldig bevonden en tot £2 boete veroordeeld. Hij tekende bij het Hooggerechtshof van Noord-Rhodesia beroep aan.

Terwijl deze appèlzaak nog hangende was, werd de kwestie met betrekking tot Jehovah’s Getuigen en de Watch Tower in het Lagerhuis in Engeland opgeworpen, toen de heer Thurtle de regering vroeg „te verzekeren dat Jehovah[’s] Getuigen en de aanhangers van de Watch-Tower-beweging in Noord-Rhodesia een billijke behandeling zouden krijgen”. De minister van koloniën, J. H. Thomas, „verklaarde dat hij met de gouverneur van Noord-Rhodesia aan het beraadslagen was welke gedragslijn er gevolgd moest worden”.

Het bijkantoor in Kaapstad reageerde onmiddellijk door het volgende telegram aan de minister van koloniën te zenden: „Verzoeken eerbiedig gelegenheid tot overlegging van uiteenzetting van ons werk in Noord-Rhodesia voordat beslissing aangaande toekomstige gedragslijn genomen wordt. Schrijven u per luchtpost.” Dezelfde dag ging er een lange brief naar hem weg waarin uitvoerig de samenzwering werd vermeld die ten doel had ons werk in Noord-Rhodesia te onderdrukken, te beginnen met de conferentie van de zendelingen wegens het gebeuren rond Mwana Lesa en de onlusten in het kopermijngebied tot een beschrijving van de strijd die er gevoerd was om een Europese vertegenwoordiger te zenden die het werk kon leiden en oprechte Afrikanen kon helpen. Er werd ook in vermeld welke vervolging de Afrikaanse Getuigen te verduren hadden. Toen kwam het volgende beroep: „Sir, ik doe een beroep op u stappen ter beëindiging van de onrechtvaardige discriminatie van Jehovah’s Getuigen in Noord-Rhodesia te ondernemen, het verbod op de lectuur op te heffen en ervoor te zorgen dat het onze ware aanhangers wordt toegestaan hun door God gegeven recht uit te oefenen Jehovah God zonder belemmering volgens hun geweten te aanbidden.”

Dit had de gewenste resultaten, want de bijkantooropziener in Kaapstad kreeg in maart 1936 een brief van de regering van Noord-Rhodesia waarin stond: „Mij is opgedragen . . . u beleefd te vragen L. V. Phillips als uw vertegenwoordiger in de plaats van P. J. de Jager te zenden om in Lusaka een depot te openen. . . . Voorts deel ik u met verwijzing naar uw brief van 11 december aan de minister van koloniën mee, dat de minister de daarin genoemde kwesties zorgvuldig heeft onderzocht. Zijne Excellentie de gouverneur heeft reeds bevolen een Europese vertegenwoordiger in Noord-Rhodesia toe te laten en de minister heeft dit voorstel nu goedgekeurd.” Wat een overwinning na een lange strijd!

EEN ANDERE STRIJD WORDT VOORTGEZET

Maar de strijd voor vrijheid van aanbidding was nog lang niet voorbij, want onze lectuur was nog steeds verboden en de appèlzaak was nog hangende. Op 20 mei 1936 kwam de zaak voor het Hooggerechtshof en op 18 juni werd het vonnis uitgesproken. De appèlzaak werd afgewezen. Broeder de Jager vroeg onmiddellijk toestemming beroep aan te tekenen bij de staatsraad in Londen (de hoogste beroepsinstantie voor het Britse wereldrijk). Deze toestemming werd hem op 15 september 1936 door het Hooggerechtshof van Rhodesia geweigerd. Het Genootschap liet echter geen middel onbeproefd in deze strijd voor vrijheid van aanbidding. Men riep de hulp in van een advocaat in Londen, die met de advocaat van het Genootschap in Noord-Rhodesia zou samenwerken en zou trachten de zaak voor de staatsraad te brengen. Het rechterlijke comité van de staatsraad in Londen weigerde echter de zaak aan te horen.

In januari 1936 werd een speciale brief van de president van het Genootschap, J. F. Rutherford, die aan de leden van de wetgevende vergadering van Zuid-Rhodesia was gericht, ook aan de leden van de wetgevende raad, de gouverneur en de kranten van Noord-Rhodesia gezonden.

In 1936 waren Jehovah’s Getuigen in de Unie van Zuid-Afrika druk bezig met het verspreiden van 50.000 exemplaren van Het Gouden Tijdperk No. 425. In Noord- en Zuid-Rhodesia werden 20.000 exemplaren van een speciale publikatie met dezelfde inhoud verspreid. Daarin werden de feiten uiteengezet die de onschuld van Jehovah’s Getuigen in Noord-Rhodesia bewezen. Daaronder was ook een brief van de president van het Genootschap waarin hij krachtige woorden aan Alison Russell, de voorzitter van de Onderzoekcommissie, richtte, nadat het rapport van de Commissie was gepubliceerd. Het publiek werd dus volledig ingelicht over datgene wat de vijanden hadden ondernomen om de waarheid te onderdrukken.

NOG EEN WERK WORDT ONDERNOMEN

Eindelijk waren de krachtsinspanningen van het Genootschap om in Noord-Rhodesia een lectuurdepot te hebben, met succes bekroond! Op 16 juli 1936 werd het depot in Lusaka, vlak tegenover het politiebureau, geopend; broeder Llewelyn Phillips werd als depotdienaar aangesteld. Maar er was nog een enorm werk te doen. De organisatie moest rein gehouden worden van alle ongewenste elementen die er wegens de invloed van de inheemse „Watchtower-bewegingen” en wegens het gebrek aan supervisie waren; bovendien moesten degenen die oprecht waren, in de bijbelse leer onderwezen worden en het werk moest op een juiste basis georganiseerd worden.

Als eerste bezocht broeder Llewelyn Phillips vele van de hoofdcentra. Daar ontmoette hij, na overleg met de regeringsfunctionarissen, velen van degenen die beweerden met de Watch Tower Society verbonden te zijn. Wat waren zijn bevindingen? Hij vertelt: „Het werd heel duidelijk dat de meesten als de mensen in Ninevé ten tijde van Jona waren, ’die niet eens het verschil tussen hun rechter- en linkerhand wisten’. Velen waren oprecht; enkelen van de trotseren waren van mening dat het Genootschap een mate van zelfstandigheid bood die door geen enkele andere religieuze organisatie werd geëvenaard. Anderen waren, zoals Judas het uitdrukte, ’goddeloze mensen, die de onverdiende goedheid van God in een verontschuldiging voor losbandig gedrag veranderden’ (sommigen hadden gemeenschapsvrouwen, hetgeen zij ’de vuurdoop’ noemden!).”

Afgezien van de verwarring die door de inheemse „Watchtower-bewegingen” werd veroorzaakt, was er nog het probleem dat er wegens het verbod geen lectuur was en ook dat de meeste broeders niet konden lezen en schrijven. Er heersten nog vele onschriftuurlijke stamgewoonten. De vrouwen zaten bijvoorbeeld tijdens de vergaderingen gescheiden van de mannen. Een Afrikaan beziet zijn vrouw als de moeder van zijn kinderen, als kokkin, tuinierster, lastdraagster en medebouwster van zijn huis. Zelden of nooit wordt zij als een werkelijke metgezellin of als „zijn tegenhanger” beschouwd. — Gen. 2:18.

Bovendien hadden de meeste broeders er moeite mee de waarheden die zij leerden, met het dagelijks leven in verband te brengen. De broeders hadden onze lectuur gelezen en wisten dat het Koninkrijk in 1914 in de hemel was opgericht. Maar als men hun vroeg hoeveel jaar geleden dat was, hadden zij daar geen idee van. Velen wisten dat de wereldse regeringen onder de heerschappij van Satan stonden, maar zij begrepen niet wat hun juiste verhouding ten opzichte van die regeringen was. Daar zij in kleine, geïsoleerde oerwouddorpen woonden en weinig of geen contact met de buitenwereld hadden, gingen veel dingen waarover in de publikaties van het Genootschap werd gesproken, hun begripsvermogen te boven. Het enige contact dat vele dorpsbewoners bijvoorbeeld met de regering hadden, was via de plaatselijke districtscommissaris en hun inheemse rechter. Het enige contact dat zij met religie hadden, was misschien de plaatselijke zendingsschool, en alles wat zij buiten hun eigen ruilhandel van het zakenleven af wisten, was de plaatselijke handelswinkel. Wanneer er dus in de publikaties van het Genootschap over religie, politiek en handel werd gezegd dat dit machtige krachten in de wereld waren, kwamen deze broeders de zendingsschool, de districtscommissaris en de handelswinkel voor de geest.

Het aantal van degenen die werkelijk Koninkrijksverkondigers waren, moest opnieuw worden vastgesteld daar velen weliswaar zeer gewillig waren, maar wegens hun gebrekkige begrip en hun levenswijze niet aan de schriftuurlijke vereisten voor deelneming aan het werk voldeden. Volgens het eerste bericht over een volledig dienstjaar na de oprichting van het lectuurdepot was er in 1937 een maandelijks gemiddelde van 756 verkondigers, met een hoogtepunt van 1081. Deze broeders werden bezocht door pioniers, die als regionale opzieners werkzaam waren en eerst ter plaatse van het lectuurdepot een opleiding op het gebied van leerstellingen en zedelijke en organisatorische aangelegenheden hadden ontvangen.

De broeders die deze bezoeken brachten, moesten een sterke liefde voor Jehovah hebben om in hun toewijzing te volharden, want zij moesten aan vele ontberingen het hoofd bieden. Sommige dorpen waren meer dan 1500 kilometer van de spoorlijn verwijderd; er was slechts één spoorlijn die dwars door het land liep, en behalve de aftakking naar het kopermijngebied bestonden er geen andere zijsporen. De broeders moesten meestal met de fiets reizen of honderden kilometers uitgedroogde hete en gevaarlijke streken te voet gaan om de verspreide groepen geïnteresseerden te bereiken. Bovendien hadden zij zeer veel geduld en liefde nodig om nieuwe gemeenten op gang te brengen. Soms moesten zij minstens twee maanden bij een nieuwe gemeente blijven voordat de organisatie ook maar enigszins functioneerde. Zij moesten strijden tegen de neiging die sommigen hadden het „hoofd” in de organisatie des Heren te willen zijn, zodat zij de voorziening van het Genootschap slechts node aanvaardden. Maar het harde werk van de broeders werd gezegend, want in 1939 was het gemiddelde aantal verkondigers toegenomen tot 1191, met 7 pioniers, en een nieuw hoogtepunt van 2378 in 1940, en 88 gemeenten die functioneerden.

EEN STERKERE ORGANISATIE IN ZUID-AFRIKA

Terwijl deze strijd zich in het noorden afspeelde, wonnen de Afrikaanse broeders in Johannesburg de op veel kleinere schaal gevoerde strijd tegen de daar heersende slechte invloed van de „Watchtower-beweging”.

Ook op het bijkantoor in Kaapstad hadden veranderingen plaatsgevonden. In maart 1933 trof het Genootschap regelingen dat het bijkantoor in Zuid-Afrika naar een grotere ruimte in Kaapstad kon verhuizen. Het waren twee kantoorvertrekken op de vijfde verdieping van een groot kantoorgebouw, Boston Heuse 623, en de opslagruimte in de kelder van een huis in een aangrenzend blok, Progress Chambers aan de Progress Lane, die men voor de kleine drukpers, alsook voor lectuuropslag en als verzendafdeling gebruikte. De weinige drukwerkzaamheden die destijds verricht moesten worden, werden door broeder Phillips te zamen met een broeder in Kaapstad verzorgd. De nieuwe ruimten lagen centraler en waren ruimer; bijna twintig jaar lang zouden ze het middelpunt van de theocratische organisatie in zuidelijk Afrika zijn.

Twee jaar later, in 1935, zond broeder Rutherford een broeder die het drukkersvak kende, naar het bijkantoor in Kaapstad om bij het drukken te helpen. Het was Andrew Jack, die niet alleen een goede drukker was, maar ook in de Baltische staten Litouwen, Letland en Estland in de volle-tijddienst had gestaan. Toen het werk daar werd verboden, werd hij het land uitgezet en keerde hij naar zijn geboorteland Schotland terug. Kort na zijn aankomst in Zuid-Afrika liet Andrew Jack meer letters en nog andere uitrusting om te drukken kopen, en binnen korte tijd liep hun kleine eenmansdrukkerij met één machine op volle toeren. In 1937 werd de eerste automatische drukpers geïnstalleerd. Ze heeft in de laatste 39 jaar miljoenen strooibiljetten en formulieren gedrukt en loopt thans nog steeds goed op het bijkantoor in Elandsfontein.

SUCCESVOLLE GELUIDSDIENST

De grammofoons met broeder Rutherfords krachtige lezingen waren een geweldige hulp in het predikingswerk. Ze werden hetzij door de gemeenten gebruikt of in geluidswagens van het Genootschap. In Pretoria had de gemeente bijvoorbeeld toestemming gekregen de lezingen iedere zondagavond op het Kerkplein, in het hartje van de stad, uit te zenden. Na enige tijd kwamen er klachten bij de gemeenteraad binnen, en de broeders moesten de grammofoon van het plein verwijderen. Maar dat probleem werd spoedig opgelost. Broeder Smit had een vriend die in een huis woonde dat op het plein uitzag, en uit een open raam van zijn woning werd het zondagavondprogramma ongehinderd voortgezet.

In het midden van de jaren dertig reed Robert Nisbet in een van de geluidswagens van het Genootschap. Hij gebruikte hem hoofdzakelijk bij de Afrikanen in het nabijgelegen Zoeloeland, een groot gebied in het noorden van Natal, dat reeds vele jaren het thuisland van het Zoeloevolk is. Vooral op de suikerplantages en bij de kolenmijnen van Noord-Natal kwamen de Afrikanen in grote aantallen bijeen om naar de muziek en de lezingen te luisteren die in de geluidswagen werden afgespeeld. Op deze wijze konden er grote hoeveelheden lectuur worden verspreid. Toen later het boek Rijkdom werd aangeboden, noemde men broeder Nisbets woonwagen zelfs „Imoto Yobucebi” („De Rijkdom-Wagen”).

In 1935 waren de broeders in alle landen verheugd over het nieuwe licht in verband met de „grote schare” uit Openbaring 7, en degenen die niet tot de gezalfden behoorden, waren verrukt over het vooruitzicht voor eeuwig in geluk op aarde te kunnen wonen. Daar men vanaf die tijd een beter begrip aangaande de klasse der „andere schapen” had en er meer aandacht aan de „grote schare” werd geschonken, nam deze groep spoedig in aantal toe. — Joh. 10:16; Openb. 7:9.

De pionierster Iris Tutty had het voorrecht in verband met een van de geluidswagens te dienen toen ze in het mijngebied werkte dat als het Rif bekend staat. Ze beschrijft de geluidswagen als volgt: „Hij zag er heel mooi uit, was glanzend zwart en boven op het dak bevond zich een luidspreker. Aan beide zijden kon men de woorden lezen: ’De boodschap van het Koninkrijk — Dient God en de Koning Christus’, en op de achterdeur hing een spandoek waarop de nieuwste lezing van J. F. Rutherford aangekondigd stond. In heel Johannesburg en in het Rif-gebied kwam de auto algemeen als de ’Bijbelwagen’ bekend te staan. Een aantal gemeenten in het Rif-gebied hadden een schema voor het gebruik van deze geluidswagen uitgewerkt. Op de weekeinden was dit schema zeer vol, daar men een groot gebied met de geluidswagen bestreek, waarbij op vele verschillende plaatsen, onder andere in jeugdtehuizen, ziekenhuizen, op marktpleinen en op de treden van het Raadhuis van Johannesburg, opnamen van lezingen werden afgespeeld.

Vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, toen de politieke spanningen toenamen, werd op een keer bij het Raadhuis van Johannesburg de lezing „Fascisme of vrijheid” afgedraaid. Die avond was het aantal toehoorders bijzonder groot. In de loop van de lezing begon de menigte te roepen en te schreeuwen. De verkondigers werden met flessen en tomaten bekogeld. Het gepeupel wilde zich net op de geluidsuitrusting werpen, toen plotseling de politie ter plaatse kwam. Met gummiknuppels ruimden zij het hele terrein, trokken een kordon om de broeders en hielpen hen toen hun boeltje te pakken en uit de gevarenzone te komen. De broeders waren Jehovah zeer dankbaar voor zijn bescherming.

Er bestaat geen twijfel over dat de geluidswagens in die dagen een uitstekend werk deden. Ze kwamen in alle delen van het land en bereikten met de sterke luidsprekers vele mensen. In 1937 waren er constant vijf geluidswagens op pad; in elke wagen zaten twee pioniers. Bovendien waren er 12 grote luidsprekerinstallaties in verschillende delen van het land in bedrijf. In hetzelfde jaar begon men na een speciale oproep van broeder Rutherford op grotere schaal draagbare grammofoons te gebruiken. Het bijkantoor in Kaapstad had veel werk met het opnemen van lezingen in het Afrikaans, Cinyanja, Sesotho, Xhosa en Zoeloe.

In 1938 beschikte het Genootschap reeds over lectuur in 30 talen; op 80 plaatsen waren gemeenten. De voornaamste publikaties in die tijd, zoals het boek Rijkdom, de brochure Blootgelegd en andere, waren regelrecht tegen de katholieke hiërarchie gericht, en deze religieuze leiders begonnen zich zorgen te maken. In hun kranten waarschuwden zij de mensen voor de vlugschriften en brochures van rechter Rutherford die het land overstroomden. In de katholieke pers werd voorgesteld Jehovah’s Getuigen geen zalen meer ter beschikking te stellen, opdat zij geen openbare lezingen meer konden houden.

DE PIONIERS VOLHARDEN

In 1938 waren er in Zuid-Afrika in totaal 30 pioniers, onder wie, zoals reeds genoemd, Iris Tutty uit Johannesburg. Op een keer moest zuster Tutty een lange trap oplopen om bij een deur te komen. Toen zij boven aankwam, zwaaide een vrouw de deur open. Haar gezicht was rood van woede; zij beschimpte de zuster luidkeels en duwde haar de trap af, waarop zij de deur dichtsloeg. Terwijl zuster Tutty weer overeind krabbelde en haar verspreid liggende spullen bij elkaar raapte, stond het huilen haar nader dan het lachen, maar zij besloot dat het beter was te bidden. Het geval wilde dat het echtpaar bij de volgende deur de vriendelijkheid in eigen persoon was. Zij zetten zuster Tutty een kop thee voor en zeiden dat zij diep geschokt waren over datgene wat bij het huis van de buren was voorgevallen, vooral omdat het de vrouw van hun dominee was geweest. Het werd een zeer succesvol bezoek, en in de loop van de tijd liet dit echtpaar zich dopen.

De pioniers en de andere verkondigers bemerkten dat de mijnen in het Rif een zeer vruchtbaar gebied voor het verspreiden van lectuur waren. Geregeld stonden zij aan de schachtuitgangen en boden de lectuur aan wanneer de mijnwerkers — blanken en zwarten — na hun werktijd uit de schacht naar boven kwamen. De mijnlampen aan de helmen van de mannen brandden nog en het natte slijk van de onderaardse mijngangen kleefde nog aan hun kleding. De Afrikaanse mijnwerkers wilden dolgraag lectuur in hun eigen taal hebben, en soms wachtte een hele rij mannen tot zij aan de beurt waren hun lectuur van de pioniers te krijgen. Zij wilden graag bijbels en boeken hebben, die zij dan naar hun familie thuis stuurden. Jaren later had zuster Tutty het genoegen in Johannesburg een kleine groep Afrikanen te ontmoeten die haar herkenden. Een van hen zei met een brede glimlach: „U mij kennen? Mij kopen bijbel, en nu ik gaan naar bijbelvergadering.”

CONFRONTATIE MET DE GEESTELIJKHEID

Aan het eind van de jaren dertig begon de Koninkrijksboodschap vaste voet te krijgen in een zeer conservatieve gemeenschap in het oosten van de Kaapprovinsie, en wel in de omgeving van King William’s Town, 60 kilometer ten noordwesten van Oos-Londen. De meeste boeren en plaatselijke bewoners in deze streek waren van Duitse afkomst, die zich daar omstreeks het midden van de 19de eeuw hadden gevestigd. Daarom waren de meesten in deze streek Evangelisch-Luthers. Een zekere mijnheer Kieck, die net wat bouwwerkzaamheden aan het huis van een lutherse predikant verrichtte, nam lectuur van een Koninkrijksverkondiger. Wat hij las, beviel hem en hij bestelde meer lectuur; al spoedig begon hij de boodschap onder zijn familieleden en vrienden te verbreiden. Bijna allen dachten dat hij gek was geworden. Ten slotte echter begonnen enkelen van zijn familieleden belangstelling te krijgen. In 1938 organiseerden dezen een openbaar debat tussen drie van hun lutherse predikanten en de heer Kieck, waarbij zo’n honderd kerklidmaten aanwezig waren. Tijdens het debat haalde de heer Kieck een Duitse bijbel te voorschijn die onder het Hitlerregime werd gebruikt, waarin enkele psalmen en nog andere verzen ontbraken. Daardoor werden de predikanten in een wat pijnlijke situatie gebracht; maar dat was niets in vergelijking met hun woedeuitbarstingen toen er krachtige woorden uit de bijbel werden voorgelezen. Eenmaal smeet een van de predikanten de boeken van het Genootschap op de tafel en zei: „Die vervloekte boeken!” Het gevolg was dat zes kerklidmaten die reeds geïnteresseerd waren, ervan overtuigd raakten dat dit de waarheid was en zich aan de zijde van Jehovah schaarden.

Er is nog een interessant vervolg hierop. In 1938 verbood de minister van binnenlandse zaken van Zuid-Afrika de invoer van het boek Rijkdom en verscheidene brochures aangezien ze „aanstotelijk” waren, en dit ondanks het feit dat in maart 1938 het hoogste gerecht van Zuid-Afrika in Bloemfontein had beslist dat de lectuur van het Genootschap niet opruiend was en geen omverwerpend karakter had. Het is goed in gedachten te houden dat het boek Rijkdom en andere publikaties duidelijk de stilzwijgende overeenstemming tussen het fascisme, het nazisme en de katholieke Kerk toonden. Later kwam aan het licht dat bepaalde lutherse predikanten voor het verbod van de lectuur door de regering hadden gezorgd. Maar kort daarop werden deze zelfde predikanten geïnterneerd, daar gebleken was dat zij tijdens de Tweede Wereldoorlog het nationaal-socialisme in het land bevorderd hadden.

Het Genootschap wendde zich tot de minister van binnenlandse zaken en protesteerde tegen het verbod op de publikaties; maar hij wilde zijn beslissing niet terugnemen, noch gaf hij enige verklaring of liet hij een beroep voor het gerecht toe. Dientengevolge publiceerde het bijkantoor in Kaapstad een groot, vier bladzijden tellend pamflet met de titel „Een protest”. De vetgedrukte opschriften luidden: „Religieuze onverdraagzaamheid in Zuid-Afrika — Bijbelstudiehulpmiddel ’Rijkdom’ verboden.” Het pamflet bevatte overtuigende bewijzen dat Duitse lutherse predikanten uit het oosten van de Kaapprovinsie het verbod veroorzaakt hadden en dat het boek Rijkdom in juni 1938 op de lijst van de wegens seks en misdaad verboden publikaties stond. Het pamflet werd in het Engels en in het Afrikaans gepubliceerd en in het hele land verspreid. Er werden vele bestellingen voor het boek Rijkdom ontvangen.

INVOERING VAN DE ZONEDIENST

In dat zelfde jaar — 1938 — werd de zonedienst georganiseerd. Dit betekende dat reizende vertegenwoordigers van het Genootschap de gemeenten en geïsoleerde verkondigers bezochten, hen onderwezen en aanmoedigden.

Een van de eerste zonedienaren in Zuid-Afrika was Frank Taylor, wiens vrouw Christine net uit Engeland was aangekomen. Christine vond het werken onder de Afrikanen vreemd, maar interessant. Haar man vertelt dat hij nooit de uitdrukking op haar gezicht zal vergeten toen zij bij een Zoeloevrouw, die slechts kralen en een rok aan had, haar eerste brochure verspreidde. De vrouw haalde de bijdrage voor de brochure, een driepenningstuk, uit haar wollige haar!

Frank en Christine gingen kort na de invoering van de zonedienst naar Oos-Londen, waar zij de vreugdevolle taak hadden de kleine groep geïnteresseerde families, waartoe de Kiecks, de Horrmanns en de Schanknechts behoorden, te organiseren. Deze hadden de Duitse Evangelisch-Lutherse Kerk in King William’s Town de rug toegekeerd. In de loop des tijds werd uit deze nieuwelingen de Europese gemeente Oos-Londen opgericht. De meesten van hen zijn thans nog in leven en actieve verkondigers.

HET KONINKRIJKSWERK WORDT VERSNELD

In januari 1939 deed het bijkantoor in Zuid-Afrika een verdere stap voorwaarts, want het tijdschrift Vertroosting werd voor het eerst in het Afrikaans gepubliceerd. Piet de Jager, die tot op die tijd de boeken van het Genootschap tijdens zijn pioniersdienst in het Afrikaans had vertaald, werd nu naar Bethel geroepen om als volle-tijdvertaler voor het Afrikaans te dienen.

Dit betekende voor Andrew Jack in zijn kleine drukkerij op het bijkantoor meer werk, want de tekst moest met de hand worden gezet. Dit was het eerste tijdschrift dat het Genootschap in Zuid-Afrika drukte. Tot op die tijd waren er nog geen tijdschriften in de inheemse Afrikaanse talen gedrukt.

Ja, het Koninkrijkswerk in zuidelijk Afrika maakte nu werkelijk snelle vorderingen. In de Unie van Zuid-Afrika was er in 1939 een nieuw hoogtepunt van 555 verkondigers. Het is vermeldenswaard dat van dit aantal slechts 180 kleurlingen of Afrikanen waren. Het maandelijkse gemiddelde voor verkondigers in Zuid-Afrika was 439; voor Zuid-Rhodesia 437; Noord-Rhodesia 1198; Nyasaland 1041; Portugees Oost-Afrika 17 en Sint-Helena 11. Dit bracht het totaal op 3179 verkondigers in het gebied dat onder het bijkantoor in Kaapstad stond, en in dat jaar besteedden zij 1.042.078 uur aan het predikingswerk. Hieruit blijkt duidelijk dat vanaf 1935, toen men het begrip over de „grote schare” kreeg, de toename veel sterker was.

OORLOG SPOORT KONINKRIJKSVERKONDIGERS TOT ACTIVITEIT AAN

Toen Hitler in september 1939 zijn Blitzkrieg tegen Polen begon, werd de wereld als nooit tevoren in een tijd van gewelddaad en lijden gestort. Terwijl de nazi-fascistische oorlogsmachine land na land onder de voet liep, leed het Koninkrijkswerk in Europa zware terugslagen. Zuid-Afrika nam onder zijn nieuwe premier Jan Smuts aan de strijd tegen Duitsland deel; vele Zuidafrikaners namen aan het oorlogstoneel in Noord-Afrika en in Italië deel.

Zuid-Afrika was ver van het hoofdtoneel van de oorlog verwijderd en leed daarom niet zoveel onder de oorlog als andere landen. Na enige tijd was er gebrek aan bepaalde levensmiddelen en er waren andere beperkingen, maar het Koninkrijkswerk in Zuid-Afrika trad in 1940 een periode van ongekende groei en expansie binnen. De zelfvoldaanheid van veel mensen werd door de verschrikkelijke oorlogsgebeurtenissen geschokt en velen dachten over de vervulling van bijbelse profetieën na.

Intussen had het tijdschrift Vertroosting in het Afrikaans groot succes Daarom besloot het bijkantoor van de Watch Tower Society in Kaapstad dat het tijd was het tijdschrift De Wachttoren in het Afrikaans uit te geven. In januari 1940 werd in de Informateur (later Koninkrijksdienst genoemd) een nieuwe activiteit met de tijdschriften uiteengezet: op straat, van huis tot huis en op tijdschriftenroutes. Het was duidelijk dat er een groter aantal tijdschriften nodig was. Men installeerde eer Linotype-zetmachine en een vouwmachine. Bovendien riep men een broeder uit Durban, die drukker was, naar Bethel om broeder Jack in de kleine drukkerijafdeling te helpen. Dientengevolge werd vanaf 1 juni 1940 Die Wagtoring (De Wachttoren in het Afrikaans) op het bijkantoor in Kaapstad gedrukt.

De eerste uitgave kwam precies op de juiste tijd, hetgeen klaarblijkelijk Jehovah’s leiding was. Hoewel het de eerste paar maanden van 1940 heel rustig was wat de oorlog in Europa betreft, begonnen Hitlers pantserdivisies plotseling hun aanval op West-Europa. Tot op die tijd waren de Afrikaans-sprekende broeders in Zuid-Afrika op de Nederlandse uitgave van De Wachttoren uit Nederland aangewezen. Maar in mei moest het bijkantoor van het Genootschap daar plotseling gesloten worden en werden de zendingen stopgezet. De broeders in Kaapstad wisten niet dat dit zou gebeuren. Maar precies op het ogenblik dat de Nederlandse exemplaren van De Wachttoren niet meer binnenkwamen, vulde de nieuwe Wachttoren in het Afrikaans de leemte!

De broeders namen het tijdschriftenwerk vreugdevol en enthousiast ter hand, zodat de maandelijkse verspreiding van de tijdschriften tot 17.000 opliep. Evenals in andere landen waar het werk niet ondergronds was, zag men spoedig tijdschriftentassen op de straten en hoorde men de verkondigers slagzinnen uitroepen.

Aan het einde van het dienstjaar 1940 kon broeder Phillips vanuit het bureau in Kaapstad een buitengewone toename in verkondigers aan broeder Rutherford berichten. Het nieuwe hoogtepunt voor Zuid-Afrika was 881 verkondigers, met een gemiddelde van 656 — een toename van 50 percent vergeleken met het gemiddelde van het jaar daarvoor. De oorlog had de Koninkrijksverkondigers in Zuid-Afrika werkelijk tot activiteit aangespoord.

KATHOLIEKE HAAT LEIDT TOT VERBOD

De belangrijkste publikatie van de katholieke Kerk in Zuid-Afrika, de Southern Cross, bevatte in haar uitgave van 2 oktober 1940 een hoofdartikel waarin de aandacht werd gevestigd op datgene wat in Canada had plaatsgevonden (waar in juli 1940 het Koninkrijkswerk volledig verboden was), waaraan de volgende boosaardige verklaring werd toegevoegd: „De activiteiten van deze mensen [Jehovah’s Getuigen], die de loyaliteit jegens de autoriteit van zowel de Staat als de Kerk verwerpen, is in een land als Zuid-Afrika, met zijn reusachtige inheemse bevolking, zelfs nog gevaarlijker. De regering dient de verbreiding van hun propaganda hier beslist aan banden te leggen.” Onmiddellijk daarop werden de abonnementsexemplaren van de tijdschriften De Wachttoren en Vertroosting door de censuur in beslag genomen. Toen het bijkantoor in een brief naar de reden vroeg, weigerden de autoriteiten ook maar enige motivering op te geven.

Daar bekend was dat de katholieke Kerk achter dit alles stond, werd er als antwoord op de aanval in de katholieke krant Southern Cross een speciale uitgave van Koninkrijksnieuws vervaardigd, waarvan binnen korte tijd in heel Zuid-Afrika 200.000 exemplaren werden verspreid. Dit werd gevolgd door een verklaring waarin de feiten betreffende Jehovah’s Getuigen en hun werk werden uiteengezet. Exemplaren van deze verklaring werden aan alle parlementsleden, aan alle rechters, alsook aan de pers verzonden. In de brieven aan de parlementsleden en aan de rechters werden ook exemplaren van een artikel van The Watchtower van 1 november 1939 over christelijke neutraliteit ingesloten. Enige tijd later kreeg de politie opdracht alle exemplaren van dit Wachttoren-artikel in beslag te nemen. Men deed een beroep op de premier en kreeg een antwoord van het hoofd van de censuur, waarin onder andere stond: „Hoewel u met de beste bedoelingen gehandeld kunt hebben en nog handelt, kan toch niet worden toegelaten dat u de door de regering genomen maatregelen voor de succesvolle oorlogvoering verijdelt. Als uw Genootschap in zijn pogingen slaagt iedereen in dit land tot deze zienswijze te bekeren, zou de vijand geen actieve weerstand meer geboden worden. Het is daarom moeilijk in te zien hoe u van de regering kunt verwachten dat ze rustig toeziet en niets tegen u onderneemt.”

De volgende stap van het bijkantoor was, een petitionnement op te stellen dat aan de regering was gericht. Daarin werd geprotesteerd tegen de in beslagneming van de publikaties van het Genootschap en werd de regering eerbiedig verzocht deze christelijke lectuur vrij te geven en aldus de vrijheid van aanbidding in het land te herstellen. In de korte tijd van 10 dagen werden er 50.000 handtekeningen van Europeanen uit het hele land verzameld. Omstreeks dezelfde tijd werd officieel bekendgemaakt dat De Wachttoren en Vertroosting door de regering verboden waren.

Als gevolg hiervan nam de regering hele zendingen van tijdschriften in beslag, zodra ze binnenkwamen. Het werd al spoedig duidelijk dat er een algeheel verbod op de invoer van lectuur van de Watch Tower Society was uitgevaardigd. De eerste brochure die in beslag werd genomen, had de titel Theocratie. Kort na elkaar werden 6 of 7 lectuurzendingen eveneens in beslag genomen. Als reden hiervoor werd opgegeven dat deze publikaties als „aanstotelijk” werden beschouwd.

Dit alles was aan de invloed van de katholieke Kerk en aan de speciale situatie tijdens de oorlog toe te schrijven, want vele van de verboden publikaties mochten jarenlang zonder enige moeite in het land worden ingevoerd. Het bijkantoor ondernam stappen om de in beslag genomen lectuur terug te krijgen, en dit leidde tot een rechtszaak. De zaak werd voor het Opperste Gerechtshof in Kaapstad behandeld. Hoewel de omstandigheden zeer ten nadele van de Watch Tower Society schenen te zijn, waren de broeders die de rechtszaak bijwoonden, verheugd te zien dat de rechter een onpartijdige houding aannam en besliste dat de voor het verbod verantwoordelijke minister gronden voor zijn handelwijze diende aan te voeren en ook het Genootschap de gelegenheid moest geven in een persoonlijk onderhoud zijn standpunt uiteen te zetten.

De rechtsstrijd duurde enige tijd. Pas na een vol jaar, in april 1942, werden de gronden aangevoerd volgens welke de publikaties aanstotelijk zouden zijn. Het bijkantoor kreeg 14 dagen de tijd om op de punten te antwoorden, wat ook gebeurde. Terzelfder tijd maakte broeder Phillips de wens kenbaar in overeenstemming met de rechterlijke beslissing persoonlijk de situatie uiteen te zetten. Het gerecht had echter geen tijdsbestek opgegeven, in het verloop waarvan deze betogen aan het gerecht voorgelegd moesten worden, en zo verstreken de maanden. Het duurde 2 jaar voordat de zaak werd opgelost.

In augustus 1941 nam de censuur alle post in beslag die het bijkantoor in Kaapstad uitzond. Pas enkele weken later, toen er brieven van de broeders uit het land werden ontvangen, werd men dit gewaar en werd er een protest ingediend. De ontvangst van het protest werd bevestigd, maar er werden geen verklaringen gegeven. De verdenking van de autoriteiten dat het Genootschap brieven verzond waarin iets over de oorlogvoering werd gezegd, bleek volledig ongegrond te zijn.

In september 1941 vaardigde de minister van binnenlandse zaken in verband met de noodmaatregelen een verordening uit op grond waarvan alle publikaties van het Genootschap in Zuid-Afrika in beslag genomen moesten worden. De resultaten hiervan op het bijkantoor waren zeer opwindend. Om 10 uur ’s morgens kwam de recherche om de verordening ten uitvoer te leggen. Men kwam met vrachtwagens om de hele lectuurvoorraad van het Genootschap weg te halen. De bijkantooropziener was echter op zijn qui-vive. Hij onderzocht de verordening en zag dat ze niet in overeenstemming met de voorschriften was. Hij handelde toen onmiddellijk en liet de recherchebeambten op het bureau van het Genootschap wachten terwijl hij persoonlijk bij het Opperste Gerechtshof een dringend verzoek indiende voor een beschikking die de minister van binnenlandse zaken zou verbieden de lectuur in beslag te nemen. Zijn verzoek had succes. Om 12 uur had hij de beschikking in handen en de agenten moesten weer in hun lege vrachtwagens klauteren en wegrijden! Vijf dagen later trok de minister de verordening in, nadat hij het Genootschap de kosten had betaald. Men kan zich voorstellen hoe verheugd de Bethelfamilie in Kaapstad over deze belangrijke overwinning was!

DE STRIJD DUURT VOORT

Onze strijd was echter nog niet ten einde. Het tijdschrift Vertroosting in het Afrikaans was door de nieuwe wet die de invoer regelde, verboden. Daar het tijdschrift in Zuid-Afrika werd gedrukt en uitgegeven, was dit klaarblijkelijk een vergissing. Niettemin werd in Kroonstad een pionier wegens het verspreiden van het tijdschrift veroordeeld. Er werd beroep aangetekend en het Opperste Gerechtshof herriep het vonnis. In het officiële aankondigingsblad Government Gazette stond later — op 12 september 1941 — dat het verbod was opgeheven. De Theocratie had weer een overwinning behaald!

Voor een groot deel werden deze opwindende gebeurtenissen uitvoerig in de kranten bericht, en de Koninkrijksboodschap en het werk van Jehovah’s Getuigen werden daardoor wijd en zijd bekendgemaakt. Daar men besefte dat het publiek in het algemeen klaarheid in deze kwestie nodig had, publiceerde het bijkantoor twee speciale brochures: Why Suppress the Kingdom Message? (Waarom wordt de Koninkrijksboodschap onderdrukt?) en Jehovah’s Witnesses: Who Are They? What Is Their Work? (Jehovah’s Getuigen: Wie zijn zij? Wat doen zij?) Tijdens de maand oktober 1941 werden deze beide brochures op grote schaal zowel in het Engels als in het Afrikaans verspreid.

Deze groots opgezette campagne om het werk van Jehovah’s Getuigen te verklaren, was dringend noodzakelijk daar in vele kranten verdraaide berichten verschenen en er geruchten de ronde deden en beschuldigingen werden geuit dat Jehovah’s Getuigen tot de „vijfde colonne” behoorden en „nazi’s” waren. Een van de toonaangevende dagbladen, de in Oos-Londen verschijnende Daily Dispatch, publiceerde een artikel met lasterlijke aanklachten tegen J. F. Rutherford, de president van het Genootschap. Daar de redacteur weigerde een brief te publiceren waarin de zaak werd uiteengezet, werd hij voor het gerecht wegens laster aangeklaagd en werd van zijn krant £5000 schadevergoeding geëist. Toen de redacteur zag dat de broeders vastbesloten waren, bond hij snel in, vroeg openlijk om excuus en nam alle kosten op zich.

REACTIE OP HET VERBOD

De broeders reageerden op het verbod van een deel van de lectuur door de verboden lectuur in hun huizen te verstoppen. Zij waren „omzichtig als slangen” (Matth. 10:16). In Johannesburg hield de politie verscheidene huiszoekingen bij de verkondigers, maar gewoonlijk waren zij reeds van tevoren door een geïnteresseerde, die als detective werkzaam was, gewaarschuwd. In Pretoria sleepte Frans Muller, die nog naar school ging, onder leiding van zijn ouders de ene doos lectuur na de andere in nauwe tussenruimten onder de houten vloer van hun huis. Zij wisten dat de kostbare boeken daar tamelijk veilig zouden zijn. Dit betekende dat de verkondigers in de predikingsdienst minder lectuur ter beschikking hadden, maar men gebruikte op grote schaal publikaties die in het land gedrukt werden, zoals het boek Kinderen. Een kleurling-broeder uit Kaapstad vertelt: „De voorraden waren beperkt, maar het werk werd daardoor niet vertraagd. Ons werd gezegd de boeken aan de mensen uit te lenen en studies met hen te beginnen. Dit deden wij ook, en het was verbazingwekkend hoe het aantal van onze bijbelstudies omhoog schoot. Gedurende deze tijd kwamen er velen in de waarheid.”

Het hoogtepunt in verkondigers steeg tot 1253; allen werkten hard. Het aantal aanwezigen op het congres in Johannesburg dat jaar steeg tot ongeveer 800; er werden 186 personen gedoopt. Vele nieuwe gemeenten werden opgericht. Het aantal hiervan steeg van 127 in het jaar 1940 tot 172 in het jaar 1941.

Hoewel de Engelse Wachttoren uit Amerika verboden was, zorgde Jehovah liefdevol voor geestelijk voedsel. De broeders in Kaapstad hadden steeds genoeg materiaal dat zij op hun drukpersen konden drukken en onder de naam „Food Convenient” (Voedsel te rechter tijd) konden versturen. Tot degenen die tijdens de oorlog elk exemplaar van hun abonnement op de Engelse Wachttoren ontvingen en het altijd naar het bureau in Kaapstad zonden, nadat zij het zelf gelezen hadden, behoorde een zekere broeder J. J. van Zyl, daar zijn tijdschriften waren geadresseerd aan „Sergeant J. J. van Zyl, Zuidafrikaanse politie, Kranskop, Natal”.

EINDELIJK DE OVERWINNING!

De strijd tegen God en zijn Koninkrijkswerk in Zuid-Afrika had beslist gefaald. Vanaf 1941 duurde de strijd om de opheffing van het verbod en de vrijlating van onze lectuur zonder ophouden voort. Tegen het eind van 1943 was de lectuurvoorraad op het bijkantoor zeer geslonken, en de broeders baden voortdurend dat de in beslag genomen lectuur vrijgelaten zou worden. Toen gebeurde er iets. Er werd een nieuwe minister van binnenlandse zaken benoemd. De bijkantooropziener schreef nog een brief aan het hoofd van de censuur en verzocht om opheffing van het verbod. Een afschrift van deze brief werd naar de nieuwe minister gezonden, te zamen met het verzoek om een persoonlijk onderhoud, waarin de voorgaande minister had toegestemd, maar dat nooit was verleend.

Het onderhoud vond in januari 1944 plaats. De minister verklaarde zich akkoord de in beslag genomen zendingen vrij te laten, het verbod op de tijdschriften op te heffen en de andere in beslag genomen publikaties vrij te laten. Hij beloofde ook dat hij de verordening zou intrekken die in het kader van de noodwetgeving was uitgevaardigd en waardoor alle lectuur als omverwerpend was verklaard. Een week later kreeg het bijkantoor de schriftelijke bevestiging van dit alles en enkele dagen daarna werd de geweldige lectuurvoorraad (ongeveer 1800 dozen) op het bijkantoor afgeleverd. Het was niet aan de boeken te zien dat ze drie jaar lang opgeslagen waren geweest. Hoe gelukkig waren de broeders op het bijkantoor en in het land daarover! Wat een wonderbaarlijke overwinning als antwoord op hun gebeden!

VERBOD VAN BOEKEN IN ANDERE LANDEN

In het begin van de Tweede Wereldoorlog ging er door grote delen van het Britse Rijk en door andere landen een regelrechte boekenverbodsgolf. Het was precies zoals Jehovah het lang geleden door de profeet Daniël had laten voorzeggen: De ’kleine horen’ (waartoe het Britse Gemenebest behoorde) ’nam een groot air aan’, ’wierp waarheid ter aarde’ en beging „overtreding” tegen de heilige dingen Gods (Dan. 8:9-12). Dit strekte zich uit tot de drie Britse protectoraten in zuidelijk Afrika — Basutoland, Bechuanaland en Swaziland. In februari 1941 werd de lectuur van het Genootschap officieel verboden. Het verbod bleef ondanks alle pogingen om het te laten intrekken, tot 1960 van kracht. Zelfs de King-James-bijbel was verboden, omdat deze toevallig door de Watch Tower Society was gedrukt. Dit geschiedde ondanks het feit dat er in 1941 in deze drie landen niet één getuige van Jehovah was.

VRUCHTBARE JAREN IN ZUIDWEST-AFRIKA

Met het gebeurtenisvolle jaar 1939 begon er een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van het werk in Zuidwest-Afrika. Tot die tijd waren er in dit land nog geen verkondigersgroepen; dit grote gebied lag nog braak. Een pioniersechtpaar — Barry Prinsloo en zijn vrouw Joan — voelden zich genoopt daarheen te gaan en tot de mensen in dit gebied te prediken.

Broeder Prinsloo kocht een vrachtwagen en bouwde die om tot een woonwagen, waarin hij een houtskoolgasgenerator inbouwde, daar hij terecht voorzag dat er tijdens de oorlog een benzinetekort zou zijn. Om van Johannesburg naar Zuidwest-Afrika te komen, moesten zij door de Kalahari-woestijn reizen. Daar waren zo goed als geen wegen; zij moesten de sporen volgen die andere wagens of ezelskarren achtergelaten hadden, en zelfs deze waren soms volledig uitgewist.

Ten slotte kwamen zij in Windhoek aan. Vandaar werkten zij naar het noorden, waarbij zij predikten en lectuur verspreidden. Een tijdlang volgde de politie hen en haalde de door hen verspreide lectuur op. Ten slotte werden zij gearresteerd en wegens het venten zonder vergunning aangeklaagd. Op aanraden van het Genootschap lieten zij de zaak verdagen, om de afloop van soortgelijke gevallen in Zuid-Afrika af te wachten. Een paar weken later verscheen broeder Prinsloo voor het gerecht en werd hij vrijgesproken.

Zij kregen te horen dat er in Johannesburg een congres gehouden zou worden en besloten daarheen te gaan, hoewel dit voor hen een zware reis van meer dan 1500 kilometer betekende. Maar het werd een tragedie. De meeste rivieren in Zuidwest-Afrika zijn niets meer dan droge, zandige ravijnen, waarin slechts na een buitengewoon zware regenval water stroomt. Toen zij een van deze rivieren trachtten over te trekken, bleven zij met hun wagen steken. Die nacht veranderde de rivier in een krachtige stroom, die de woonwagen enkele honderden meters meevoerde. Daar vonden zij hem de volgende morgen terug. Hij was in tweeën gebroken, en het chassis stak diep in het zand. Zij redden wat nog te redden was en deelden het Genootschap mee wat hun overkomen was en dat het hun speet dat zij het congres niet konden bezoeken. De bijkantooropziener stuurde hun echter per omgaande een gift en een telegram waarin stond dat het geld voor „een kleine vakantie” bestemd was.

Na het congres keerden zij terug en kampeerden in de nabijheid van hun kapotte woonwagen om deze te repareren. Terzelfder tijd predikten zij tot de Ovambo, die op de boerderijen werkten, waarbij Johannes als tolk optrad. Johannes was een Bosjesman, die zij gehuurd hadden om hen op hun reis door het land te vergezellen, en het is heel goed mogelijk dat hij de eerste Bosjesman was die de waarheid aannam. De Bosjesmannen zijn een nomadenvolk, dat in woestijn- en steppegebieden woont en hoofdzakelijk in zijn onderhoud voorziet door de jacht met pijl en boog. De pijlpunten zijn vaak giftig. Hun levensgewoonten zijn uiterst primitief. Zij zijn onder alle Afrikanen in het zuiden van Afrika nagenoeg het kleinste van gestalte, te vergelijken met de pygmeeën van Centraal-Afrika. Het contact met hen is heel moeilijk, niet alleen omdat zij op zulke afgelegen plaatsen wonen, maar ook omdat hun taal een beperkte woordenschat en ontzettend veel „click”-geluiden heeft. Sommigen van hen worden echter landarbeiders. Na enige tijd riep het Genootschap het echtpaar Prinsloo wegens het verbod op de lectuur en wegens de algemene toestand naar Zuid-Afrika terug.

Hoewel er dus in de jaren 1929, 1935 en 1942 pioniers naar Zuidwest-Afrika gingen en veel lectuur verspreidden, werd het veld niet werkelijk bewerkt, zodat de resultaten spaarzaam waren. Het jaar 1950 vormde echter een keerpunt in de geschiedenis van het werk in Zuidwest-Afrika. In dat jaar zond het Genootschap 4 zendelingen, afgestudeerden van de Gileadschool, namelijk George Koett, Fred Hayhurst, Gus Eriksson en Roy Stephens. Begin 1950 werd er in Windhoek een zendelingenhuis geopend.

Hoewel deze broeders zich niet slechts op het verspreiden van lectuur moesten concentreren, maar op het opsporen en voeden van de „andere schapen” des Heren, konden zij toch zeer veel lectuur verspreiden (Joh. 10:16). Terzelfder tijd konden zij contact opnemen met 5 Afrikaanse broeders, die vanuit de Unie van Zuid-Afrika naar de nabijgelegen Afrikaanse nederzetting waren verhuisd en die nu tot een groep (gemeente) georganiseerd werden. Een van de zendelingen richtte niet minder dan 25 studies in dit Afrikaanse woongebied op. Naar het zich liet aanzien, was het werk in dit gebied, vooral onder de Afrikanen, uitstekend van start gegaan en bestonden er goede vooruitzichten op toename.

[Kaart op blz. 77]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

ZUID AFRIKA

ZAÏRE (Belgisch Congo)

UGANDA

KENYA

TANZANIA (Tanganyika)

ANGOLA

ZAMBIA (Noord-Rhodesia)

MALAWI (Nyasaland)

MOÇAMBIQUE

RHODESIA (Zuid-Rhodesia)

ZUIDWEST-AFRIKA

BOTSWANA (Bechuanaland)

SWAZILAND

ZUID-AFRIKA

Johannesburg

Durban

Kaapstad

LESOTHO (Basutoland)

[Illustratie op blz. 93]

George Phillips in de handzetterij van het bureau in Kaapstad

[Illustratie op blz. 98]

Zoeloehuis