Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Spanje

Spanje

Spanje

Spanje! Waar denkt u aan wanneer u deze naam hoort? Aan stieregevechten? Aan flamencodansen? Aan de schilderstukken van El Greco en Goya?

Het zou heel natuurlijk zijn wanneer deze dingen u bij het noemen van Spanje voor de geest komen. Dit land wordt gekenmerkt door een grote verscheidenheid. De Keltische en Moorse invasies van voorbijgegane eeuwen hebben in het uiterlijk van de bevolking etnische sporen achtergelaten. Er worden vier talen en diverse dialecten gesproken. De talen zijn Spaans (Castiliaans), Baskisch, Catalaans en Gallisch, welke laatstgenoemde taal nauw aan het Portugees verwant is. Dikwijls worden er onbewust veel Arabische woorden gebruikt, want een groot deel van de Spaanse woordenschat omvat Arabische woorden, een erfenis van de achthonderdjarige bezetting van het Iberische Schiereiland door de Arabieren.

Spanje is bijna een eiland, met in het westen de Atlantische Oceaan en in het oosten de Middellandse Zee. Het land wordt van Frankrijk en de rest van Europa gescheiden door de Pyreneeën, die gedeeltelijk meer dan 3000 meter hoog zijn. Het kernlandschap van Spanje bestaat voornamelijk uit een hoogvlakte, of meseta, die in het noorden aan een bergketen grenst waartoe de indrukwekkende Picos de Europa behoren en in het zuiden aan de beroemde met sneeuw bedekte Sierra Nevada. In feite heeft Spanje na Zwitserland de grootste gemiddelde hoogte in Europa. Spanje heeft de geringste neerslag van heel Europa; het regent hoofdzakelijk in het noorden van het land. Het wordt dan ook terecht het „land van de zon” genoemd en ieder jaar stromen er Noordeuropese toeristen naar toe.

Iets wat op een in Spanje wonende bijbelstudent vooral indruk maakt, is hoezeer het land wat klimaat, geografie en voedsel betreft, met Palestina overeenkomt. Spanje heeft ’olijfbergen’, en ook worden de os en de ezel nog steeds gebruikt. Wanneer men door het land reist, komt men dikwijls een herder tegen, die te zamen met zijn hond een kudde schapen en geiten leidt op zoek naar weidegrond. In de oogsttijd kan men nog steeds boeren vinden die op een aan de wind blootgestelde dorsvloer werken en de tarwe wannen om ze van het kaf te scheiden. In sommige van de zuidelijke steden groeien dadelpalmen, en in tuinen en op openbare pleinen vindt men sinaasappel- en citroenbomen.

RELIGIE IN SPANJE

Het Spaanse volk is in wezen religieus. De meeste Spanjaarden geloven in God, ook al heeft de meerderheid het vertrouwen in de priesters verloren. De Burgeroorlog, die van juli 1936 tot april 1939 duurde, kostte aan meer dan een miljoen Spanjaarden het leven. Door deze geweldige tol aan doden werden de slechte vruchten van religie en politiek aan de kaak gesteld, want beide namen aan de moordpartijen en wraakoefeningen deel. De republikeinen (communisten, socialisten en liberalen) doodden priesters, nonnen en functionarissen die de Kerk trouw waren, terwijl de nationalisten (de door het leger ondersteunde katholieke fascisten) door het land trokken en degenen ombrachten die de Rooms-Katholieke Kerk niet loyaal toegedaan waren.

Deze Burgeroorlog liet een litteken achter dat thans nog weerspiegeld wordt in de reactie van de oudere generatie op het predikingswerk van Jehovah’s Getuigen. De traditie bewuste katholieken die aan de Burgeroorlog, de „Kruistocht”, hebben deelgenomen, geloven dat aan „dwaling” niet de vrijheid gegeven dient te worden zich uit te breiden, en vooral niet in een land dat een concordaat met het Vaticaan heeft. De hoofdondersteuners van de Kerk met al haar verdeelde groeperingen (conservatieven, progressieven, Opus Dei, enzovoort) zijn in de middenstand en in de hogere klassen te vinden, wier materiële belangen en voorspoed van de instandhouding van de status quo afhangen. Het volk in het algemeen echter, vooral in de steden, staat onverschillig tegenover de Kerk en gaat er slechts naar toe voor bijzondere gelegenheden, zoals met een doop, bruiloft en begrafenis, of voor een gelegenheidsbezoek aan de mis.

Ongetwijfeld is het religieuze klimaat in dit katholieke land sinds het Tweede Vaticaans Concilie (1962 tot 1965) veranderd. De Spaanse aartsbisschop van Madrid-Alcalá schreef bijvoorbeeld op 8 december 1965: „Het Tweede Vaticaans Concilie is vandaag afgelopen en heeft de Kerk en de christelijke wereld een nieuwe geest gegeven, een nieuw humanisme, een nieuwe hoop en een nieuwe visie — zowel historisch als transcendentaal — van de wereld waarin wij leven.” Deze „nieuwe geest” en „nieuwe visie” hebben de religieuze en politieke leiders gedwongen veranderingen te accepteren die velen van hen in werkelijkheid niet gewenst hebben. Daartoe behoort ook de Wet inzake Religieuze Vrijheid van het jaar 1967. Deze wet bracht een volledige verandering teweeg in de situatie met betrekking tot de predikingsactiviteit van Jehovah’s Getuigen en droeg tot een tolerantere houding van de zijde der meerderheid bij.

HET EERSTE ZAAD GEZAAID

Laten wij, na dit korte overzicht van Spanje en zijn bevolking, zijn geografie, zijn moderne geschiedenis en zijn religie, nu eens zien wat het ware christendom in dit land heeft bewerkt. Natuurlijk is het heel goed mogelijk dat de eerste christelijke getuige van Jehovah die in Spanje predikte, de apostel Paulus was, die zo zeer de wens koesterde naar onaangeroerd gebied te gaan, dat hij plannen maakte om het goede nieuws van het Koninkrijk naar Spanje te brengen. — Rom. 15:22-29.

Maar hoe staat het met de twintigste eeuw? Welnu, in de uitgave van 1 juli 1919 van het tijdschrift La Torre del Vigía (De Wachttoren in het Spaans) verscheen een brief van de jongste dochter van een christin in Spanje. In haar brief schreef de jonge María hoezeer zij zich verheugde over het vooruitzicht om met haar moeder naar Parijs te gaan ten einde „de opdracht te vervullen die God mij en mijn mama gegeven heeft”. Wij kennen niet de naam van de zuster, en wij weten ook niet de naam van de persoon die genoemd wordt in een brief die een maand later in de Spaanse Wachttoren werd afgedrukt. Deze brief was afkomstig van een zuster in Madrid die een anoniem schrijven van een van haar katholieke buren had ontvangen. In dit schrijven stond gedeeltelijk: „Neem u in acht, señora, u zit in de val. Uw activiteiten worden gadegeslagen, twijfel daar niet aan. U weigert gehoorzaam te zijn aan Gods vertegenwoordiger, de paus, en zijn dienaren, en door uw gesprekken en slechte voorbeeld treedt u de heilige dienst die zij vertegenwoordigen, met voeten. . . . Staak uw krankzinnige pogingen, want u zult niets bereiken. Ik raad u in vrede aan u terug te trekken of ergens anders naar toe te gaan, want als u dat niet doet, zal er iets ergers met u gebeuren.” Klaarblijkelijk was iemand niet erg gelukkig met de Koninkrijksboodschap.

Niettemin werd in Spanje het zaad der waarheid gezaaid. Broeder J. F. Rutherford, de tweede president van de Watch Tower Society, was zich volledig bewust van de noodzaak het Koninkrijkswerk in dit land een goede grondslag te geven. Destijds woonde er in Philadelphia (Pennsylvania, V.S.) een ijverige Spaanse broeder, Juan Muñiz geheten. Broeder Rutherford vroeg hem naar Spanje te gaan en tegen het einde van 1920 of begin 1921 reisde broeder Muñiz op eigen kosten naar dit land. Hij was een Asturiër uit het noorden van Spanje en keerde daarheen terug om bij zijn zuster te wonen. Zijn getuigenisgebied? De mijnarbeidersgemeenschappen in Asturië.

In een brief die in de Spaanse uitgave van De Wachttoren van april/mei 1923 verscheen, verklaarde broeder Muñiz dat hij vier dagen in een stad had doorgebracht om de mannen aldaar, die hoofdzakelijk tot het socialisme neigden, getuigenis te geven. Zij stonden een wereldverandering door middel van het socialisme voor en hij door middel van Gods koninkrijk. Een van zijn toehoorders kwam tot de slotsom: „Het verschil tussen hem en ons is, dat hij God heeft en wij niet.”

In een andere brief schreef broeder Muñiz bijna een jaar later: „Thans, onder de nieuwe regering [de militaire dictatuur van generaal Primo de Rivera], die volledig van de geestelijkheid afhankelijk is en ’het zwaard in de hand’ heeft, zou de situatie vreesaanjagend zijn als wij ons niet de woorden van de Heer herinnerden: ’Zie! Ik ben met u.’ . . . Iedereen die wat zegt of schrijft wat de regering of de geestelijkheid niet bevalt, . . . komt zonder gerechtvaardigde grond in de gevangenis terecht.” — Matth. 28:19, 20.

Broeder Muñiz was reeds drie jaar alleen geweest en had in deze tijd geen contact met rijpe christenen gehad. Hij was derhalve klaarblijkelijk wat gedeprimeerd. Daar hij een aansporing nodig had, schreef broeder Rutherford hem dat hij moest informeren of de president van het Genootschap een lezing in Madrid mocht houden. Broeder Muñiz had echter geen succes, en derhalve werd broeder Rutherfords voorgenomen bezoek uitgesteld. In mei 1924 hadden de beide broeders echter een ontmoeting in een hotel in Parijs, en nadat zij de omstandigheden in Spanje hadden beschouwd, kwam broeder Rutherford tot de slotsom dat het beter zou zijn broeder Muñiz een andere toewijzing te geven. Niet lang daarna ontving hij een brief waarin hem werd verzocht naar Argentinië te gaan.

Betekende dit dat broeder Rutherford het werk in Spanje had „afgeschreven”? Geenszins! Slechts enkele maanden later werd broeder George Young, die in Zuid-Amerika goed succes had gehad, naar Spanje gezonden. Reeds na korte tijd werden er stappen ondernomen om het getuigeniswerk in het hele land op gang te brengen.

EEN OPMERKELIJK BEZOEK

Kort na zijn aankomst in Spanje in 1925 trachtte broeder Young nogmaals toestemming te krijgen voor een bezoek van broeder Rutherford — ditmaal met succes. Er werden regelingen getroffen voor openbare lezingen in Barcelona en Madrid, alsook in Lissabon (Portugal). Het succes van deze onderneming was te danken aan de omstandigheid dat broeder Young de hulp had gezocht van de Britse ambassadeur, die hem bij regeringsfunctionarissen introduceerde. Na een oponthoud van enkele dagen gaf de regering een verordening uit waardoor de bijeenkomsten werden toegestaan.

Daar broeder Young wist dat de aankondiging van de lezingen door de verspreiding van strooibiljetten niet toegestaan zou worden, plaatste hij advertenties in verscheidene kranten. Op zondagmorgen om elf uur zou de bijeenkomst in Barcelona plaatsvinden. Toen broeder Rutherford en zijn gezelschap bij het theater kwamen waar hij zou spreken, bemerkten zij dat er zowel politie te paard als een speciale regeringsgarde aanwezig waren. Toen broeder Rutherford de privé-kamer in de nabijheid van het podium betrad, werd hij door de vice-gouverneur van Barcelona ontvangen, die hem hartelijk welkom heette. Deze functionaris bleef tijdens de hele lezing op het podium. Men had een uitmuntende tolk gehuurd en om nauwkeurigheid te waarborgen, was de lezing van tevoren vertaald en lazen beiden ze voor, broeder Rutherford in het Engels en de vertaler in het Spaans. Er was geen rustverstoring, en aan het einde van de bijeenkomst werd de aanwezigen gevraagd hun naam en adres achter te laten. Er kwamen in totaal 702 adressen binnen. Meer dan 2000 personen hadden de lezing gehoord. Degenen die hun naam en adres hadden achtergelaten, konden nu bezocht worden ten einde hun belangstelling voor de bijbel verder te stimuleren.

Broeder Rutherfords lezing in Madrid was eveneens door middel van advertenties in de pers bekendgemaakt. Hier voltrok zich hetzelfde: een militaire wachtpost vóór het theater en de vice-gouverneur van Madrid in de zaal. Hij bleef eveneens tijdens de hele lezing op het podium. In een van de loges zat de Britse ambassadeur. Ook andere prominente mannen, onder wie Spaanse regeringsfunctionarissen, woonden de bijeenkomst bij. In Madrid waren ongeveer 1200 personen aanwezig en zo’n 400 lieten hun naam en adres achter.

Broeder Rutherford wilde zijn toespraak in de kranten laten afdrukken, maar destijds kon in Spanje niets van dien aard zonder toestemming van de regering gepubliceerd worden. Maar dank zij Jehovah deed er zich een mogelijkheid voor om de waarheid op deze wijze te publiceren. Na de lezing in Madrid waren broeder Rutherford en de vice-gouverneur in een privé-kamer met elkaar in gesprek toen de uitgever van een grote krant binnenkwam en aan de spreker werd voorgesteld. Broeder Rutherford nam de gelegenheid waar en zei tot de tolk: „Vraag de gouverneur alstublieft of hij niet meent dat het voor de bevolking van Spanje goed zou zijn als deze lezing in de pers werd gepubliceerd.” Daarop antwoordde de gouverneur terstond: „Ik zie geen enkel bezwaar en ook geen reden waarom de lezing niet gepubliceerd zou worden. Ik vind het een goed idee.” De uitgever van de krant nam de gelegenheid voor deze primeur waar en zo werd zonder moeilijkheden gearrangeerd dat de lezing op 12 mei 1925 in de Informaciones werd gepubliceerd. Dit artikel werd later in traktaatvorm gedrukt en per post in heel Spanje verspreid, zodat ook op afgelegen plaatsen getuigenis gegeven kon worden.

Toen broeder Rutherford zijn lezing in mei 1925 in Lissabon hield, kwam een Argentijn genaamd Juan Andrés Berecochea voor het eerst met de waarheid in contact. Vanaf die tijd nam hij met enthousiasme de zaak der waarheid op en droeg zijn belangstelling op zijn twee jonge zoons, Juan Carlos en Alvaro, over. Hoewel deze familie wegens de Burgeroorlog Spanje ten slotte moest verlaten, werd het contact met Spanje later door Alvaro hernieuwd, die namelijk een afgestudeerde van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead werd en in 1953 te zamen met zijn vrouw als zendeling naar Spanje werd gestuurd.

BIJKANTOOR GEOPEND

Broeder Rutherford voelde zich door zijn succesvolle bezoek aangemoedigd in Spanje een bijkantoor van de Watch Tower Society onder leiding van George Young op te richten. Het officiële adres van dit bijkantoor was de woning van broeder Eduardo Alvarez Montero in Madrid. Vanaf augustus 1925 begon het nieuwe bijkantoor een vier bladzijden tellende verkorte uitgave van de Spaanse Wachttoren te verspreiden, die door een wereldse firma werd gedrukt.

Het jaar 1925 was een jaar van intense activiteit voor het bureau van het Genootschap in Madrid, want er werden 5000 Spaanse exemplaren van De Harp Gods en 10.000 exemplaren van het boek Millioenen nu levende Menschen zullen nimmer sterven verzonden. Bovendien werden er 247.000 traktaten verspreid, waaronder broeder Rutherfords lezing en het traktaat Waar zijn de Dooden? In het jaarbericht stond: „De Koninkrijksboodschap wordt in Spanje in iedere stad en in ieder dorp verbreid, alsmede op de Canarische Eilanden, de Balearen en in de belangrijkste steden van de Spaanse zone in Marokko.”

Omstreeks deze tijd (1925–1926) vertoonde broeder Young het „Photo-Drama der Schepping”, een dia-, geluid- en filmproduktie van het Genootschap waarin Gods voornemen met betrekking tot de aarde en de mens werd verklaard. In juni 1926 werd in verband met de theocratische expansie ook de radio gebruikt. Twee van de grootste radiostations in Madrid en Barcelona zonden twee lezingen van broeder Rutherford uit. Door dit getuigenis werden zowel heel Spanje als de naburige landen bereikt.

In mei 1926 nam Gods volk op een betekenisvol congres in Londen (Engeland) een resolutie aan getiteld „Een getuigenis aan de heersers der wereld”. Broeder Young trachtte deze resolutie in de Spaanse pers te laten publiceren en zijn krachtsinspanningen werden ten slotte met succes bekroond toen de volledige tekst op 3 oktober 1926 in de krant La Libertad werd afgedrukt. Buiten de normale oplage van 75.000 exemplaren liet het bijkantoor nog duizend exemplaren extra drukken en verzond deze aan alle regeringsfunctionarissen, burgemeesters, bisschoppen en kardinalen.

TEGENSTAND VAN DE GEESTELIJKHEID VERGEEFS

Natuurlijk ging al deze activiteit niet onopgemerkt aan de geestelijkheid voorbij, en ze begon haar invloed uit te oefenen. Verscheidene broeders werden gearresteerd en hun lectuur werd in beslag genomen. Sommigen werden ontslagen en anderen moesten wegens de vervolging hun dorp verlaten. Door middel van de pers en vanaf de kansel werden de mensen ervoor gewaarschuwd De Wachttoren te lezen. In feite werden de publikaties van Gods volk in een edict van de bisschop van Pamplona als „ketters, schandalig en streng verboden” aangeduid. In Alcoy, in de provincie Alicante, werden broeder Francisco Corzo en broeder Máximo, twee colporteurs of volle-tijdpredikers, gearresteerd en voor de autoriteiten geleid. Nadat zij enkele dagen waren bewaakt, werd hun gelast de plaats onmiddellijk te verlaten. De commissaris van politie die hen verhoorde, nam echter een bijbel en een exemplaar van het boek De Harp Gods en abonneerde zich op De Wachttoren. In vertrouwen zei hij tot broeder Corzo: „Jullie zijn de enigen in Spanje die de mensen de waarheid vertellen.”

In oktober 1926 verspreidde een kleine, maar actieve schare van Koninkrijksverkondigers 22.000 exemplaren van De Wachttoren in Valencia, de op twee na grootste stad van Spanje. Daar reageerde de geestelijkheid door de broeders er valselijk van te beschuldigen vrijmetselaars te zijn en tot de Mano Negra (maffia) te behoren. Toen er in november 6000 exemplaren in Tarragona, een oude stad van Iberische en Romeinse oorsprong, die achtentachtig kilometer ten zuidwesten van Barcelona ligt, werden verspreid, bereikte de vervolging een hoogtepunt. Kleine jongens, door katholieke scholen gestuurd, haalden heimelijk onze lectuur op. Deze werd vervolgens in een kloostertuin in tegenwoordigheid van de opperpriesters verbrand, en de stad maakte de gelegenheid tot een feestdag. Niettemin waren vele burgers zeer verontwaardigd en de burgerlijke autoriteiten waren liberaal, zodat een groot aantal personen zich op De Wachttoren abonneerde.

Hoe was de reactie in Barcelona, de kosmopolitische hoofdstad van Catalonië? Broeder Saturnino Fernández, een colporteur, werkte met de groep daar. Zij waren in staat 80.000 exemplaren van De Wachttoren te verspreiden voordat het tijdschrift in december 1926 en in januari 1927 werd verboden. Twee broeders hadden hard gewerkt om een kleine vergaderplaats voor de groep in Barcelona gereed te maken, maar de autoriteiten weigerden toestemming te verlenen ze te openen. Wie bevond zich achter deze tegenstand? Welnu, niemand anders dan de eigenlijke heerser van de stad, de bisschop van Barcelona! Niettemin bleef broeder Fernández iedere avond bijbelse bijeenkomsten houden in de woning van een vriend, en er waren gemiddeld tien personen aanwezig.

De tegenstand was echter vergeefs en ons werk ging met Jehovah’s zegen vooruit. In 1927 werd het bijkantoor van het Genootschap naar de woning van broeder Francisco Corzo in Madrid verplaatst. Destijds waren de kosten voor de vervaardiging van lectuur in Spanje zeer laag en de tot dan toe vier bladzijden tellende Spaanse uitgave van De Wachttoren werd tot acht bladzijden uitgebreid. Ook was destijds in Spanje de zestien bladzijden tellende Spaanse uitgave van De Wachttoren beschikbaar die in Los Angeles (Californië, V.S.) gedrukt werd.

HET ZAAD DAT OP GOEDE AARDE VIEL

In de jaren twintig werd het Koninkrijkspredikingswerk geconcentreerd op Madrid en Barcelona, de beide grootste steden van Spanje. Soms waren de getuigenismethoden wat ongewoon. In Barcelona stelde de colporteur Saturnino Fernández de boeken van het Genootschap op een openbare plaats ten toon, spreidde een grote kaart van het „Goddelijke Plan der Eeuwen” op het trottoir uit en knoopte dan een gesprek aan met iedereen die belangstelling toonde. Dat was de manier waarop Juan Periago in 1927 de waarheid leerde kennen. Hij werd getrokken door een heftige discussie die broeder Fernández met een andere persoon over de hellevuurleer had. Juan nam lectuur, het zaad der waarheid werd gezaaid en zo begon zijn belangstelling voor Gods waarheid en zijn jarenlange dienst voor Jehovah.

Beschouw ook eens het geval van Carmen Tierraseca Martin, een naaister. In Madrid kreeg zij van haar zwager wat van onze lectuur, maar dacht er spoedig niet meer aan. In oktober 1927 werd zij echter aangenomen in het huis van een buitenlandse dame genaamd Mary O’Neill, de vrouw van Francisco Corzo. De naam „Tierraseca” betekent overigens „droge aarde”. Maar Carmen bleek geen „droge aarde” te zijn wat het zaad der waarheid betrof.

Over haar betrekking in die tijd vertelde Carmen Tierraseca: „’s Morgens naaide ik in een kleine kamer, en na het middageten zette ik mijn werk voort. Even na vieren bemerkte ik dat er wat mensen kwamen. Ik nam aan dat de señor en de señora een ontvangdag hadden en een party gaven, naar de geluidssterkte van de gesprekken te oordelen. Toen heerste er plotseling stilte, gevolgd door de zachte, harmonische klank van een piano en direct daarop gezang. Het klonk als een mooie hymne. Ik had zo iets nog nooit eerder gehoord.”

U zult het al geraden hebben: de Bijbelonderzoekers (zoals Jehovah’s Getuigen destijds werden genoemd) hielden een christelijke bijeenkomst. Geheel door „toeval” had Carmen Tierraseca uitgerekend in het huis waar De Wachttoren in het Spaans werd voorbereid, werk aangenomen. Tegen die tijd had George Young Spanje reeds verlaten en bevond ons werk zich in handen van Eduardo Alvarez en Francisco Corzo, en het bureau van het Genootschap was tot december 1930 in het huis van Corzo ondergebracht.

In de jaren twintig werden er in verschillende delen van het land doopdiensten gehouden. Zo schreef bijvoorbeeld Manuel Oliver Rosado uit Málaga in 1927 naar het bureau in Madrid en vroeg hij of er iemand kon komen om hem te dopen. In feite werd hij pas in 1929 bezocht en gedoopt, toen Francisco Corzo hem op 14 april in een openbaar badhuis onderdompelde.

Nog een doop waarover wij een bericht hebben, vond in juni 1928 plaats, toen een groep broeders in Madrid een dagje uitging naar de rivier de Manzanares. Daar werden in een atmosfeer van grote vreugde en eenvoud Carmen Tierraseca en een broeder gedoopt. Dit was niet louter een emotionele beslissing, want twee dagen vóór de doop kwamen de doopkandidaten met Eduardo Alvarez en Francisco Corzo samen en bespraken zij de belangrijkheid van de stap die zij van plan waren te doen.

ONS WERK KOMT OP GANG

Met kleine groepjes in Madrid, Barcelona, Málaga, Huesca en andere verstrooid liggende steden en met ongeveer tien verkondigers die in het veld werkzaam waren, kwam het Koninkrijkspredikingswerk in 1929 langzamerhand op gang. Het Genootschap begon derhalve op passende wijze zelf te drukken. Met dit doel werd er vanuit het hoofdbureau in Brooklyn (New York) een Miehle-degelpers naar Madrid gezonden. Met deze machine werden tot 1936 tijdschriften en brochures gedrukt.

Eén facet van onze activiteit in die dagen was de verkondiging van het goede nieuws vanaf het openbare podium. In sommige gevallen stelden protestantse geestelijken hun zalen voor dit doel beschikbaar. Nadat een broeder in Málaga een lezing voor leden van vier verschillende geloofsgemeenschappen had gehouden, zei een geestelijke van de Episcopale Kerk: „Ik heb de bijbel nog nooit zo prachtig verklaard horen worden als vanavond en wat deze man zegt, is waar. Wij slapen allemaal en wij hebben meer van deze mannen onder ons nodig.” Natuurlijk reageerden niet alle protestanten zo gunstig. De baptisten hielden een speciale bijeenkomst waarop zij overeenkwamen dat de Bijbelonderzoekers, die „schapen uit onze kudden roven en het land met gevaarlijke lectuur overspoelen”, uitgeroeid moesten worden.

Sinds 1927 was het bijkantoor van het Genootschap door Eduardo Alvarez Montero geleid. In het voorjaar van 1930 werd echter Herbert F. Gabler vanuit zijn toewijzing in Litouwen naar Spanje overgeplaatst en daar als bijkantooropziener aangesteld. Kort daarna werden onze vergaderingen zo georganiseerd als het ook in andere landen gebruikelijk was. En hoewel ons getuigeniswerk tot dan toe meer op informele basis was geschied, kreeg nu weldra de predikingsactiviteit van huis tot huis een goede start.

Carmen Tierraseca kan zich nog herinneren hoe zij de eerste keer van deur tot deur ging: „Ik bad tot Jehovah en vertrouwde mij aan zijn handen toe om zijn werk te doen.” Daar men geen speciale opleiding voor deze activiteit had ontvangen, vraagt u zich misschien af hoe het hun verging. Welnu, bij de eerste deur nam een vrouw de brochure aan die door zuster Tierraseca werd aangeboden. Zij vertelt verder: „Dat deed ook de volgende en de daaropvolgende en zo verder, totdat ik alle acht brochures die ik had meegenomen, had verspreid. . . . Mijn onzekerheid, schuchterheid en nervositeit waren helemaal verdwenen. Nu voelde ik een grenzeloze vreugde, en ik dankte Jehovah uit het diepst van mijn hart voor zijn goedheid en zijn hulp.”

Het is onnodig te zeggen dat ons Koninkrijkspredikingswerk van deur tot deur nu op gang was gekomen. In de jaren die voor de boeg lagen, zou het nog vele zegeningen afwerpen.

POLITIEKE OMSTANDIGHEDEN VÓÓR DE BURGEROORLOG

Vóór 1931 was Spanje een monarchie, geregeerd door koning Alfonso XIII. In 1930 moest generaal Primo de Rivera, de militaire dictator van het land, aftreden en werd hij vervangen door generaal Berenguer, wiens ambtsperiode in februari 1931 eindigde, toen de koning, in een poging om zijn troon te redden, admiraal Aznar gelastte een nieuwe regering te vormen. Deze regering stelde gemeentelijke verkiezingen in, die in de grotere steden door de linkse partijen gewonnen werden, welke een republiek voorstonden. In het besef dat alles verloren was, en om een bloedbad te voorkomen, vluchtte Alfonso XIII het land uit. Zo werd Spanje in april 1931 een republiek. Dit was een verschrikkelijke slag voor de katholieke Kerk, die spoedig daarna de uitwerking van het nieuwe regime begon te voelen. Nog in hetzelfde jaar, in 1931, werd kardinaal Segura y Saenz, de aartsbisschop van Toledo, het land uitgezet. In 1932 werden de Jezuïeten verboden en het land uitgezet, hoewel deze verbanning in werkelijkheid niet plaatsvond, daar zij zich verborgen hielden of anoniem bleven.

De verdeelde toestand van het land werd in 1933 openbaar, toen een centrale-rechtse-regering aan de macht kwam. Deze coalitieregering hief de antiklerikale wetten weer op en bleef tot januari 1936 aan de macht, toen het Spaanse parlement werd ontbonden. Er werden verkiezingen gehouden en wederom wonnen de linkse republikeinen, het Volksfront van de socialisten en communisten, daar zij nu de wind mee hadden.

Welke uitwerking hadden deze politieke ontwikkelingen op ons werk? Welnu, waar de republikeinse partijen het sterkste waren, werden de broeders als fascistische agenten van de kerk uit de stad verdreven, daar zij religieuze lectuur verspreidden. En in de bolwerken van de fascisten en de Katholieke Actie werden de broeders als protestanten of vrijmetselaars beschouwd, daar zij het verboden boek, de bijbel, verspreidden.

Als gevolg van de politieke ontwikkelingen werd de macht van de geestelijkheid gebroken en bespeurde het volk een grotere religieuze vrijheid. Hoewel dit ons werk in zekere mate begunstigde, keerden veel mensen, wier ogen nu geopend waren voor het vroegere religieuze bedrog, zich volledig tegen iedere vorm van religie en zelfs tegen God. Niettemin ging onze christelijke activiteit goed vooruit.

EEN OVERGANGSPERIODE

Francisco Corzo scheen met broeder Gablers aanwezigheid in Madrid niet ingenomen te zijn. Tegen 1931 scheidde hij zich van de waarheid af en verliet ten slotte zijn vrouw. Het was derhalve nodig het bijkantoor en de drukkerij uit het huis van Corzo te verplaatsen. In januari 1931 werden ze in een nieuw gebouw ondergebracht.

In dat gedenkwaardige jaar namen Gods dienstknechten de naam „Jehovah’s Getuigen” aan. In tegenstelling tot de 15.000 personen die de resolutie in Columbus (Ohio, V.S.) aannamen, kwamen in Madrid slechts vijftien personen voor dit doel bijeen.

In die periode deden zich ook nog andere veranderingen voor. Zo kwam er bijvoorbeeld met de uitgave van september 1931 een eind aan het publiceren van de Madrileense uitgave van De Wachttoren. De Brooklynse uitgave bleef echter verschijnen. Destijds stond op de omslag een toren met drie kruisvormige vensters afgebeeld. Boven de titel La Torre del Vigía waren een kruis en een kroon afgebeeld, een symbool dat reeds lange tijd door de Bijbelonderzoekers werd gebruikt. Maar de uitgave van januari 1932 verscheen met een volledig nieuwe omslag, waarop kruis en kroon waren verdwenen.

Deze wind van verandering waaide sterk in Madrid. Bij het Avondmaal des Heren in 1932 verdween ook een tafellaken waarop het kruis- en kroonontwerp was geborduurd. Broeder Gabler zei daarover: „Broeders, dit moet verdwijnen. Weg ermee! Weg!” Ook de speldjes met kruis en kroon die wij tot dan toe hadden gedragen, werden weggegooid. En wat gebeurde er met de portretten van de presidenten van de Watch Tower Society, C. T. Russell en J. F. Rutherford? Ook die verdwenen van de muren van de vergaderplaatsen van de Getuigen in Madrid.

ENGELSE PIONIERS HELPEN ONS

In 1931 had het Genootschap in verschillende steden, onder andere in Londen en Parijs, een serie congressen gehouden. Broeder Gabler had op deze twee congressen gesproken en verklaard dat er een grote behoefte aan vrijwilligers bestond die in het vrijwel maagdelijke Spaanse veld konden helpen. Drie pioniers gaven hieraan gehoor en namen de uitdaging aan: Ernest Eden, Frank Taylor en John Cooke.

In juli 1932 begonnen deze drie Engelse pioniers hun predikingswerk in de industriestad Bilbao, de hoofdstad van de provincie Vizcaya. Deze provincie is een deel van het Baskenland, waar Baskisch gesproken wordt. Overigens kent niemand de precieze oorsprong van deze fascinerende taal, die absoluut niet aan het Spaans verwant is.

Met behulp van een Spaanse getuigeniskaart, waarop hun boodschap verklaard werd, gaven de pioniers in Bilbao getuigenis en verspreidden veel lectuur. Als een deur toevallig openstond, gingen zij eenvoudig naar binnen. Met dit positieve optreden verspreidde Ernest Eden op een dag aan slechts één deur dertig boeken. Hoe speelde hij dat klaar? Welnu, hij zag een deur die op een kier stond, duwde ze open, ging een trap af en bevond zich plotseling op een schouwburgtoneel, waar net een repetitie plaatsvond! Hij nam de gelegenheid waar om een goed getuigenis te geven — meer in het Engels dan in het Spaans — en liet alle boeken achter die hij bij zich had, terwijl hij later met meer lectuur terugkeerde.

Broeder Eden had ook een tamelijk schokkende ervaring. Een goedgeklede dame nodigde hem binnen in een mooi gemeubileerde woning met gedempt licht. „Ze liet me binnen in een prachtige kamer”, vertelt hij, „waarin ongeveer twaalf meisjes waren, allen naakt. Het was een bordeel voor voorname lieden. Ik negeerde de situatie, vertelde waarom ik gekomen was en bood lectuur aan. De matrone nam een boek en verscheidene meisjes namen brochures.” Broeder Eden vraagt zich af hoeveel christenen onder zulke ongewone omstandigheden getuigenis hebben gegeven.

Tijdens de drie maanden dat de pioniers in Bilbao predikten, verspreidden zij in totaal 459 boeken, 1032 brochures en 509 exemplaren van het tijdschrift Luz y Verdad (Licht en waarheid), dat met het tijdschrift Het Gouden Tijdperk (nu Ontwaakt!) overeenkwam. Zij slaagden hierin ondanks het feit dat de mensen zeer religieus waren. Een groot deel van het gebied bestond uit flatgebouwen en de meeste deuren waren met een prent van het zogenaamde „Heilig Hart” versierd. Dikwijls kon men prenten van Jezus en van Maria zien, die hun eigen bloedende hart in de hand hielden en die degenen die dit afgrijselijke tafereel tentoonstelden, enkele dagen aflaat uit het vagevuur schonken.

OP WEG NAAR MADRID

Nadat de pioniers hun werk in Bilbao hadden geëindigd, begonnen zij langs de noordkust van Spanje getuigenis te geven. Hoe kwamen zij aan meer lectuur, terwijl zij van de ene plaats naar de andere reisden? Zij kwamen met het bureau van het Genootschap in Madrid overeen dat er van tevoren dozen lectuur naar bepaalde spoorwegstations gezonden zouden worden. Wanneer zij op hun reis daar aankwamen, haalden zij de lectuur af die daar op hen wachtte.

Onze onverschrokken pioniers verlieten het regenachtige berggebied van het noorden en begonnen in zuidelijke richting te werken, door de steden León, Palencia, Burgos, Valladolid, Salamanca, Segovia en Madrid. Toen zij de meseta, de hoogvlakte van Castilië, bereikten, waren zij verrukt over het schilderachtige landschap en de levensstijl, die zozeer aan de bijbelse landen deed denken. Voor het bewaren en het vervoeren van wijn werden dierehuiden gebruikt. Mannen en vrouwen droegen met water gevulde, aardewerken kruiken op hun hoofd. Kleine olielampen dienden ter verlichting, en op vele plaatsen waren auto’s en bussen een zeldzaamheid. Als vervoermiddel diende de ezel of het muildier. De wijnpersen werden nog steeds door mannen met blote voeten getreden, en ossen trokken een dorsvlegel om het kaf van het koren te scheiden. Vele mensen woonden in grotten, en in feite zijn die er in enkele streken nog steeds, maar deze grotten zijn schoon en keurig ingericht. In de zomer zijn ze koel en in de winter echt behaaglijk.

Toen de Engelse pioniers in Madrid waren, sloot een jonge schaapherder genaamd Domingo zich bij hen aan. Dit gebeurde op een wat ongewone wijze. Hij was uit een ver dorp in Navarra gekomen. Wat had hem naar Madrid getrokken? Welnu, op een dag, toen hij schapen hoedde, vond hij in een sloot langs de weg een exemplaar van Luz y Verdad. Hij vond de inhoud zo prachtig dat hij alle daarin genoemde boeken bestelde, en tijdens de gehele winter las hij er gretig in. Maar de ontdekking van deze nieuwe „weg” bracht tegenstand en leugenachtige aanvallen tegen de waarheid met zich (Hand. 9:2). Daarom begaf hij zich naar Madrid om iets te vernemen over degenen die voor deze publikaties verantwoordelijk waren. De afstand van zijn woonplaats Pamplona naar Madrid is ruim vierhonderd kilometer, maar Domingo legde die afstand te voet af! Voor het eerst in zijn leven had hij zijn geboorteplaats verlaten. In Madrid aangekomen, vond hij spoedig het bureau van het Genootschap en begon met de Engelse pioniers de bijbel te bestuderen. Ervan overtuigd dat dit de waarheid was, bood hij zich onvoorwaardelijk voor het predikingswerk aan en werd pionier.

DE WAARHEID VERBREIDT ZICH IN DRIE RICHTINGEN

In de zomer van 1933 scheidden de wegen van de pioniers John, Ernest en Frank. Ernest Eden nam Domingo mee en ging naar het noordwesten. Aan Frank werd later heel zuid-Spanje toegewezen, een gebied dat bijna zo groot is als Portugal. Tot dit fascinerende gebied behoorde heel Andalusië en de zuidkust vanaf Huelva tot Alicante. Ondertussen ging John Cooke zo’n vierenzestig kilometer ten zuiden van Madrid naar Toledo, een oude stad. Met haar Romaanse en Visigotische stadsmuren, haar Moorse moskeeën en poorten en haar joodse synagogen was ze als een museum dat de geschiedenis van Spanje in steen vertelde.

Laten wij eens een blik werpen op de pioniersactiviteit in het begin van de jaren dertig. De openbare vervoermiddelen waren in die dagen de bus, de trein, paardekoetsen en muildieren, en men moest genoegen nemen met alles wat de andere reizigers meenamen: kippen, eenden, geiten en bij één gelegenheid een grote zwaardvis. Eens liep een trein wegens een aardbeving uit de rails. Met het oog op dit alles ging Frank Taylor ertoe over met de fiets te reizen. Het was een fiets met toebehoren: Van voren en van achteren was hij met sterke bagagedragers uitgerust, alsook met een tas, die tussen het frame paste, plus een fietstas voor de achterste bagagedrager om de grammofoonplaten te vervoeren die destijds in het predikingswerk werden gebruikt. Later hing hij slingers die van uitgezochte stenen waren voorzien, aan het stuur om de rondstruinende troepen uitgehongerde honden af te weren, die dit vreemde gevaarte aanvielen wanneer het door de spooksteden en de oude mijngebieden van de provincie Almería reed. Op een keer werd Frank van achteren aangevallen en werd zijn broek, de enige die hij bezat, aan stukken gescheurd. Gelukkig leenden enkele medegevoelende vrouwen hem een naald en een draad. Zonder verdere omslag ging hij midden op straat zitten en herstelde de schade. Toen Frank de naald teruggaf, predikte hij tot de plaatselijke bewoners en sommigen namen publikaties, misschien meer uit medelijden dan uit echte belangstelling.

Bij zijn predikingsactiviteit volgde Frank Taylor de tactiek om nooit door dezelfde stad of dezelfde straat te rijden, als hij dit kon vermijden. Dat was één mogelijkheid om aan woedende, links georiënteerde republikeinen te ontkomen, die hem dikwijls voor een fascistische agent hielden die katholieke propaganda verspreidde. In Villamanrique (Ciudad Real) deed het gerucht de ronde dat Frank Taylor een fascist was omdat de boeken die hij bij zich had, de naam van God bevatten, en volgens zijn eigen woorden „stond voor deze mensen God gelijk met katholiek en katholiek gelijk met fascistisch”. In ieder geval werd hij op de markt door een woedende menigte van vijftig communisten omringd, die schreeuwden: „Weg met hem! Weg met hem!” Ontkomen scheen onmogelijk. Maar Frank herinnerde zich de suggestie van een katholieke hospita en begon luid een in scherpe bewoordingen gestelde paragraaf uit de brochure Crisis voor te lezen. Hij las zo hard hij kon, wierp de brochure toen in de handen van de aanvoerder van de bende en zei: „Lees het zelf.” Wat gebeurde er? Iets verbazingwekkends. De mannen raakten onderling slaags, daar sommigen wat ten gunste van hem en anderen tegen hem schreeuwden. Te midden van de verwarring slaagde onze pionierbroeder erin heelhuids te ontkomen.

Frank Taylor dankte Jehovah voor zijn redding. Maar daarmee was de geschiedenis nog niet ten einde. Toen hij de volgende morgen om 6.30 uur wegreed, was hij verrast ongeveer 200 mensen op de marktplaats te zien, die erop wachtten dat hij met de bus zou vertrekken. Hoe dankbaar was hij voor die fiets! Toen weerklonk de roep: „Daar is hij!” „Geloof me”, vertelt Frank, „ik heb nog nooit zo hard op de pedalen getrapt, en ik heb niet eerder gestopt totdat ik die plaats ver achter me had gelaten en mij op weg naar het volgende dorp bevond.”

TAFERELEN ZOALS DEZE

Gelukkig was de situatie niet altijd zo gevaarlijk. Er waren vele gelegenheden om het goede nieuws te prediken en heel wat mensen waren bereid om te luisteren. Toen men midden in de jaren dertig met de grammofoon begon te werken, maakte Frank Taylor een goed gebruik van dit instrument. Hij had zelfs een kleine zakgrammofoon, die hij in enkele cafés liet spelen. Hij hield de grammofoon dan in zijn hand en liep tussen de tafels heen en weer. Aan het einde van de opgenomen lezing, die hij met enkele woorden had ingeleid, bood hij christelijke publikaties aan. Dat was een heel nieuwe manier van getuigenisgeven! Maar ze vereiste voorzichtigheid en onderscheidingsvermogen, want dikwijls was er een bord aangebracht met het opschrift: „Het is verboden over religie of politiek te spreken.”

Het viel niet mee om enkele van de bergdorpen te bereiken, vooral wanneer de weg zo vervallen was dat deze niet meer dan een modderpad voor pakezels was. Stelt u zich voor dat u uw fiets op de schouder moet dragen, in plaats van erop te rijden! Broeder Taylor kan ons een beter beeld geven. Hij schrijft: „Het betreden van een dorp was eerst een hele belevenis. Huishoudelijke artikelen, groenten en vlees lagen gewoonlijk op de stoffige wegen en in de droge rivierbedding uitgestald. Iemand zat op een stoel aan de kant van de weg en liet zijn haar knippen. Soms was er een tandarts te zien, die onder dezelfde omstandigheden tanden trok. In het bijzonder vielen de corpulente priesters op, die rondslenterden. Niet zelden zag men hen met z’n vijven of zessen in een bar of in een café aan een tafel zitten en sigaren roken. Zij droegen hun typische priestergewaden, die helemaal stoffig en smerig waren. Wanneer ik bijbelse lectuur verspreidde, duurde het niet lang of deze priesters bladerden de lectuur door. Men kon zien dat zij naar het stempel van kerkelijke goedkeuring zochten en wanneer zij dit niet vonden, lichtten zij snel de politie in, waarbij zij mij gewoonlijk van communisme beschuldigden. Dit leidde tot onmiddellijke arrestatie, als zij mij konden vinden. Daar dit mij zo vaak gebeurde, werd ik geleidelijk aan verstandig en het was niet al te moeilijk om in de nauwe straten te verdwijnen. Ik noemde het ’kat en muis’.”

Het probleem was dat als zij broeder Taylor niet in de stad te pakken kregen, zij hem beslist pakten als hij de stad verliet, want veel plaatsen hadden bij de uitgang een soort douanecontrole, en daar wachtte de politie hem op. Dan gingen er vele uren verloren met ondervragingen en frustrerend oponthoud voordat hij werd vrijgelaten. Gewoonlijk vroeg broeder Taylor of hij met de Britse consul in contact kon treden, daar hij een Brits staatsburger was. Ten slotte werd hij dan vrijgelaten, daar er geen werkelijke aanklacht tegen hem ingebracht kon worden.

Toen broeder Taylor in de provincie Almería kwam, werd hij met een dorre, onherbergzame woestijn geconfronteerd, waar geen grashalm groeide. Er was geen vogel te zien, en behalve een trage ezelkaravaan, die tweemaal per dag het stof deed opdwarrelen, was er niets wat zich bewoog. Almería bood echter ook een compensatie, want broeder Taylor ontdekte daar een kleine groep Bijbelonderzoekers. Ondanks zijn beperkte kennis van het Spaans, verheugde hij zich twee of drie maanden lang in de omgang met deze eenvoudige broeders. In deze tijd verslechterde de politieke situatie en op de straten van Almería kwam het tot schietpartijen. Nadat broeder Taylor daar zijn laatste vergadering had bezocht, moest hij de strijdlinies passeren en daarbij een witte zakdoek boven zijn hoofd zwaaien om naar zijn onderkomen te kunnen terugrijden.

Nadat broeder Taylor in de kuststeden getuigenis had gegeven, bereikte hij in de zomer van 1935 Murcia, destijds een stad met 160.000 inwoners. Hij vond onderdak in een onderaardse kelder, die in het plafond een smalle lichtspleet had. Daar was het tenminste koel als de sirocco, die vanuit de Sahara over de Middellandse Zee komt, met verzengende hitte blies. In deze hitte te prediken, was voor Frank Taylor een ware beproeving, en soms geraakte hij daardoor zelfs in een toestand van delirium.

HULP UIT EN VOOR DUITSLAND

In het begin van de jaren dertig werd de situatie in het politiek onrustige Duitsland steeds slechter voor Jehovah’s volk. Als gevolg hiervan kwamen er ten slotte twaalf Duitse pioniers naar Spanje om hier te dienen. Eén groep kreeg werkelijk een „hete” ontvangst, want hun trein kwam op het station van Barcelona aan toen er net een opstand tegen de regering aan de gang was. Toen Ernest Eden hen wilde afhalen, bemerkte hij dat het hele stationsgebied in een slagveld was veranderd. Om zich te beschermen, dook hij het postkantoor in en moest daar twee en een half uur wachten, totdat de schietpartijen waren afgelopen. Ten slotte kwam hij bij het station, waar de Duitse broeders met stoïcijnse kalmte wachtten. Toen begonnen de werkelijke moeilijkheden. Zij spraken noch Engels noch Spaans en hij sprak geen Duits. Maar na drie maanden opleiding waren deze Duitse pioniers zover dat zij in het Spaans konden prediken.

De kleine groepen van Jehovah’s Getuigen in Madrid en Barcelona waren zich van de nood van hun broeders in Duitsland bewust. Derhalve protesteerden zij net als hun geloofsgenoten in andere landen tegen de behandeling die de Getuigen onder het nazi-regime ontvingen, doordat zij telegrammen naar Adolf Hitler zonden en hem waarschuwden voor wat er met hem en zijn nazi-partij zou gebeuren als hij de Getuigen niet met rust liet.

Onze toegenomen activiteit gedurende deze periode riep de tegenstand van door jezuïeten beïnvloede elementen op. In één stad werden de pioniers ervan beschuldigd „lectuur met ’joods-vrijmetselaarse inslag’ te verspreiden”. In een andere stad werden twee zusters gearresteerd en ervan beschuldigd „brochures van Hitleriaanse aard” te verspreiden. In weer andere plaatsen werden de broeders als protestanten gebrandmerkt, wat er voor de onwetende katholieke meerderheid op neerkwam dat zij de ergste trouwelozen of ketters waren.

PIONIERS ZETTEN HUN OPDRACHT VOORT

Eind 1934 of begin 1935 verlieten de pioniers John en Eric Cooke Barcelona om in het zuiden langs de kust te werken. Ernest Eden daarentegen bleef in de steden van de provincie Barcelona prediken.

John en Eric Cooke reisden eerst langs de Middellandse-Zeekust naar de beroemde Romeinse stad Tarragona en de aangrenzende stad Reus. Toen zij in de richting van het noorden werkten en de provincie Lérida en het dorp Pradell bereikten, vonden zij Salvador Sirera, een abonnee die de waarheid had leren kennen en had toegestaan dat er in zijn pension in Barcelona openbare bijeenkomsten werden gehouden.

Nadat John en Eric enkele dagen te zamen met Salvador in omliggende steden en dorpen gepredikt hadden, fietsten zij de 145 kilometer naar Huesca. Was deze tocht de moeite waard? Beslist! De abonnee Nemesio Orús bereidde hun een hartelijk welkom en „dronk” de waarheid in. Maar in zijn ijver en in zijn wens om met deze broeders samen te komen, handelde hij tamelijk onverstandig zodat zijn vrouw jaloers werd. Zij ging heimelijk naar de politie en bracht valse aanklachten tegen de broeders in. De Guardia Civil of politie ten plattelande kwam daarop naar de woning en arresteerde John en Eric, maar op het hoofdkwartier van de Guardia Civil werd de aangelegenheid opgehelderd.

De Cookes bezochten bij diverse gelegenheden Nemesio en dachten dat het goed zou zijn het Gedachtenismaal op 17 april 1935 in Huesca te vieren. Zij nodigden ook Salvador Sirera voor deze viering uit. John schreef Nemesio derhalve om hem hiervan op de hoogte te stellen. U kunt zich zijn verrassing voorstellen toen hij van Nemesio het antwoord kreeg dat hij verrukt was over het idee en dat hij voor de gelegenheid reeds het lam had gekocht! Kennelijk had hij nog niet helemaal het juiste begrip omtrent het Gedachtenismaal, hoewel zijn ijver prijzenswaardig was. Kunt u zich voorstellen wat het betekent een levend lammetje dagenlang op een flat op de derde verdieping te houden? Niettemin werd het Gedachtenismaal gevierd, en het was voor de kleine groep navolgers van Jezus Christus een grootse gebeurtenis. In feite was deze bijeenkomst het enige wat in die dagen in Spanje het dichtst bij een congres kwam.

Toen John Cooke meende dat de provincie Huesca voldoende was bewerkt, gingen hij en Eric naar Zaragoza, de hoofdstad van de streek Aragón en het centrum van de Spaanse Mariaverering. Destijds, in 1936, had de stad ongeveer 170.000 inwoners. De Ebro stroomt door het noordelijke deel van Zaragoza, en aan de zuidelijke oever bevindt zich de kathedraal Nuestra Sigñora del Pillar, een kolossale kerk met vele torens, waarin een opmerkelijke marmeren zuil staat. Daar verscheen volgens de katholieke legende de maagd Maria in het jaar 40 G.T. — in een tijd waarin zij vermoedelijk nog in Palestina leefde — aan de apostel Jakobus. Hoewel deze legende niet op historische of bijbelse gronden berust, ontwikkelde zich in de loop der eeuwen een blind geloof in La Pilarica (De Madonna van de Zuil).

Destijds lieten slechts weinig personen zich dopen, en dit geschiedde op ver uit elkaar liggende plaatsen. Nochtans was John Cooke niet bereid om iemand zo maar zonder goede reden te dopen. In feite legde Nemesio Orús driemaal met de fiets de tweeënzeventig kilometer van Huesca naar Zaragoza af, maar John zei hem steeds weer nog een poosje te wachten en er zeker van te zijn dat zijn besluit om zich te laten dopen, werkelijk stevig gegrondvest was. In mei 1936 werden er eindelijk regelingen getroffen om Nemesio, Antonio Gargallo en José Romanos in de nabijheid van Zaragoza in de Ebro te dopen.

De pioniers moesten in die dagen plooibaar zijn. Als iemand onze lectuur wilde lezen, maar geen geld had, ruilden zij de publikaties tegen levensmiddelen, zoals eieren, vijgen en eigengebakken brood. John Cooke zegt daarover: „Ik raakte eraan gewend mij een lichte maaltijd te bereiden, bestaande uit een rauw ei, een stak brood en een glas wijn. . . . Het was een hard, eenvoudig leven, maar wij waren zeer gelukkig. Hoe verheugend was het om in een bolwerk van het katholicisme zoals Spanje echte pioniersarbeid te verrichten en enkele echte schapen te vinden!”

VOOR FASCISTEN GEHOUDEN

Toen Eric Cooke en Antonio Gargallo in het dorp Mediana getuigenis gaven, beschuldigde een vrouw hen er valselijk van fascistische agenten en tegenstanders van de bestaande Spaanse republiek te zijn. Als bewijs had zij niets dan een brochure waarin over God en Christus gesproken werd. Zoals broeder Cooke vertelt, bestond het dorp vrijwel voor honderd procent uit communisten, en voor de dorpsbewoners was een ieder die over God of Jezus Christus sprak, een katholiek en derhalve een fascist. Het was onmogelijk hen van het tegendeel te overtuigen.

Eerst verzamelde er zich een grote schare vrouwen. Toen gelastte de dorpsomroeper broeder Cooke het dorp te verlaten, anders zou hij de Guardia Civil verwittigen. De broeders gingen echter niet weg en later arriveerde de politie. Op het hoofdkwartier onderzocht de wachtmeester de brochures zorgvuldig en ondervroeg hij broeder Cooke en broeder Gargallo. Ten slotte zei hij dat hij niets verkeerds had kunnen vaststellen, maar dat hij de zaak verder moest onderzoeken daar de dorpsbewoners een klacht hadden ingediend. Toen vroeg hij broeder Cooke een brief naar de luitenant van de dichtstbij gelegen stad mee te nemen, daar deze waarschijnlijk beter in staat was de wettigheid van ons werk te beoordelen.

Toen Eric en Antonio op weg gingen en het karrespoor volgden, liepen verscheidene jongeren zonder jas op de velden naast hen mee. Weldra doken een man en enkele jongens achter de broeders op. Meer dan twintig van hen kwamen op één punt samen, zo berichtte broeder Cooke, en hij voegde eraan toe: „Twee grepen ons bij de armen en beschuldigden ons ervan fascistische propagandisten te zijn. Een bijzonder brutale jongen stak een hooivork in mijn buik om te voorkomen dat ik zou weglopen. Een ander griste het Engelse boek Vindication weg, dat ik bij mij had om te lezen. ’Kijk maar!’, zei hij. ’Italiaans! Het moeten fascistische agenten zijn.’ Antonio trachtte een verklaring te geven, maar zij waren niet voor rede vatbaar.”

Antonio’s lectuurtas werd van de fiets gerukt en de lectuur werd op de grond gegooid. Een andere aanvaller trachtte Erics lectuurtas van zijn rug te rukken. Ondertussen verzamelden anderen takken voor een vuur en sommigen trachtten de boeken te verscheuren en bereidden een boekenverbranding voor.

„Juist op dat moment, toen de toestand hopeloos scheen”, zo bericht Eric, „veranderde plotseling hun houding. De aanwezige meisjes begonnen weg te lopen. De greep om onze polsen verslapte. Ik keek achterom en zag vier leden van de Guardia Civil om de hoek komen. Wat een welkome aanblik! Zoals Antonio zei, liet Jehovah toe dat de zaak tot een hoogtepunt kwam en greep toen in.”

Later verschenen de broeders voor de civiele gouverneur. Deze was volkomen verrast dat er twijfel ten aanzien van ons werk kon rijzen. Hij wees toen op de bestaande onrustige politieke toestand. Daarmee had hij werkelijk gelijk. Deze ervaring toont duidelijk aan op welk glibberige politieke pad het Spaanse volk zich destijds bevond, een pad dat hen spoedig in een verschrikkelijk bloedbad zou storten.

BURGEROORLOG!

In februari 1936 hadden er algemene verkiezingen plaatsgevonden en het links georiënteerde Volksfront was na het tweejarige bestaan van een centrale-rechtse-regering weer aan de macht gekomen. Onder deze laatste Volksfrontregering trad er een verval in en de gebeurtenissen volgden elkaar snel op. Op 13 juli werd José Calvo Sotelo, een prominente rechts georiënteerde monarchist, vermoord, en deze aanslag gaf de stoot tot de nationale opstand of het nationale oproer (afhankelijk van het politieke standpunt van de Spanjaard). Deze opstand begon op 17 juli in Afrika en werd op 18 juli door generaal Francisco Franco over de radio bekendgemaakt. De Spaanse Burgeroorlog was begonnen. Van de vijftig provincies ondersteunden eenentwintig de Republiek en negenentwintig de nationale opstand, terwijl de grotere steden zoals Madrid, Barcelona, Valencia en Bilbao de Republiek trouw bleven.

De Burgeroorlog kostte aan meer dan een miljoen Spanjaarden het leven. Het was een oorlog van religieuze en politieke wraakoefeningen. Gedurende de drie jaar dat deze oorlog woedde, moesten mensen in voortdurende vrees leven koudbloedig vermoord te worden, hetzij door los rojos (de roden of communisten) of door de katholieke scherprechters, die ervan overtuigd waren dat zij God in een heilige kruistocht dienden. Oude schulden werden vereffend doordat mensen eenvoudig anoniem aangegeven werden en de slachtoffers ten slotte op een eenzaam veld door een terechtstellingscommando werden geëxecuteerd.

UITWERKING OP DE CHRISTELIJKE ACTIVITEIT

Hoe waren deze ontwikkelingen van invloed op ons werk in Spanje? Misschien kunnen wij datgene wat de broeders destijds ondervonden, het beste begrijpen wanneer wij de gebeurtenissen beschouwen door de bril van iemand die deze periode persoonlijk heeft meegemaakt, zoals bijvoorbeeld zuster Carmen Tierraseca. Zij schreef:

„In Madrid brak een golf van terreur, verwarring en woede los. De mensen, die zoveel jaren door de geestelijkheid waren onderdrukt, kenden in hun woede tegen de kerken geen grenzen. Zij staken enkele kerkgebouwen in brand, sloegen de beelden stuk en sleepten ze door de straten. Maar ondanks de chaos die was uitgebroken, respecteerde men ons en liet men ons met rust.

De kazerne in Montaña bevond zich in de nabijheid van onze kleine vergaderzaal. Ze werd het toneel van bloedige gevechten en die hele zone werd door militairen bezet. De buitenlandse broeders moesten terstond het land verlaten en wij bleven alleen achter. Kort daarop werden in de Calle de Cadarso [waarheen het bijkantoor voordien was verplaatst] de eigendommen van het Genootschap in beslag genomen zonder dat iemand wist waar ze naartoe werden gebracht. De duizenden boeken en brochures die daar opgeslagen waren, werden hetzij weggehaald of verbrand. Het papier dat voor de gedrukte waarheid bestemd was, de machines die ertoe dienden lofprijzing te drukken, de stoelen waarop wij zaten als wij de bijbel bestudeerden, het bureau van waaruit het werk werd georganiseerd — dat alles ging tot ons grote leed verloren. . . . Het werk in Spanje was in een zee van stilzwijgen verzonken. Dit alles stemde mij oneindig droevig, en wij waren alleen, verschrikkelijk alleen; iedereen streed voor zichzelf, wij waren ’gestroopt en heen en weer gedreven als schapen zonder herder’.” — Matth. 9:36.

Kort voordat de Burgeroorlog uitbrak, waren John en Eric Cooke voor een vakantie naar Engeland vertrokken. In 1936 had Frank Taylor zijn getuigenisactiviteit in de provincies Sevilla en Cádiz geëindigd en had hij besloten naar de Balearen te gaan, die hij via Gibraltar per schip hoopte te bereiken. Hij bevond zich in de grensstad La Línea, toen dit eens doodse stadje uitgeplunderd en in brand gestoken werd en vervolgens in handen van de fascisten en hun Moorse troepen met hun witte tulbanden viel. Toen broeder Taylor over een open plaats naar het douanekantoor ging, geraakte hij in een ware kogelregen. Men schoot met machinegeweren, gewone geweren en pistolen. Maar hij kwam erdoorheen, en na het invallen van het duister vluchtte hij over niemandsland naar de grens van Gibraltar. „Een paar kogels vlogen vlak langs me heen”, herinnert hij zich, „maar ik was vrij en zong van louter vreugde.”

Ernest Eden daarentegen werd het land uitgezet, maar pas nadat hij enige tijd in een onderaardse gevangenis had doorgebracht, die op een tunnel leek die aan beide einden met een muur afgesloten was. Daar moesten hij en een Duitse broeder van een broodje, een kop koffie en een halve liter gekookte bonen leven, die zij dagelijks kregen. „Wij waren daar twee maanden”, vertelt broeder Eden, „en ik kan deze kost als vermageringskuur aanbevelen.” Na hun verbanning uit het land moesten zij de bergen over en kwamen aan de Franse zijde lopend, struikelend, vallend en met verwondingen weer beneden. In Frankrijk scheidden de wegen van de beide broeders en Ernest Eden bereikte ten slotte Engeland.

Bij het uitbreken van de Burgeroorlog predikte broeder O. E. Rosselli, een Amerikaans staatsburger, op de Canarische eilanden, een Spaans gebied vóór de westkust van Afrika. Terwijl hij verspreid liggende huizen aan een hobbelige straat bewerkte, schoten er plotseling twee soldaten uit een hinderlaag toe en namen hem in hechtenis. Hij bracht twaalf dagen als gevangene bij hen door en werd toen Spanje uitgezet. Zijn „vergrijp”? Hij had het vlugschrift „Wat is het Fascisme?” verspreid, waarin stond dat christenen noch fascisten noch communisten, maar getuigen van het naderbij komende koninkrijk des Heren zijn.

Ons werk in Spanje werd dus door de Burgeroorlog aanzienlijk beïnvloed. In juli 1936 begon een periode van elf jaar van volkomen isolatie en eenzaamheid. Een ieder van de Spaanse Getuigen was als een flikkerende kaars en trachtte zijn vlam van rechtschapenheid te midden van de verstikkende geestelijke duisternis brandende te houden. Enkelen gaven het op, maar de geschiedenis van de meerderheid is een bewijs van de onoverwinlijke kracht van Jehovah’s geest, die hen tijdens deze duistere jaren ondersteunde.

BEPROEVINGEN TIJDENS DE ISOLATIE

Allen die Jehovah trachtten te behagen, moesten zowel tijdens als na de Burgeroorlog verscheidene beproevingen doormaken, maar vooral de mannen werden beproefd. Als zij zich in het begin van de oorlog in een gebied bevonden dat door de republikeinen werd beheerst, werd er van hen verwacht dat zij met hen meestreden. Woonden zij daarentegen in het gebied van de „rebellen”, dan werd er van hen verwacht dat zij voor de rechts georiënteerde katholieke strijdkrachten streden. Laten wij niet vergeten dat deze strijdvraag in 1936 rees en dat de broeders, hoewel zij een fundamenteel begrip omtrent christelijke neutraliteit hadden, nog niet De Wachttoren hadden waarin dit onderwerp werd behandeld en die pas in november 1939 in het Engels verscheen. Alle broeders wisten dus dat zij op de een of andere wijze hun rechtschapenheid moesten bewaren, maar het ontbrak hun aan het duidelijke begrip dat pas later kwam, alsook aan het contact met de zichtbare organisatie, die hen had kunnen helpen hun vragen te beantwoorden.

Laten wij, ten einde de problemen van die dagen te illustreren, eens het geval nemen van Nemesio Orús, een gezinshoofd met drie kleine kinderen, die in Huesca woonde. Enkele dagen na het begin van de oorlog werd hij als een vermeende communist of vrijmetselaar bezocht, en zijn bezoekers trachtten hem ertoe te dwingen de soldaten toe te juichen die ten oorlog trokken. Men trachtte hem er ook toe te dwingen zich bij de plaatselijke fascistische actiegroep aan de sluiten. Toen hij dit weigerde, zette men zijn naam op de zwarte lijst om later represaillemaatregelen tegen hem te nemen.

In augustus 1936 werd Nemesio op een nacht gearresteerd, door de inspecteur van politie verhoord en in de gevangenis geworpen. Ten slotte belandde hij in de gevangenis van Zaragoza, waar hij twaalf dagen in een cel doorbracht waarin geen matras lag. Hij sliep op een dubbelgevouwen deken op de grond. Daar hij aan de andere gevangenen getuigenis gaf, kwam hij ten slotte voor dertien dagen in eenzame opsluiting. Op 16 december 1936 werd hij eindelijk uit de gevangenis vrijgelaten.

Daarmee was de geschiedenis echter nog niet ten einde. De familie Orús vertrok naar Ansó, waar Nemesio in de winter van 1937 van het gemeentehuis een mededeling kreeg dat hij zich voor de militaire dienst moest melden. Daar hij zijn christelijke neutraliteit wilde bewaren, weigerde hij dit, werd weer in de gevangenis geworpen en ten slotte vrijgelaten, omdat hij medisch ongeschikt voor militaire dienst werd verklaard. Later verhuisde de familie Orús naar Barbastro, een andere plaats in de provincie Huesca, waar Nemesio zich weer als horlogemaker vestigde. Toen verloor hij ongeveer tien jaar lang elk contact met Gods volk.

De naoorlogse tijd bracht veel lijden voor het Spaanse volk met zich, en ook onze weinige broeders en geïnteresseerden werden daardoor getroffen. Op veel plaatsen was er groot gebrek aan voedsel en brandstof. Onder deze omstandigheden was het enkele broeders mogelijk hun christelijke liefde te bewijzen (Joh. 13:34, 35). Zo had bijvoorbeeld Salvador Sirera, die in het dorp Pradell in Lérida woonde, de mogelijkheid een stuk land te bebouwen. Zijn voedsel was hem dus verzekerd. Maar dit was niet het geval met de broeders in Barcelona, waar vijf carobbepeulen voor één peseta werden verkocht, terwijl het gemiddelde dagloon slechts twaalf tot veertien peseta’s bedroeg, en fundamentele voedingsartikelen zoals brood en olijfolie zeer schaars waren. Men kan zich dus voorstellen hoe dankbaar broeder Juan Periago was toen Salvador levensmiddelen voor de behoeftige broeders in Barcelona kwam brengen.

De nieuwe machthebbers waren vastbesloten om alle overblijfselen van de vorige republikeinse heerschappij uit te roeien, en derhalve werden de post en de pers streng gecensureerd. Toen zuster Natividad Bargueño en zuster Clara Buendía besloten om naar de Watch Tower Society in Brooklyn te schrijven en lectuur te bestellen, deden zij dit dan ook vergeefs. Hun brieven verlieten Spanje niet, maar werden door de censuur onderschept. Enkele dagen later werden deze zusters door de politie bezocht en werd hun, na een verhoor en een huiszoeking, gelast hun belangstelling voor deze „leugens” op te geven.

Destijds werd verlangd dat men bij alle brieven die men verzond, patriottische spreuken op de envelop schreef. Deed men dit niet, dan werd de post niet bezorgd. Om hun neutraliteit te bewaren, schreven Gods dienstknechten derhalve niet naar het Genootschap.

Nog een vereiste was, dat men telkens wanneer het volkslied werd gespeeld — al was het over de radio — in de houding ging staan en de fascistische groet bracht, ongeacht waar men zich bevond. Dezelfde patriottische houding werd ook geëist als men langs een kazerne kwam en daar net de vlag gehesen of gestreken werd of wanneer troepen met de vlag voorbijtrokken. Zo gebeurde het dat toen Antonio Brunet Fradera en Luis Medina op een dag in Barcelona op straat liepen, er plotseling een bataljon soldaten met de vlag voorbijmarcheerde. Iedereen stond stil en groette de vlag, behalve Antonio en Luis. Daarop bracht de dienstdoende officier het bataljon tot staan en beval de jongemannen dreigend te groeten. Toen zij dit weigerden, pakte de officier hun rechterhand en hief die op ten groet. Maar een van de broeders zei daarop: „Wij groeten niet. Ú doet het, doordat u onze armen omhoog heft.” Woedend liet de officier hun armen naar beneden vallen, trok zijn pistool, richtte op hen en zei: „Nu zult u groeten, niet waar?” Weer weigerden de broeders. „Ziet u dan niet dat ik op u zal schieten als u niet groet?” Het antwoord? „U zult ons slechts doden als God het toelaat.” Geërgerd stak de officier het pistool terug in de holster en leidde de jongemannen weg. Maar zij hadden hun rechtschapenheid bewaard. Interessant is dat Antonio Brunet nog niet eens gedoopt was, want hij werd pas enkele jaren later, in juni 1951, ondergedompeld.

Daar de katholieke Kerk weer aan de macht was, rezen er ook voor de kinderen van Jehovah’s Getuigen moeilijkheden op school. Om op een staatsschool een opleiding te kunnen volgen, moest men een doopakte overleggen als bewijs dat het kind als katholiek gedoopt was. Natividad Bargueño had haar dochters niet in de Kerk laten dopen, en toen zij op leerplichtige leeftijd kwamen, moest zij een hele tijd zoeken alvorens zij een school vond waar haar dochters zonder doopakte werden toegelaten.

Maar zelfs toen was er nog een probleem, omdat de plaatselijke parochiepriester erop stond dat alle leerlingen op zondagochtend in zijn kerk kwamen. Om er zeker van te zijn dat allen ook werkelijk kwamen, kreeg iedereen een blauwe kaart, die bij het betreden van de kerk gemerkt werd. Op maandagmorgen werden de kaarten dan op school nagekeken om te zien of iemand niet naar de kerk was geweest. Over deze tijd vertelt een van Nati’s dochters: „Natuurlijk was mijn kaart nooit gemerkt, en iedere maandag stond ik zo voor de onderwijzer. Op een maandag zei hij ten slotte: ’Zo kan het niet blijven òf je gaat naar de mis, òf ik zal dit aan mijn superieuren melden.’” Nati’s dochter ging naar huis en verklaarde het probleem aan haar moeder, die haar vervolgens eenvoudig Handelingen 17:24 liet zien, waar staat dat God niet in tempels woont die met handen zijn gemaakt. Het jonge meisje haalde deze tekst aan toen zij haar onderwijzer de volgende dag verklaarde waarom zij niet naar de mis ging. Dit had succes, want de onderwijzer liet haar daarna met rust. Wanneer de priester ’s maandags kwam om de blauwe kaarten na te zien, hield de onderwijzer de kaart van Nati’s dochter zelfs achter om moeilijkheden te vermijden.

IN TORRALBA KOMT HET ZAAD OP

Hoewel Gods dienstknechten door de Burgeroorlog en zijn nasleep beslist op de proef gesteld en met vele problemen geconfronteerd werden, was het zaad der waarheid dat was uitgezaaid, intussen verder opgekomen. Zo waren in Torralba de Calatrava bijvoorbeeld in de loop der jaren enkele vruchten te bespeuren. In feite was het eerste zaad daar in 1931 gezaaid, toen José Vicente Arenas voor het eerst van de waarheid hoorde. In de loop des tijds werd er informeel getuigenis gegeven, en zo gaandeweg werden verschillende personen op deze wijze aangesproken. Onder degenen die de publikaties van de Watch Tower Society lazen, bevonden zich enkele protestanten, die de beide verschillende leringen met elkaar vermengden. In feite was een van hen als colporteur voor het Britse en Buitenlandse Bijbelgenootschap in Madrid werkzaam, ofschoon hij tegelijkertijd onze lectuur verkocht. Gedurende de tijd van onrust werden bijeenkomsten in het verborgen gehouden en ze werden geleid door mannen die meer protestanten waren dan getuigen van Jehovah.

In 1946 was de groep Bijbelonderzoekers in het landelijke stadje Torralba de grootste in Spanje die de bijbel nog aan de hand van de publikaties van het Genootschap bestudeerde. Door hun studie kwamen zij tot het besef dat zij gedoopt moesten worden, en derhalve troffen zij regelingen om op 2 september 1946 in de nabijgelegen rivier de Guadiana een doop te houden. Op die dag werden negen personen onder heel eenvoudige omstandigheden en in alle oprechtheid gedoopt. Zonder dat er een dooptoespraak werd gehouden, begaven de negen mannen zich in de rivier en werden gedoopt. Toen zond ieder van hen een gebed tot God op, terwijl zij allen aan de oever van de rivier neerknielden. Twee weken later verrichtten zij nog een doop en werden er nog drie broeders ondergedompeld. Vreemd genoeg werden er geen vrouwen gedoopt, ofschoon enkelen met de groep verbonden waren. Interessant is ook dat de „protestantse” elementen op geen enkele wijze aan deze doop deelnamen, hoewel zij trachtten het opzicht over deze groep te voeren.

Op 26 september 1946 trouwde broeder Gregorio Fuentes met de zuster van broeder Pedro García. Onder de gasten bevond zich een protestant die op grond van zijn bijbelkennis vrijwel als een patriarch werd beschouwd. Hij hoopte de herder van deze bloeiende groep Bijbelonderzoekers in Torralba te worden. Toen de bruiloft voorbij was, stelde hij voor dat allen het Avondmaal des Heren zouden vieren. Hij hield een lezing waarin hij beklemtoonde dat het noodzakelijk was geregeld aan het Avondmaal deel te nemen. Onder leiding van deze protestantse „herder” gebruikten allen van de symbolen, en hij gaf te kennen dat hij in november zou terugkeren om het Avondmaal weer te vieren.

Enkele broeders waren er echter niet van overtuigd dat dit juist was. Voordat hij terugkeerde, onderzochten zij derhalve grondig de bijbel en de publikaties van het Genootschap en vonden de bewijzen die nodig waren om deze aspirant-„herder” van repliek te dienen. Toen hij terugkeerde, was hij teleurgesteld dat niemand in de groep bereid was zijn „Avondmaal” te vieren en dat hij geen macht meer over deze personen had. Natuurlijk keerde hij nooit meer terug.

NIEUWSBERICHT LEIDT TOT HERNIEUWD CONTACT

Een opmerkelijke gebeurtenis van het jaar 1946 was het „Theocratische congres der verheugde natiën”, dat in Cleveland (Ohio, V.S.) werd gehouden en door 80.000 personen werd bezocht. Natuurlijk was Spanje een van de natiën die niet vertegenwoordigd was. Er was nog steeds geen contact tussen de Spaanse christenen en Gods organisatie in de rest van de wereld — en dat tien jaar na het uitbreken van de Burgeroorlog! Het genoemde opmerkelijke congres kwam echter in het internationale nieuws en zelfs in Spaanse kranten verschenen er berichten over. Deze berichten waren weliswaar verdraaid en vol leugens, maar ze dienden ertoe het contact tussen het Besturende Lichaam van Jehovah’s christelijke getuigen en de kleine groepen opgedragen dienstknechten van God in Spanje te herstellen.

In de pers werd bericht dat Jehovah’s Getuigen tussen 1946 en 1948 het einde van de wereld door toedoen van een atoomexplosie verwachtten. Dit „nieuws” werd door drie broeders onafhankelijk van elkaar opgemerkt. Broeder Manuel Alexiades las het in een Madrileense krant en schreef onmiddellijk naar het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn om navraag naar deze „profetie” te doen. Intussen las Ramón Serrano hetzelfde nieuws in een andere krant en stelde Ramón Forné ervan in kennis, die ook naar het Genootschap schreef. Terzelfder tijd hadden de broeders in Torralba dit bericht gelezen en zich eveneens met het bureau van het Genootschap in Brooklyn in verbinding gesteld. Wie had ooit gedacht dat het congres in 1946 ertoe zou dienen de Spaanse broeders weer met Jehovah’s wereldomvattende zichtbare organisatie in contact te brengen? In feite bleken de leugens waarover de Duivel zich verheugd moet hebben, als een boemerang te werken.

Wat een vreugde voor de broeders in Spanje! Er begon weer christelijke lectuur binnen te druppelen — boeken zoals Kinderen, De Nieuwe Wereld, „De Waarheid Zal U Vrijmaken” en „Het Koninkrijk is nabij gekomen”. Deze boeken werden de broeders als geschenken toegezonden. En wat voor geschenken waren dat! Nadat zij ongeveer tien jaar lang door een woestijn van geestelijke droogte waren getrokken, hadden zij weer de wateren der waarheid gevonden.

HET BESTURENDE LICHAAM HERSTELT HET CONTACT

Als gevolg van deze contacten trof het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen regelingen dat de Spaanse groepen in mei 1947 bezocht zouden worden. Op 7 mei kwamen F. W. Franz en H. C. Covington van het hoofdbureau van de Watch Tower Society (in Brooklyn, New York) in Madrid aan en hadden zij hun eerste bijeenkomst met een groep van elf Spaanse broeders die op die avond in de eetkamer van broeder Manuel Alexiades waren bijeengekomen. Iedere aanwezige wilde De Wachttoren regelmatig ontvangen en de nieuwste christelijke publikaties hebben. Hoewel het de bezoekers opviel dat vrijwel alle mannen rookten, lieten zij zich niet direct daarover uit. De volgende dag vond er een tweede bijeenkomst met een groep van zestien personen plaats.

Door deze twee bijeenkomsten werd het vertrouwen van Pedro García en Gregorio Fuentes gesterkt, die vanuit Torralba de Calatrava daarheen waren gekomen. De groep in Torralba was het er niet over eens of zij de broeders uit Brooklyn zouden uitnodigen of niet, en derhalve werden Pedro en Gregorio naar Madrid gezonden om poolshoogte van de situatie te nemen. Welnu, op soortgelijke wijze als de verspieders in Mozes’ dagen kregen zij een gunstige indruk en deelden zij de groep door middel van een telegram mee dat zij met de beide Amerikaanse bezoekers naar Torralba zouden komen.

Dit betekende eerst een tocht met de trein naar Ciudad Real. Vervolgens reden de beide bezoekers in een wat rammelige, aftandse taxi naar Torralba. Een aantal broeders was aanwezig om hen bij hun aankomst ’s nachts om 1.35 uur te begroeten.

Die morgen gingen de bezoekers naar het hoofdkwartier van de Guardia Civil om hun aanwezigheid te melden. ’s Avonds kwamen vierentwintig personen naar een bijeenkomst en werden geestelijk zeer verkwikt. Maar het bezoek had ook een uitwerking op de algemene bevolking van deze kleine landbouwstad. Broeder Bienvenido Gonzáles vertelt bijvoorbeeld: „Hun verblijf was opzienbarend, vooral onder de inwoners. Broeder Franz had weliswaar volgens de hier gangbare maatstaven een normaal postuur, maar hij droeg een sombrero die geenszins normaal was. Hij was namelijk niet alleen zeer hoog, maar ook zeer breed, en in deze omgeving had men zo iets nog nooit gezien, zodat zijn aanwezigheid bijzonder opviel.”

Op zondag vond er een laatste bijeenkomst met de groep in Torralba plaats en achtendertig personen persten zich in de kamer. De gemeenteorganisatie werd verklaard en twee broeders kregen de toewijzing om voor het werk van de groep zorg te dragen. Dit waren José Vicente Arenas en Juan Félix Sánchez. Op deze bijeenkomst kwam het roken ter sprake, daar bijna allen in de groep rokers waren en het hun was opgevallen dat hun bezoekers niet rookten. Nadat zij hiernaar hadden geïnformeerd, vertelde broeder Covington hoe hijzelf eens vijftig sigaretten per dag had gerookt, maar door de kennis van de Koninkrijkswaarheid tot de overtuiging was gekomen dat deze gewoonte niet verenigbaar was met een christelijke levenswijze. Zelfs na deze lezing bleef het roken een probleem in deze groep, daar sommigen niet bereid waren zich te veranderen.

Na de bijeenkomst werd de Guardia Civil erover ingelicht dat de bezoekers zouden vertrekken. Maar hoe moesten zij de zestien kilometer naar Ciudad Real afleggen om daar de trein naar Madrid te halen, aangezien de enige taxi in de plaats een lekke band had? Broeder Franz berichtte later:

„Omstreeks middernacht gingen wij op zoek naar een koetsier en wekten hem. Hij spande een moe paard, met bellen om de nek, voor een tartana, een tweewielige huifkar. Wij zeiden de vrienden daar vaarwel en stegen met z’n vieren met de koetsier in de wagen. Hotsend en klingelend reden wij door de uren der duisternis in de richting van het westen. . . . Om drie uur ’s morgens bereikten wij het station in Ciudad Real.”

De bezoekers haalden de trein en kwamen veilig weer in Madrid aan. Later op die dag hadden zij een afscheidsbijeenkomst met de groep in Madrid, en onder de twaalf aanwezige personen werd een voorlopige presiderende opziener en Wachttoren-studieleider aangesteld.

De volgende dag vlogen de broeders verder naar Barcelona. Tijdens het bezoek aldaar werd er een voorlopig dienstcomité aangesteld, opdat de gemeente Barcelona juist georganiseerd kon worden. De aangestelde broeders waren Ramón Forné en Ramón en Francisco Serrano.

Op 15 mei waren de bezoekers per trein op weg naar Barbastro. De tocht duurde tien uur. De trein passeerde de beroemde Montserrat, met zijn eigenaardige spitsen, die eruitzien als monolithische vingers die naar de hemel wijzen. Hoog op deze berg bevindt zich een klooster met het standbeeld van de „Madonna van Montserrat”, die ook als de „Zwarte Maagd” bekendstaat en zo genoemd wordt omdat het beeld naar verluidt zwartgeblakerd is van de kaarsen die men er in de loop der eeuwen onder gebrand heeft.

In Barbastro werden de bezoekers door Nemesio Orús en zijn gezin, alsook door geïnteresseerde personen begroet. Zij hielden daar op achtereenvolgende avonden twee bijeenkomsten en Nemesio werd aangesteld om voorlopig als presiderende opziener dienst te verrichten.

Weer in Barcelona aangekomen, spraken de bezoekers op 18 mei 1947 tot ongeveer twintig personen. Voordat zij vertrokken, werd Ramón Forné voorlopig als dienaar over al de activiteiten van Jehovah’s Getuigen en hun gemeenten in Spanje aangesteld.

EEN NIEUW HOOFDSTUK VAN KONINKRIJKSDIENST

In december 1947 bezochten andere leden van het Besturende Lichaam de christenen in Spanje. Ditmaal konden broeder N. H. Knorr en broeder M. G. Henschel hun Spaanse medegelovigen in geestelijk opzicht helpen. Met de bezoekers kwam ook John Cooke mee, die intussen van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead was afgestudeerd. Ja, dit was dezelfde broeder die in 1936, kort vóór het begin van de Burgeroorlog, Spanje had verlaten. Nu was hij aan het Iberische Schiereiland toegewezen om ons werk in Spanje en Portugal te organiseren.

Eén plaats die hulp nodig had, was Barcelona, waar op grond van een scheuring wegens meningsverschillen twee aparte groepen bestonden. Toen broeder Cooke op het vliegveld aankwam, werd hij door twee kleine groepen van broeders begroet, die echter niet bereid waren elkaar te groeten. In de eerste weken was de situatie erg moeilijk. De broeders waren niet georganiseerd en er werd geen echte predikingsdienst verricht. Maar binnen korte tijd slaagde broeder Cooke erin een gezamenlijke Wachttoren-studie te organiseren, en vanaf die tijd verbeterde de atmosfeer geleidelijk, hoewel het nog tamelijk lang duurde eer de gekwetste gevoelens genezen waren.

De eerste belangrijke stap in de herleving van ons werk in Spanje bestond erin de activiteit van huis tot huis weer op gang te brengen. Deze suggestie stuitte echter op protest: „Maar broeder Cooke, wij zijn hier niet in Londen of New York! Dit is Franco’s Spanje. Je kunt hier niet van huis tot huis werken.” John dacht er echter anders over. Dus begon hij alleen, waarbij hij hier en daar een huis bezocht, zodat hij niet door de politie gevonden of met succes aangegeven kon worden. Met dit voorbeeld voor ogen begonnen de andere broeders zich bij hem aan te sluiten. Spoedig beseften zij dat zij met tact en voorzichtigheid en met behulp van de katholieke bijbel werkelijk van huis tot huis konden prediken. Zo kwam het dat Spanje in 1948 vierendertig Koninkrijksverkondigers berichtte. Dit was het eerste naoorlogse jaar waarin georganiseerde van-huis-tot-huisdienst werd verricht.

De groep in Madrid was nog zwakker dan die in Barcelona. Er was geen bekwame broeder die de leiding kon nemen, hoewel zusters zoals Carmen Tierraseca en Natividad Bargueño rustig de leiding van de organisatie bleven volgen, ook al was er in hun midden wat protestants „gif”. De vergaderingen werden aan de rand van de stad Madrid, in het district Vallecas, gehouden, en wel in de woning van de protestant die reeds eerder in Torralba de Calatrava getracht had de lakens uit te delen. Voordat John Cooke arriveerde, leidde gewoonlijk deze protestant de Wachttoren-studie, die soms wel drie uur duurde, daar de commentaren van deze man soms wel dertig minuten lang waren. John kon op dat moment werkelijk niets doen om de situatie te verbeteren, daar er destijds in Madrid geen bekwame broeders waren.

Vanuit Madrid nam John de trein naar Ciudad Real, waar hij door de broeders uit Torralba de Calatrava werd ontvangen. De eerste paar dagen ging alles goed en kon hij enkele fijne vergaderingen met de broeders houden, ofschoon de Guardia Civil scherp toezicht uitoefende. Op de vierde dag werd John echter ziek en moest hij in bed blijven. Hij had koorts en een vreemd gevoel in de longen. Hij had veel vocht nodig, maar het water in deze stad was erg slecht. De situatie werd nog erger doordat er geen geschikte arts in de stad was. Elke dag verslechterde de situatie, niet alleen voor John, maar ook voor de broeders, die nu met deze „lastige” buitenlander opgescheept zaten die de argwaan van de Guardia Civil wekte. Met grote inspanning reisde John ten slotte naar Barcelona terug, waar Ramón en Francisco Serrano hem afhaalden en erop toezagen dat hij de nodige verzorging kreeg. Een tijdlang bezocht de arts hem driemaal per dag en zelfs de broeders dachten dat hij zou sterven. Maar dank zij de verzorging van de familie Serrano kwam hij erdoorheen.

De arts raadde aan dat John Cooke een paar weken in de bergen zou doorbrengen om te herstellen. Derhalve nodigde Nemesio Orús hem uit om zolang bij zijn gezin in Barbastro te wonen, maar ook daar doken problemen op.

ALS LEDEN VAN DE MAQUIS GEARRESTEERD

In Barbastro hadden John en Nemesio een ongewone, maar typerende ervaring. Nemesio had voordien aan een geïnteresseerde genaamd Vicente over het komende bezoek geschreven. Welnu, toen de aftandse bus zijn doel bereikte en de bezoekers uitstapten, werden zij door een sinister uitziend ontvangstcomité opgewacht: een priester en vier zwaar gewapende leden van de Guardia Civil. In de nabijheid stond Vicente in zijn eenvoudige boerendracht. Hij had een ezel bij zich om de bagage te dragen. Vicente zette een bezorgd gezicht. Na de begroeting werd de ezel beladen en begonnen de broeders het pad dat naar het dorp leidde, op te gaan. Maar twee van de gardisten gingen voor hen uit en de andere twee volgden hen te zamen met de priester. De broeders waren in een val geraakt! Toen zij in de nabijheid van het dorp kwamen, schreeuwde een van de gardisten die achter hen liepen: „Halt! Handen omhoog!” „Wij verzetten ons niet”, vertelde John. „Zij fouilleerden ons op wapens en bevalen ons toen om verder te gaan naar het huis van de broeder. Ondertussen maakte de priester zich uit de voeten. Zijn plannetje was mooi gelukt.”

Wat was er gebeurd? Welnu, Vicente had Nemesio’s brief aan zijn familie voorgelezen, maar het dienstmeisje had meegeluisterd en, daar zij katholiek was, de priester erover verteld. Deze had op zijn beurt de Guardia Civil gewaarschuwd dat Vicente bezoek van gevaarlijke figuren zou krijgen. In deze streek kwamen destijds dikwijls leden van de Maquis — Spaanse politieke vluchtelingen die hun hoofdkwartier in Frankrijk hadden — de grens over om de kust onveilig te maken, en de Guardia Civil was in voortdurende alarmtoestand. Zij verzonnen derhalve de beschuldiging dat John en Nemesio agenten van de Maquis waren.

In Vicentes huis werd verklaard wie wij werkelijk waren, en de gardisten gingen heen. Terwijl de drie mannen een kop koffie dronken en zich ontspanden, keerden de gardisten echter terug en arresteerden hen. Waarom? Omdat zij zogenaamd een illegale bijeenkomst hielden; Franco had onbevoegde bijeenkomsten van drie of meer personen verboden. Derhalve werden zij van ongeveer middernacht tot 5 uur ’s morgens op het dichtstbijgelegen hoofdkwartier van de Guardia Civil verhoord. Daarna werden de drie in een leegstaand klooster in een cel opgesloten en door vier soldaten en een korporaal bewaakt. Daar moesten zij enkele dagen blijven, op vuile matrassen op de grond slapen en iemand betalen om hun vanuit een herberg in het dorp Graus maaltijden te brengen. Dat was nu Johns verlof tot herstel van gezondheid!

De drie werden nogmaals door officieren verhoord, die zeer hoffelijk en respectvol waren. Op de derde dag kwam er een telegram van de gouverneur van de provincie, waarin gelast werd alle drie vrij te laten. Ten slotte kwamen zij bij Vicente terug en zetten daar het voorgenomen bezoek voort.

Nadat John Cooke ongeveer drie weken bij Nemesio had doorgebracht, keerde hij naar Barcelona terug, waar het werk goed vooruitging, daar er nu veertig verkondigers aan de dienst deelnamen. Toen in dat jaar in Spanje het Gedachtenismaal werd gevierd, waren er zesennegentig personen aanwezig, en achttien gebruikten van de symbolen. Het aantal deelnemers was wegens de invloed van de protestantse „broeder” in Madrid zo ongewoon hoog. Deze situatie zou echter nog slechts tot 1950 voortduren. In dat jaar werden er gerechtelijke stappen tegen hem ondernomen. Toen men een beter begrip kreeg, liep het aantal deelnemers tegen 1956 tot drie terug.

Daar het werk in Spanje nu langzaam maar zeker vooruitging, werd besloten dat John Cooke naar Portugal zou gaan. Dit deed hij in augustus 1948 en hij keerde pas in juli 1951 weer naar Spanje terug. Maar de acht maanden die hij vóór zijn vertrek met de broeders doorbracht, hadden ertoe gediend in Spanje alles in evenwicht te brengen De theocratische orde was ingevoerd en de vruchten zouden niet uitblijven, ondanks alle pogingen van Satan om dit te verhinderen.

PROBLEMEN IN TORRALBA

Op 18 maart 1948 werden José Vicente Arenas en Pedro García voor de burgemeester en het hoofd van de Guardia Civil van Torralba de Calatrava geroepen. Het doel van het onderhoud was, de broeders te beletten vergaderingen te houden en te prediken. Pedro antwoordde daarop dat zij de autoriteiten zouden respecteren, maar dat het onmogelijk was de vergaderingen en het predikingswerk te staken (Hand. 5:29). Daarmee was de zaak echter nog niet afgedaan.

Op 10 april werden de lectuurpakketten die het Genootschap uit Brooklyn (New York) had gezonden, door de Guardia Civil onderschept en in beslag genomen. De broeders die de pakketten hadden moeten ontvangen, kregen van de civiele gouverneur van de provincie een geldboete. Sommigen betaalden de boete, maar anderen weigerden dit te doen, daar zij zich niet aan een vergrijp schuldig hadden gemaakt. Later zond het Genootschap de lectuur naar Barcelona en de broeders daar stuurden ze dan verder naar Torralba. Niettemin was het duidelijk dat de groep daar meer vertrouwen in Jehovah moest stellen. Derhalve werden er nieuwe aanstellingen voor verantwoordelijke posities gedaan en dat droeg ertoe bij dat de geest van de groep Torralba verbeterde.

Een groot probleem in Torralba was het roken. Bijna alle mannen die met de groep verbonden waren, waren zware rokers, maar zij vermeden het te roken als John Cooke op bezoek was. Op een dag echter dreef Bienvenido Gonzáles de aangelegenheid opzettelijk op de spits doordat hij in Johns tegenwoordigheid rookte. Daarop werd de aangelegenheid nogmaals duidelijk uiteengezet en Johns raad was, zoals Bienvenido het uitdrukt, „voor sommigen een nieuwe aansporing om die smerige praktijk te laten varen”.

HET EERSTE ZAAD NA DE OORLOG OP DE BALEAREN GEZAAID

Ging het Koninkrijkspredikingswerk nog in andere gebieden van Spanje vooruit? Ja, ongeveer 160 kilometer ten oosten van de Spaanse Middellandse-Zeekust liggen de Balearen, die hoofdzakelijk uit de eilanden Mallorca, Menorca, Ibiza en Formentera bestaan. Tot de jaren veertig was het katholieke monopolie op deze eilanden onbetwist, maar dit zou veranderen, dank zij broeder Manuel Alexiades, de Griekse zakenman die in Madrid woonde, maar ook bezittingen op Mallorca had.

Op een dag begon Manuel op het telegraafkantoor aan een van de employés getuigenis te geven. Deze man luisterde naar de boodschap, evenwel niet omdat hij bijzonder geïnteresseerd was, maar omdat zijn vrouw een fanatieke katholiek was en hij nu een kans zag haar van haar fanatieke houding af te brengen. Aldus was het Manuel Alexiades mogelijk getuigenis te geven aan Prudencia Font de Bordoy, de presidente van een groep van de Katholieke Actie in Puerto de Pollensa, een kleine stad aan de noordoostkust van Mallorca. Zij aanvaardde wat van onze lectuur.

Prudencia bezocht later een vriendin en gaf haar een traktaat. Deze vriendin kwam zozeer onder de indruk dat zij het traktaat aan haar dochter Margarita doorgaf. Welnu, zowel Margarita als haar moeder toonden belangstelling voor de waarheid, namen meer lectuur en begonnen met Prudencia de bijbel te bestuderen. En wat voor studies waren dat! Ze duurden van 3 uur n.m. tot 8 uur n.m.! Eenmaal verborg Margarita zich zelfs in haar kamer toen haar weer een vijf uur durende studie te wachten stond. Maar toen had zij vijf uur de tijd om over haar list na te denken en zij schaamde zich dat zij dit had gedaan. Zij bad tot Jehovah en legde hem voor dat zij wel graag de bijbel wilde bestuderen, maar niet vijf uur lang met deze vrouw!

In 1949 stelden Margarita en haar moeder hun eigen studieschema op en twee jaar lang hielden zij zich daaraan, terwijl zij hun buren en vrienden informeel getuigenis gaven. In 1953 kwam er een wending ten goede, toen John Cooke hen drie dagen lang bezocht en verrast was op een bijeenkomst in Palma de Mallorca een toehoordersaantal van zesentwintig personen aan te treffen.

Daar Margarita nu zesentwintig jaar oud was en de bekwaamheid had anderen te onderwijzen, nam John Cooke na zijn lezing het initiatief en trof hij regelingen dat er tien bijbelstudies bij de geïnteresseerde personen die op deze bijeenkomst aanwezig waren, werden opgericht. Na drie dagen van opleiding koesterde Margarita grote waardering voor Jehovah’s organisatie en ook was haar nieuwsgierigheid gewekt in verband met de pioniersdienst, ofte wel de dienst als volle-tijdprediker van het goede nieuws. Toen John Cooke in 1953 het christelijke congres in New York bezocht, zond hij Margarita een aanvraagformulier voor de pioniersdienst, dat zij vol vreugde invulde. In augustus van dat jaar werd Margarita Comas speciale pionierster.

Tegen die tijd was Paul Baker, een zendeling die van de vijftiende klas van de Gileadschool was afgestudeerd, reeds meer dan een jaar op Mallorca. Niet lang na zijn aankomst op 25 maart 1952 richtte Paul bij twee families een bijbelstudie op, die hij spoedig samenvoegde om zo de eerste Wachttoren-studie te vormen. Twee weken na zijn aankomst was het de tijd voor de Gedachtenisviering en eenentwintig personen waren bij de viering aanwezig. Niemand gebruikte van de symbolen. Tegen het einde van die maand rapporteerden vijf verkondigers voor het eerst hun velddienstactiviteit en zij leidden vier bijbelstudies. Broeder Baker bleef tot 1957 de steunpilaar van de gemeente Palma de Mallorca. Toen werd hij het land uitgezet.

OPMERKELIJKE ONTWIKKELINGEN IN BARCELONA EN MADRID

In de jaren die wij nu beschouwen, werden er enkele veranderingen in het opzicht over het Koninkrijkswerk in Spanje aangebracht. Kort na de aankomst van broeder John Cooke werd Ramón Forné door Luis Buj vervangen, die spoedig daarop naar Argentinië moest terugkeren. In 1950 werd deze verantwoordelijkheid vervolgens aan broeder Pedro Pérez overgedragen. Hij was echter eens anarchist geweest en tijdens de destijds bestaande onrust kwam hij onder verscherpt politietoezicht te staan. Natuurlijk had hij alle politieke activiteiten opgegeven en hij had dit ook aan de politie verklaard. Maar met het oog op deze problemen schreef Pedro naar het Genootschap en stelde hij voor een andere broeder voor hem in de plaats aan te stellen. Dientengevolge kreeg Jorge Miralles, die uit Argentinië was gekomen, dit voorrecht.

Op dit punt schijnt het passend te zijn nog eens kort de situatie in Madrid te beschouwen. Daar leidde de reeds genoemde man met de protestantse zienswijze de Wachttoren-studie en vermengde hij zijn eigen protestantse ideeën met datgene wat het tijdschrift zei. Er werd zelfs bericht dat de mannen na de vergadering hun tabak te voorschijn haalden en rookten, terwijl zij over koetjes en kalfjes praatten. Denkt u zich dat eens in!

Toen Pedro García, de broeder uit Torralba de Calatrava, omtrent de situatie in Madrid-Vallecas vernam, begaf hij zich naar Madrid en kwam op 16 december 1949 met de broeders daar te zamen, doch zonder de protestant. Het resultaat van deze bespreking en een briefwisseling met het Genootschap was, dat Luis Feito en Eulogio González tot posities van verantwoordelijkheid in de gemeente werden aangesteld.

Bij de viering van het Gedachtenismaal op 1 april 1950 speelden zich in Madrid dramatische gebeurtenissen af. Op 31 maart kwam Pedro García in Madrid aan en besprak hij de aangelegenheid van de Gedachtenisviering eerst met de protestant. Het was onmogelijk om tot overeenstemming te komen met betrekking tot de datum of met betrekking tot de vraag wie van de symbolen mocht gebruiken. Toch zou deze protestant de lezing houden! De volgende dag ging Pedro met deze oudere „broeder” naar de vergaderplaats en trof daar ongeveer twintig personen aan, van wie velen hem volledig onbekend waren. Op de vraag wie zij waren, vernam hij dat het protestanten en adventisten waren die door deze „broeder” voor de bijeenkomst waren uitgenodigd. Hij had op sluwe wijze het toehoordersaantal vergroot door mensen van zijn eigen slag uit te nodigen.

Pedro García handelde snel en raadde Eulogio González aan om vóór het begin van de Gedachtenislezing de groep toe te spreken. Hij moest vragen met betrekking tot de datum en de deelnemers verklaren, en wel in overeenstemming met een brief van de Watch Tower Society. Welnu, dat was een bom die de protestantse „broeder” niet verwacht had. De vergadering brak in verwarring op. De protestant en zijn volgelingen vertrokken en Pedro García hield daarop ten slotte de Gedachtenislezing.

Door deze gebeurtenissen werd de invloed van de protestant gebroken. Hij weigerde de leiding van de „getrouwe en beleidvolle slaaf” te volgen en respecteerde ook niet de aanstelling van verantwoordelijke broeders in de gemeente (Matth. 24:45-47). Dientengevolge werden de vergaderingen in zijn woning gestaakt en bij Eulogio González gehouden, die in Madrid-Ventas woonde.

DE EERSTE PIONIERS IN SPANJE AANGESTELD

Met de aankomst van op Gilead opgeleide zendelingen, zoals John Cooke, Ken Williams, Bernard Backhouse en Paul Baker, begon in enkele van de kleine groepen Spaanse Koninkrijksverkondigers de pioniersgeest post te vatten. In 1949 waren met de zes groepen in het land slechts drieënvijftig verkondigers verbonden. Uit hun rijen kwam de eerste Spaanse pionier, María Gómez uit Barcelona.

In 1950 werd er een nieuw hoogtepunt van 93 verkondigers bereikt. In het daaropvolgende jaar groeide dit aantal tot 121 en daarna, in 1952, tot 145. Dat jaar was een keerpunt voor Spanje, want er werden vier speciale pioniers aangesteld, van wie drie Spanjaarden waren: Máximo Murcia uit Torralba de Calatrava, Luis Feito en Maruja Puñal uit Madrid en de Braziliaan Raimundo Avoletta. In 1977 waren er 591 speciale pioniers onder het Spaanse bijkantoor werkzaam.

DE ORGANISATIE VERSTERKEN

Ook in de jaren vijftig werden er door leden van het Besturende Lichaam opbouwende bezoeken gebracht. Broeder F. W. Franz kwam bijvoorbeeld in juli 1951 weer naar Spanje. Een gedenkwaardige gebeurtenis tijdens dit bezoek was een bijeenkomst in de open lucht buiten Madrid. Bij die gelegenheid besloten enkele broeders uit Torralba, die in 1946 waren gedoopt maar niet door een gedoopte persoon, zich te laten overdopen. Broeder Franz hield de dooplezing in het Spaans en John Cooke doopte de broeders in de rivier de Jarama. Dit persoonlijke contact met een lid van het Besturende Lichaam, alsook de mogelijkheid met hem in het Spaans te spreken, was voor de achtentwintig aanwezige broeders een grote aanmoediging.

In Granada moesten voorzorgsmaatregelen worden getroffen en derhalve hielden de broeders hun vergaderingen in een hotelkamer. Granada, in het hartje van de streek Andalusië, is rijk aan Arabische herinneringen. Broeder F. W. Franz en broeder John Cooke bezichtigden het Alhambra, dat hoofdzakelijk in de dertiende en veertiende eeuw door de Arabieren of Moren, zoals zij hier gewoonlijk genoemd worden, werd gebouwd. Interessant is dat al het mozaïek-, tegel- en stucwerk van het Alhambra de afschuw van de moslems weerspiegelt voor alles wat naar afgoderij riekt. Hoe dat zo? Welnu, alle artistieke ontwerpen stoelen op geometrische, arabeske en kalligraphische patronen.

Terloops zij opgemerkt, dat in 1950 een broeder uit Argentinië zijn geboortestad Granada bezocht en daar met enkele mannen over de waarheid sprak. Spoedig abonneerden vier van hen zich op De Wachttoren en hielden in het Alhambra, dat voor het publiek toegankelijk is, privé-„vergaderingen”, die eigenlijk meer debatten waren. Later werden deze vergaderingen naar een grotwoning in Sacromonte, aan de rand van de stad Granada, verplaatst. Interessant is dat deze kleine groep jaarlijks de Gedachtenisviering in acht nam door naar een afgelegen plek op de Sacromonte-heuvel te gaan en daar bij zonsondergang een Wachttoren-artikel te lezen. Mettertijd werd in Granada een christelijke gemeente opgericht.

In februari 1952 bezochten broeder N. H. Knorr en broeder M. G. Henschel Spanje wederom. Ditmaal werden er in Barcelona vijf Wachttoren-studies georganiseerd en werden er richtlijnen voor toekomstige vergaderingen en het predikingswerk in Spanje gegeven. Daar men grote voorzichtigheid moest betrachten om onnodige problemen met de autoriteiten te vermijden, werd voorgesteld dat de grootte van de bijeenkomsten tot acht of hoogstens twaalf personen beperkt zou blijven. Bij deze gelegenheid kreeg broeder Bernard Backhouse de toewijzing om de gemeenten als kringopziener te bezoeken.

Wegens het tekort aan lectuur werd er in Spanje een nieuwe regeling ingevoerd. Als de broeders in het van-huis-tot-huiswerk een werkelijk geïnteresseerde persoon ontmoetten, leenden zij hem een boek uit en richtten een bijbelstudie op. Vervolgens stuurden zij het adres van de desbetreffende persoon naar het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn en van daar uit werd dan een exemplaar van het boek naar de geïnteresseerde gezonden. De verkondiger kreeg dan de bijdrage voor het nieuwe boek en nam het geleende boek weer terug. Deze regeling werd later gestaakt, maar ze diende een tijdlang een nuttig deel.

Broeder Knorr en broeder Henschel keerden in januari 1953 naar Spanje terug, en dit bleek het laatste bezoek te zijn waaraan John Cooke kon deelnemen. In Barcelona en Madrid werden vergaderingen gehouden, die goed werden bezocht. In Madrid hadden de reizende broeders een bespreking met broeder Cooke en broeder Backhouse. Er werd besloten dat Spanje en Portugal één bijkantoor van het Genootschap zouden worden, en John Cooke werd als bijkantooropziener aangesteld.

Tijdens dit bezoek maande broeder Knorr tot voorzichtigheid, vooral met betrekking tot het organiseren van congressen. Hij achtte het beter ze tot picknickgrootte, dat wil zeggen tot dertig of veertig personen, beperkt te houden, dan te trachten ze voor honderd of meer personen te organiseren. Deze „picknick”-congressen vonden in heel Spanje in de bergen en de bossen plaats, totdat ons werk in 1970 werd gelegaliseerd. Slechts bij enkele gelegenheden greep de politie in.

In juli 1953 werd John Cooke uitgenodigd het internationale congres van Jehovah’s Getuigen in New York te bezoeken. Na dit congres ging hij terug naar Portugal en hield in de nabijheid van Lissabon een „picknick”-congres om de hoogtepunten van de vergadering in New York te herhalen. Daarop wilde hij met de trein naar Madrid gaan, maar werd bij de Spaanse grens tegengehouden en mocht het land niet betreden. In mei 1954 trachtte hij nogmaals de Spaanse grens te passeren, maar zonder succes. Zijn naam stond op de „zwarte lijst”. John Cooke keerde nooit meer naar Spanje terug, maar het Koninkrijkswerk was nu vast gegrondvest en ging onder de invloed van Jehovah’s heilige geest vooruit. John Cooke zette zijn zendingsdienst echter in Afrika voort en dient thans nog steeds op het Bethelhuis in Zuid-Afrika.

GEORGANISEERDE VERVOLGING

Met het begin van het georganiseerde predikingswerk in Spanje begon ook de georganiseerde vervolging. De protestantse sekten bleven vrijwel in het verborgen en lokten daardoor geen reactie van de katholieke geestelijkheid uit, hoewel er vermoedelijk meer dan 30.000 protestanten in Spanje waren. Maar de activiteit van een handjevol getuigen van Jehovah wekte spoedig de toom van de katholieke geestelijkheid op. Ten slotte werd hun monopolie aangetast. Wat deden zij dus? Hetzelfde wat zij ten tijde van de inquisitie hadden gedaan: Zij gaven de mensen aan, maar lieten de Staat het vuile werk opknappen.

Hoe deze vervolging in haar werk ging, toont een ervaring die Natividad Puñal, de dochter van Nati Bargueño, had. Op een dag in 1953 stond dit zeventienjarige meisje met een speciale pionier in de velddienst. Bij een nabezoek dook er een man op die agressieve vragen begon te stellen. Hij verhief zijn stem en er verschenen meer leden van de familie op het toneel. Ten slotte maakte hij zich bekend als een politieagent. Hij nam de beide Getuigen mee naar een plaats waar een katholieke kapel stond en leidde hen voor een man die als een priester sprak, alhoewel hij niet zo gekleed was. Van daar uit werden zij naar een politiebureau gebracht, waar hun lectuurtassen werden doorzocht en hun brochures en bijbels in beslag werden genomen. Men verhoorde hen beiden een tijdlang en bracht hen na een tweede verhoor naar het hoofd van de sociale brigade van de geheime politie. Bij hun aankomst werden zij terstond in een kerkerachtige gevangenis geworpen. Spoedig bevond Nati zich in een cel met dieveggen, prostituées en lesbische vrouwen. Maar zelfs onder deze omstandigheden nam zij de gelegenheid waar om getuigenis te geven.

Die nacht, toen de anderen al in bed waren, werd Nati naar een kamer gebracht en wederom verhoord. De aanvankelijk „vriendelijke” vragen veranderden spoedig in meer specifieke vragen, want de beambte die het verhoor afnam, wilde weten wie het werk leidde, hoevelen daaraan deelnamen, waar zij woonden, enzovoort. Hij toonde haar zelfs een foto van een groep Getuigen, waar Nati ook op stond, alsmede brieven van het Genootschap en andere dingen die men in de kamer van de speciale pionier had gevonden.

Het gelukte Nati om zo te antwoorden dat zij haar geloofsgenoten niet verried. Zij was trouwens erg blij dat zij de adressen van buitenlandse broeders niet wist. Ten slotte was het verhoor ten einde en werd Nati naar de gemeenschappelijke cel teruggebracht. De volgende dag werd zij naar een eenpersoonscel overgebracht, het soort dat voor eenzame opsluiting wordt gebruikt. Daar bracht zij twee dagen door totdat zij het maximum van tweeënzeventig uur dat men haar zonder officiële aanklacht kon vasthouden, had uitgezeten.

Daarmee was de zaak echter nog niet ten einde. Enkele weken later moest Nati voor het politiegerecht verschijnen en werd zij daar wegens het schandaal dat zij had veroorzaakt, aangeklaagd. Haar aanklager was de politieagent die de onrust had veroorzaakt. Verrassenderwijze was er echter een plotselinge wending. De politieagent zei: „Er is helemaal geen schandaal geweest.” Door de rechter geprest, antwoordde hij ten slotte: „Ik vond het schandalig dat zij niet in de maagd Maria geloven.” Ten slotte werd de zaak afgewezen. Maar toen zij de rechtszaal verlieten, kwam de politieagent die de aanklacht had ingediend, naar Nati en haar metgezel toe en zei: „Ik heb mij in u vergist. Vergeef mij alstublieft.”

Dat was niet Nati’s enige ervaring met de gevangenis. Twee jaar later belandde zij om dezelfde reden in dezelfde gevangenis — namelijk omdat zij Gods Woord had gepredikt. Haar zuster Maruja werd eveneens opgesloten omdat zij het goede nieuws had verkondigd. Zij moest de cel met lesbische vrouwen delen en trachten zich de ratten van het lijf te houden. Ondanks deze gevangeniservaringen zetten beide meisjes hun dienst voor Jehovah voort en hij zegende hun ernstige krachtsinspanningen.

DE BIJBEL IN SPANJE

Men moet niet vergeten dat Spanje eeuwenlang met betrekking tot de bijbel in onwetendheid gehouden was, zozeer zelfs dat de bijbel nog in de jaren vijftig voor een gevaarlijk protestants boek gehouden werd dat door onontwikkelde katholieken niet gelezen mocht worden. Typisch voor deze onwetendheid was een ervaring die Vicente Páramo had toen hij in Madrid tot een schoenmaker predikte. Zijn uiteenzetting werd door de schoenmaker onderbroken met de uitroep: „U komt hier om met mij over de bijbel te spreken alsof ik nog niets van de bijbel afweet! Ik kan u zeggen dat ik Don Quijote reeds zevenmaal heb gelezen!” Don Quijote is natuurlijk de beroemde roman van de Spaanse schrijver Miguel de Cervantes.

Bij een andere gelegenheid gaf een zuster getuigenis aan een dame en noemde daarbij herhaaldelijk de Heilige Schrift, die in het Spaans Santa Biblia heet. Ten slotte riep de dame uit: „Ik ken praktisch alle heiligen van de kerkkalender, maar ik heb nog nooit iets van deze Santa Biblia gehoord!” Zij verwarde Santa Biblia, de Heilige Schrift, met haar heiligen, zoals bijvoorbeeld Santa María en Santa Lucía.

Let nu eens op de ervaring van Sinforiano Barquín uit Bilbao-Begoña. Nadat zijn neef uit Venezuela hem over Gods waarheid had verteld, ging hij naar een priester toe en vroeg toestemming om uit een bibliotheek een bijbel mee te nemen ten einde die met de groep van de Katholieke Actie waarmee hij verbonden was, te beschouwen. Het antwoord? „Er zijn genoeg andere boeken waarmee men zich kan bezighouden. Het hoeft niet juist de bijbel te zijn!” Daarmee niet tevreden, nam Sinfo zijn protestantse Valera-bijbel mee naar een andere priester, die bijna een half uur nodig had om Jesaja 7:14 te vinden. Zonder zich van de wijs te laten brengen, vroeg Sinfo later aan een bekende radiopriester waarom de Kerk niet leerde dat de zachtmoedigen de aarde zouden beërven, zoals in Psalm 37:11 staat (vs. 11; vergelijk Matthéüs 5:5). „Welnu”, zei de geestelijke, „dat betekent slechts dat de zachtmoedigen langer op aarde zullen leven. . . . en die bijbel — wilt u die aan mij geven, of zult u hem zelf verbranden?” Enige tijd later hanteerde Sinfo Barquín in een openbare confrontatie zijn bijbel zo goed, dat deze radiopriester eruitflapte: „Het is verbazingwekkend hoe goed men u in zo’n korte tijd heeft opgeleid!”

Het gebruik van de bijbel in het Koninkrijkspredikingswerk was niet ontbloot van problemen. Op een dag kwam er bijvoorbeeld een jongen naar het huis van zuster Engracia Puñal in Toledo en gaf haar een brief waarin zij werd uitgenodigd naar een zeker huis terug te keren om meer over de bijbel te verklaren. Zij had daar tweemaal met een vrouw gesproken, maar nu wilde de echtgenoot met haar spreken. Het geval wilde dat Engracia’s zoon, Manolo, er tezamen met Vicente Páramo naar toe ging. Er kwam een dame aan de deur, die zei dat zij haar man zou roepen. Deze kwam aan de deur en vroeg Manolo hem het boek te tonen dat hij bij zich had. Het was de Nácar-Colunga-bijbel. De man pakte de bijbel en zei: „U maakt misbruik van dit boek. Als u het wilt terughebben, moet u morgen naar de parochiepriester gaan om het op te halen!” Daarop schimpte en vloekte hij, sloeg Manolo en beval de beide Getuigen te verdwijnen.

De volgende dag ging Manolo naar de parochiekerk om zijn bijbel terug te halen. Daar greep de priester hem in tegenwoordigheid van anderen beet en sloeg hem verscheidene malen. Daarop riep hij de politie en liet hem wegvoeren. Ook Engracia, Manolo’s moeder, werd gearresteerd en beiden werden vijf dagen lang in de gevangenis vastgehouden. Terwijl zij daar waren, ging de politie naar het huis van Engracia om het te doorzoeken, en Paz, haar tienerdochter, deelde hun mee dat haar moeder in de gevangenis zat. Zelfs de politieagenten waren geschokt te vernemen dat zij nog in de gevangenis zat en telefoneerden onmiddellijk dat zij vrijgelaten moest worden. Men had haar vijf dagen lang vastgehouden, hoewel de wet hoogstens drie dagen toeliet.

VERSTERKTE ACTIVITEIT VAN DE GEESTELIJKHEID EN DE POLITIE

Ons toegenomen predikingswerk van huis tot huis bracht een reactie van de zijde van de geestelijkheid, in het bijzonder van de zijde van de aartsbisschop van Barcelona, teweeg. Hij publiceerde in het officiële Bulletin van zijn diocees een herderlijk schrijven, dat van 19 tot 21 maart 1954 in dezelfde bewoordingen in drie uitgaven van de krant La Vanguardia Española verscheen. In deze brief werden twee klassen als vijanden van de katholieke Kerk afgeschilderd: de protestanten, die de armen trachtten te bekeren door hun financiële hulp aan te bieden, en anderen, die van huis tot huis gingen en boeken, brochures, tijdschriften en traktaten verspreidden. De laatstgenoemde verwijzing had duidelijk betrekking op Jehovah’s Getuigen, ofschoon wij in dit lange herderlijke schrijven slechts eenmaal met name werden genoemd.

In het schrijven werd een beroep gedaan op de autoriteiten om voor de handhaving van de wet te zorgen en de openbare propaganda en de proselietenmakerij van de protestantse sekten niet toe te laten. Verder stond erin: „Verstandigerwijs dulden wij het onkruid . . . maar wij kunnen niet dulden dat er onkruid wordt gezaaid.” Tot slot werd de katholieke gelovigen vijf aanbevelingen gedaan, waarvan de laatste luidde: „Maak gebruik van de wet. Het is de laatste uitweg, maar wij kunnen en mogen er niet van afzien wanneer een dergelijk geval zich voordoet, opdat aan het zaaien van dwaling en ketterijen onder de katholieken een halt wordt toegeroepen. . . . Soms zal de eenvoudige dreiging met deze stap voldoende zijn om een eind aan hun pogingen te maken.” De brief ging vergezeld van een rondschrijven waarin de strijd als een echte kruistocht werd beschreven. De aartsbisschop zelf zou „de leiding van deze kruistocht voor de katholieke eenheid” op zich nemen.

De radio, de scholen, de kerken en de Katholieke Actie gaven gehoor aan de oproep in verband met de Getuigen en raadden de bevolking aan hen binnen te nodigen — en dan de politie te roepen. Hoezeer sidderden de religieuze monopolisten, en dat vanwege de activiteit van slechts ongeveer 130 verkondigers in heel Barcelona! De zendelingen Alvaro en Marina Berecochea ontkwamen soms slechts ternauwernood aan de priesters en de politie. Bij één gelegenheid bezocht Alvaro de gemeente in Paralelo als kringopziener en was hij met twee verkondigers, Joaquín Vivancos en Eduardo Palau, in de predikingsdienst. Bij één deur brachten deze beide verkondigers een nabezoek, maar de dame werd vijandig en sloeg de deur voor hun neus dicht. Daarop belde zij vermoedelijk de politie.

Ondertussen hield Alvaro aan de ingang van het gebouw de wacht. Plotseling zag hij twee mannen op zich afkomen. Zij schoven hem naar binnen, duwden hem tegen de muur, fouilleerden hem grondig en namen hem zijn lectuurtas af. Natuurlijk waren zij van de geheime politie. Eén bleef bij Alvaro, terwijl de ander naar boven ging en de broeders Vivancos en Palau met het geweer op hen gericht naar beneden bracht. Alle drie werden naar het politiebureau gebracht, maar onderweg verscheurde broeder Palau ongemerkt enkele notities en wierp ze weg, voor het geval ze namen bevatten waardoor anderen geïncrimineerd zouden kunnen worden. Ditmaal kwamen de broeders er met slechts een waarschuwing van af en werd de kwestie niet naar het centrale politiebureau in de Via Layetana verwezen. Ja, zij waren werkelijk ternauwernood ontkomen!

In Madrid werd de politie eveneens tot een versterkte activiteit tegen de Getuigen aangezet. In de jaren 1953 tot 1958 werd de speciale pionier Máximo Murcia elf maal gearresteerd en voor periodes uiteenlopend van één nacht tot een maand opgesloten. Zo leerde hij verscheidene van de koude en smerige cellen op de verschillende politiebureaus van de stad kennen.

ZENDELING HET LAND UITGEZET

De waakzaamheid van de politie leidde er ook toe dat in 1954 een van de Gileadzendelingen het land werd uitgezet. Omdat Bernard Backhouse in het zeer slechte winterweer van dat jaar, terwijl hij in Bilbao diende, aan de elementen was blootgesteld, reisde hij naar Barcelona en logeerde bij de familie Miralles. Daar bleek dat hij tyfus had, hetgeen betekende dat hij tamelijk lang bij de familie moest blijven.

Zoals in veel woningen in Spanje werd het water in de woning van de familie Miralles verwarmd met een kleine gaskachel, die een waakvlam had. Op een nacht, toen allen in bed waren, ging de waakvlam uit, en de woning vulde zich geleidelijk met gas. Op de een of andere wijze merkte de dochter dat er iets niet in orde was en zij wankelde naar de deur ten einde om hulp te roepen. Er kwam een ziekenwagen, en zuster Miralles en broeder Backhouse kregen zuurstof toegediend. Natuurlijk veroorzaakte deze gebeurtenis een kleine sensatie in de buurt en werd er ook in de kranten melding van gemaakt, waarbij de namen van de betrokken personen, ook die van Bernard Backhouse, werden genoemd.

De volgende dag kwam er een inspecteur van de geheime politie op bezoek, die aan broeder Backhouse duidelijk maakte dat hij wegens zijn bekende religieuze activiteiten een ongewenst persoon was. Wegens zijn gezondheidstoestand werd hij niet op staande voet het land uitgezet, maar na zijn herstel moest hij Spanje verlaten. Nadat hij naar Portugal was vertrokken, bleven er nog slechts vier zendelingen in Spanje over: Paul Baker in Palma de Mallorca en Ken Williams en de Berecochea’s in Barcelona.

Er zou nog vermeld kunnen worden dat zelfs de postbus van het Genootschap niet onaangetast bleef. Ze werd opengebroken en de, brieven werden geopend. Als gevolg daarvan kon de politie een speciale pionierster er bij een verhoor op wijzen dat zij met het bijkantoor in briefwisseling had gestaan, want hij toonde haar fotokopieën van haar eigen brieven. Zoveel achting had men voor de wet, die zei dat alle correspondentie onaantastbaar was!

AANVAL VAN DE FALANXPERS

De 200 Koninkrijksverkondigers die in 1954 in Spanje predikten, veroorzaakten een paniekreactie bij de afdeling van de politieke Falanxbeweging in Barcelona. In dat jaar droeg de oktober-uitgave van hun maandblad op de eerste pagina de kop „Rood licht voor ketterij! Jehovah’s Getuigen bellen bij ons aan in een duivelse poging omverwerpende activiteiten te voeren”. Het artikel op pagina 8 en 9 bevatte afbeeldingen van bladzijden uit de Spaanse uitgave van het tijdschrift Ontwaakt!, alsook van bladzijden uit twee van onze brochures. Door deze afbeeldingen werd stellig een objectiever beeld van Jehovah’s Getuigen gegeven dan door het gemene artikel dat eromheen geweven was. In het artikel werden zelfs de namen van Bernard Backhouse en John Cooke genoemd als de eerste belangrijke Getuigen die naar Spanje werden gezonden om „de zaden van deze sekte in ons vaderland te zaaien”.

De 200 getuigen van Jehovah werden als pseudo-Spanjaarden aangeduid omdat zij de katholieke Kerk hadden verlaten. Zij werden ook als communistische zwakhoofden en als seksueel pervers afgeschilderd! Andere kritische artikelen verschenen in het tijdschrift Diez Minutos en in de krant Heraldo de Aragón. Deze aanvallen bekoelden echter geenszins de ijver van de broeders.

EEN WELKOM DEFECT

In augustus en september 1955 kwam broeder F. W. Franz weer naar Spanje. Een van de plaatsen die hij te zamen met Alvaro en Marina Berecochea bezocht, was Torralba de Calatrava. Daar de broeders geen argwaan wilden wekken, zette Alvaro in de nabijheid van de werkplaats van Pedro García de motor af en bracht hij de wagen tot stilstand, alsof hij motorpech had. Hij stapte uit, haalde de kap omhoog en deed alsof er iets niet in orde was. Toen sprak hij een plaatselijke bewoner aan en vroeg hem of er in de buurt een autowerkplaats was. Natuurlijk werden zij naar broeder García verwezen. Pedro kwam naar buiten, keek naar de motor en zei dat hij de wagen in zijn garage moest halen daar het defect zeer gecompliceerd was. Derhalve werd de auto in de werkplaats gebracht, de deuren werden gesloten — en toen, wat een vreugde! De broeders die zich in Pedro’s huis verzameld hadden, omhelsden de bezoekers.

Toen het donker was geworden, moesten de bezoekers een deel van de stad doorkruisen om de plaats te bereiken waar de bijeenkomst zou plaatsvinden. Om niet de aandacht op zich te vestigen, zetten Alvaro en broeder Franz de voor deze streek typische Baskische alpinomutsen op en trokken zij ook jassen van schapevacht aan. In het donker volgden zij een zuster, die hen naar een graanschuur bracht, waar de gemeente wachtte. De broeders hadden reeds drie uur gewacht, en zij bleven nog twee of drie uur om naar de lezingen te luisteren en zich in omgang met de bezoekers te verheugen. Na het avondeten reden de drie bezoekers hun „gerepareerde” wagen ten slotte weer uit de garage en zetten zij hun tocht onder dekking van de nacht voort.

Tijdens dit bezoek ging broeder F. W. Franz ook naar Palma de Mallorca. Dit bezoek vond op 30 augustus plaats, en er waren vijfenzeventig personen op de bijeenkomsten aanwezig. Dat was een voortreffelijk bezoekersaantal, want destijds waren er slechts tweeëndertig verkondigers in Palma de Mallorca.

GEARRESTEERD!

Voor het daaropvolgende weekeinde was er een congres in Barcelona gepland. Het zou op een geheime plek in het bos, op de helling van een berg, de Tibidabo, worden gehouden. Daar het aantal aanwezigen reeds in de honderden liep, begon Alvaro Berecochea zich zorgen te maken met betrekking tot het succes en de geheimhouding van de regeling. Zijn zorgen namen toe toen een broeder uit Manresa hem vertelde dat de politie die week zijn huis had doorzocht en daarbij een bijlage van de Informateur (thans Onze Koninkrijksdienst) had meegenomen waarin dit congres was aangekondigd. Nog ongeruster werd Alvaro toen een van de zusters hem vertelde dat zij onder degenen die naar het congres gingen, een inspecteur van politie had herkend. Bovendien was de man gekleed alsof hij naar een picknick ging. Broeder Berecochea besloot met Broeder Franz te overleggen wat er gedaan moest worden. Het antwoord? „Laten wij beginnen en zien wat Jehovah toelaat.”

Onder andere stond broeder Franz voor die ochtend op het programma. Na zijn lezing werden er onder leiding van Antonio Brunet jr. ervaringen verteld. Hij interviewde net een oudere broeder, Mariano Montori uit Zaragoza, toen de moeilijkheden begonnen. Paul Baker vertelt: „Hij was net aan het einde van zijn ervaring gekomen toen ik bemerkte dat er een jeep achter een ander voertuig aan op een open plek in het bos opdook, helemaal onder aan de voet van de helling achter het podium . . . Vier mannen in vrijetijdskleding stapten uit de jeep en begonnen langs de helling in de richting van het congresterrein naar boven te klauteren. Heel spoedig begonnen zij hard te lopen, waarbij een kleine man in een spijkerbroek en een open hemd de leiding nam. Intussen had een aantal broeders deze groep opgemerkt en zij waren benieuwd wat deze volgende demonstratie wel te betekenen had. Toen de groep binnen gehoorsafstand was, schreeuwde de kleine man zo hard hij kon: ’Laat niemand zich verroeren, of ik schiet!’ Hij zwaaide met een pistool . . . Dat was werkelijk een nieuwe demonstratie. . . . De kleine man stelde zijn begeleiders op strategisch gunstige punten op en gaf het bevel alle camera’s in te leveren. Toen dook er nog een bondgenoot op, die onder ons had gezeten, en nu besefte iedereen dat er sprake was van een razzia door de geheime politie.”

De mannen werden in vrachtwagens naar het hoofdbureau van politie in Barcelona gebracht. Terwijl enkele broeders geduldig wachtten totdat de vrachtwagens terugkeerden, daar niet allen in één keer vervoerd konden worden, gaven zij getuigenis en vernamen uit hun gesprekken dat de politie meende een politieke groep te hebben opgebroken! Ten slotte belandden de meesten van de mannen, onder wie ook de buitenlanders broeder Franz, broeder Berecochea, broeder Williams en broeder Baker, op het hoofdbureau van politie. De politie noteerde bijzonderheden omtrent een ieder en nam ook vingerafdrukken. De camera’s, die ter plaatse van het congres als eerste in beslag waren genomen, werden nog diezelfde avond zonder film teruggegeven. Op deze wijze kreeg de politie foto’s van vele broeders, en ze zorgde er ook voor dat er later geen incriminerende foto’s in de buitenlandse pers zouden verschijnen.

Tijdens de verhoren bemerkten de broeders dat er onder de politie iets ongewoons gaande was. Wat was er gebeurd? Welnu, Alvaro Berecochea’s moeder en zijn schoonzuster wisten op het congresterrein te ontkomen en zij waren naar het Amerikaanse consulaat gegaan om de arrestatie van F. W. Franz, een Amerikaans staatsburger, te melden. De consul had zich met de politie in verbinding gesteld, en deze soort van publiciteit was natuurlijk het laatste wat zij gewenst hadden. Derhalve werden alle buitenlanders, met uitzondering van Alvaro, vrijgelaten.

Broeder Berecochea werd naar zijn verblijfplaats gebracht, waar huiszoeking werd gedaan. Om bepaalde redenen vond men echter niets. Broeder Francisco Serrano was namelijk aan de politie ontkomen en bevond zich in de vroege namiddag weer in zijn huis. Omstreeks deze tijd ging zuster Teresa Royo, die op weg was naar het congres om het middagprogramma bij te wonen, even bij Francisco aan en vernam toen over de politierazzia. Daar zij vlak bij de verblijfplaats van Alvaro en Marina woonde, vroeg Francisco haar onmiddellijk terug te keren, de archieven uit de woning te halen en ze te verbergen. Dit deed zij met behulp van Teresa Carbonell. Zo kwam het dat de politie vrijwel met lege handen moest terugkeren. Zij hadden met „duiven” te doen, die zo omzichtig als slangen bleken te zijn. — Matth. 10:16.

Welke uitwerking had deze aanval van de zijde der politie op de broeders en de geïnteresseerden? Welnu, er werden geen verdere maatregelen tegen de broeders genomen, maar enkelen vielen ten slachtoffer aan mensenvrees. Daar zij misschien ook bepaalde economische gevolgen vreesden, verbraken zij hun omgang met Jehovah’s volk. De overigen werden door de ervaring echter gesterkt, bezield en hechter verenigd dan ooit.

Het werk ging dus niet achteruit. In 1955 hadden wij een hoogtepunt van 366 verkondigers, terwijl er in 1956 weer een nieuw hoogtepunt van 514 verkondigers werd bereikt, een toename van 35 percent vergeleken bij het voorgaande jaar. Het aantal speciale pioniers steeg van 12 tot 21 en het aantal Gileadzendelingen van vier tot negen. In elk opzicht heerste er een geest van vermeerderde activiteit.

In de jaren 1955 tot 1957 werd het werk op het bijkantoor door Alvaro Berecochea geleid. Ken Williams en Domenick Piccone hielpen hem daarbij. Na de razzia op de Tibidabo zette Alvaro het bureauwerk vanuit zijn woning voort, en omstreeks september 1956 werd het bureau naar de woning van Francisco en Antonia Rodríguez verplaatst. De verzending van lectuurpakketten daarentegen werd in een klein vertrek gedaan dat broeder Brunet in zijn radiozaak ter beschikking had gesteld.

ALS REIZENDE OPZIENER ONDERWEG

In het midden van de jaren vijftig diende Alvaro Berecochea een tijdlang als kringopziener. Hij trachtte de broeders geestelijk op te bouwen, maar stuitte ook op enkele problemen.

Zo was bijvoorbeeld de „gemeente” in Barbastro verdwenen! Hoe was dat mogelijk? Welnu, ze bestond slechts op papier. Wegens gebrek aan organisatie en ervaring werden personen die niet eens met Jehovah’s organisatie verbonden waren, laat staan het goede nieuws predikten, als verkondigers geteld. Niettemin deden Nemesio Orús en zijn zoons beslist hun best om getuigenis te geven, vooral op informele wijze wanneer zij als horlogemaker op weg waren.

Een werkelijk gedenkwaardig bezoek tijdens Alvaro’s dienst als kringopziener was het eerste bezoek dat hij in Torralba de Calatrava bracht. Hij reisde met de trein van Madrid naar Daimiel en kwam om ongeveer 10 uur ’s avonds aan. Drie broeders haalden hem van het station af, maar hij zag geen vervoermiddel waarmee de vijftien kilometer naar Torralba afgelegd konden worden. Toen zag hij echter drie fietsen. Ja, drie fietsen voor vier personen! De broeders hadden alles precies uitgekiend. Zij zouden de kringopziener om beurten op de dwarsstang nemen die het stuur met het zadel verbond. Het was een koude maanloze winternacht, en terwijl de donkere gestalten de weg door het landschap aflegden, werd de stilte af en toe door gesteun en gezucht onderbroken. Zo nu en dan hielden zij buiten adem stil om de „last” op een andere fiets te nemen.

Ondanks de moeizame tocht bleek het bezoek een geestelijke zegen voor de kleine gemeente in Torralba te zijn. En het schijnt passend om te vermelden dat de invloed van de kleine groep christenen in dit stadje van 5000 inwoners in de loop der jaren tot vele delen van Spanje is doorgedrongen, daar herders die eens analfabeet waren, leerden lezen en schrijven en naar andere gebieden trokken waar zij hun dienst voor Jehovah konden uitbreiden.

DE JAREN VIJFTIG — EEN DECENNIUM VAN PIONIERSEXPANSIE

In de jaren vijftig streefden vele Koninkrijksverkondigers naar grotere dienstvoorrechten. Derhalve steeg het aantal volle-tijdverkondigers van één in 1950 tot 102 in 1960. In dezelfde tijd steeg het aantal speciale pioniers van nul tot 40. Vooral Barcelona en Madrid leverden in deze tijd vele volle-tijdpredikers van het goede nieuws.

Wat bereikten de pioniers? Welnu, laten wij eens zien wat er in de provincie Málaga gebeurde. Eind 1957 begonnen Carmen Novaes en Anita Berdún daar hun dienst. Zij waren in dit gebied de eerste pioniers sinds 1936, toen Manuel Oliver Rosado door Frank Taylor was bezocht. Natuurlijk had broeder Oliver het contact met de organisatie verloren en de zusters wisten niets van hem. Pas enige jaren later, omstreeks 1964, werd hij „weer ontdekt”. Carmen en Anita werkten echter hard, zodat binnen acht maanden vijftien personen de Wachttoren-studie bezochten en zes Koninkrijksverkondigers met hen aan de velddienst deelnamen.

Bestond er in die tijd een grote behoefte aan pioniers? Zeer beslist! In 1956 waren er bijvoorbeeld 514 verkondigers die het goede nieuws bekendmaakten, maar zij bevonden zich hoofdzakelijk in Madrid, Barcelona, Valencia en Palma de Mallorca. Zodoende kregen slechts vier van de vijftig provinciehoofdsteden een georganiseerd getuigenis. Men kan derhalve duidelijk zien dat Jehovah’s hand in Spanje niet te kort was, want eenentwintig jaar later, in 1977, waren er in de vijftig provincies van Spanje 482 Koninkrijkszalen. Hieruit blijkt hoe ijverig de gemeenteverkondigers, pioniers en speciale pioniers in Spanje werkzaam zijn geweest!

DOOR VERDERE BEZOEKEN OPGEBOUWD

Jehovah’s hand was beslist niet te kort wat de belangstelling betreft die de leden van het Besturende Lichaam voor Spanje aan de dag legden. Hun bezoeken waren voor de broeders telkens weer een grote aanmoediging, vooral wanneer men bedenkt dat zij nu voortdurend op hun vergaderingen en in de velddienst lastig werden gevallen. Het geliefkoosde wapen van de Kerk was, haar „gelovigen” ertoe aan te sporen de politie te roepen en de broeders aan te geven. Daarmee werd feitelijk toegegeven dat de doorsneekerkganger niet toegerust was om zijn geloof aan de hand van de bijbel te verdedigen.

In november 1956 bezocht broeder F. W. Franz Spanje wederom. Hij bracht zijn vijfdaagse verblijf in Madrid en Barcelona door en sprak in beide steden een aantal groepen toe. In tegenstelling tot de gebeurtenissen in 1955 verliep alles soepel en werden de vergaderingen niet onderbroken. Het bezoek werd strikt geheimgehouden, zodat zelfs de broeders er niets van wisten totdat broeder Franz er was. Zo werden problemen met de autoriteiten vermeden.

In januari 1957 bracht broeder N. H. Knorr in het kader van zijn reis door Europa en het Midden-Oosten vijf dagen in Spanje door. Over dit bezoek berichtte hij onder andere: „De vertegenwoordigers van het Genootschap in Barcelona zijn zeer actief. Zij hebben de broeders in kleine groepen of gemeenten georganiseerd en over alle groepen dienaren aangesteld. Ik had het genoegen alle groepen in Barcelona toe te spreken. Op sommige avonden was ik van vijf tot elf uur bezig doordat ik vijf uurlezingen in verschillende huizen hield, waar ik met kleine groepjes samenkwam. Het was een vreugde de gelukkige gezichten van deze broeders te zien en te bespeuren hoe zij van de waarheid en de omgang met elkaar genoten. . . .

Na een zeer aangenaam verblijf bij de broeders in Barcelona reisde ik verder naar Madrid en bracht daar één dag bij onze broeders door. Ik sprak verschillende kleine gemeenten toe, vier op één avond . . . er begint nu een werk in Spanje dat nooit meer zal uitsterven, want de broeders zijn ijverig. Zij willen prediken en God zegent hen.”

VERDER LASTIG GEVALLEN DOOR DE POLITIE

In die jaren kon men reeds gearresteerd worden als men bijbelse lectuur bij zich droeg. In Madrid bijvoorbeeld werden vier pioniers die net uit het huis van een zuster kwamen, door de Guardia Civil aangehouden en naar het plaatselijke politiebureau gebracht. De pioniers hadden die dag niet in die buurt gepredikt, maar iemand had hen het huis van de zuster zien binnengaan en had hen wegens het verspreiden van antikatholieke propaganda aangegeven. De brigadier van politie zei dat hij de zaak bij het Bureau voor de Algemene Veiligheid moest melden, daar zij bijbelse lectuur in zijn district bij zich hadden gedragen.

In een ander geval werd een pionier die naar het station ging om naar de dienstregeling te informeren, door een politieagent aangehouden die hem naar zijn legitimatiebewijs vroeg. Toen hij dat niet kon overleggen, werd zijn aktentas doorzocht en vond men daarin bijbelse lectuur. Voor dit „vergrijp” moest hij 500 peseta’s betalen of voor een maand de gevangenis in. Hij koos een maand gevangenisstraf.

Bij andere gelegenheden kwam de vervolging duidelijk van de zijde van religieuze vijanden, zoals het geval was met Carlos Rubiño, een achttienjarige pionier die een zware hartkwaal had. In het ziekenhuis drongen de nonnen er constant bij hem op aan te biechten en de communie te nemen. De priester bracht een beeld mee en zei: „Je ligt op sterven. De enige hoop is, het beeld te kussen, aan mij te biechten en het laatste oliesel te ontvangen.” Hoewel Carlos alleen nog maar kon fluisteren, weigerde hij en vroeg de priester waar deze procedure in de bijbel geboden werd. Kwaad wendde de priester zich tot Carlos, moeder en vroeg: „Wat voor een religie is dat?” Hoewel zij geen Getuige was, antwoordde zij snel: „De religie van de bijbel.” Daarop liep de priester verontwaardigd weg en gebood hij de nonnen om de bijbel die Carlos bij zich had, hetgeen nota bene een katholieke Nácar-Colunga-vertaling was, te verbranden. Maar de moeder verborg de bijbel en nam hem mee naar huis. Zij had genoeg gezien om de vruchten van de valse religie te herkennen!

Ja, Carlos stierf, maar hij had aan zijn geloof vastgehouden. Het volgende probleem rees toen zijn ouders voorbereidingen voor een burgerlijke begrafenis troffen. Als gevolg daarvan moest de vader zijn betrekking als regeringsemployé opgeven en werd hij ook uit zijn huis gezet. In latere jaren namen zowel de moeder als de vader de waarheid aan, en hun beide andere zonen hebben Jehovah eveneens steeds trouw gediend. De jongste van hen, Ricardo Rubiño, bracht zes jaar in de gevangenis door omdat hij aan zijn christelijke rechtschapenheid vasthield.

Tot de moeilijkheden die men de broeders en zusters in de weg legde, behoorde onder meer dat men hun geen paspoort gaf, die zij nodig hadden om in Frankrijk of Marokko christelijke congressen te bezoeken. Vele Getuigen was het niet mogelijk naar zulke congressen te reizen omdat zij bij de politie als Jehovah’s Getuigen genoteerd stonden. Tot op de huidige dag kunnen jonge, ongehuwde zusters boven de zestien jaar geen paspoort krijgen als zij niet drie maanden lang sociale dienstcursussen bezoeken. Deze cursussen vinden iedere avond plaats. De deelnemers worden in politiek en religie onderricht en moeten sociale dienst in ziekenhuizen of soortgelijke inrichtingen verrichten.

ZENDELINGEN HET LAND UITGEZET

Sinds de gebeurtenissen in september 1955 en het opgebroken congres op de Tibidabo had Alvaro Berecochea gevreesd dat de politie maatregelen zou treffen om hem en zijn vrouw Marina het land uit te zetten. Tot een toets van de situatie kwam het in de zomer van 1956, toen Marina voor een tweeweekse vakantie in Londen werd uitgenodigd. Daar zij haar domicilie in Spanje had, moest zij op het hoofdbureau van politie in Barcelona een uitreisvisum aanvragen.

Nadat zij twee uur had gewacht, kwam er een politieagent in burger naar haar toe en vroeg haar waarom zij naar Londen wilde gaan. Zij verklaarde de reden. Daarop volgde een spervuur van vragen: „Gelooft u in die religie van uw man? U weet toch wat er op de Tibidabo is gebeurd . . . Behoort u ook tot die religie? Gelooft u in die bijbelse fabeltjes? Gelooft u dat Elia vuur uit de hemel liet neerdalen?” Zij antwoordde: „Ja.” „Kijk eens”, antwoordde hij, „in werkelijkheid was het zo: Deze Elia was een slimme knaap. Hij vulde de greppel slechts heimelijk met benzine en stak die toen in brand. Alleen idioten geloven dat dit een wonder was.” En zo ging het gesprek verder. Tot slot wees de politieagent op een dossier en zei: „Hier hebben wij inlichtingen over uw man die ook tegen u pleiten.” Nochtans kreeg Marina toestemming om naar Londen te gaan.

In januari 1957 moesten de Berecochea’s op het hoofdbureau van politie verschijnen om de vernieuwing van hun tweejarige verblijfsvergunning aan te vragen. Na lang wachten werden zij op een kantoor geroepen en werd hun meegedeeld dat zij achtenveertig uur de tijd hadden om hun aangelegenheden te regelen en het land te verlaten. Alvaro protesteerde hevig, maar zonder succes. De enige concessie was, dat men hun tien dagen in plaats van twee dagen de tijd gaf.

Met het oog op deze noodsituatie droeg Alvaro de aangelegenheden van het bijkantoor aan Ken Williams over. Daarop reisden de Berecochea’s met de trein naar Madrid. Honderden broeders waren aan het station om afscheid te nemen en voor allen was het een droevige gebeurtenis. In Madrid aangekomen, ging Alvaro naar de Argentijnse ambassade (want hij was Argentijn) en verklaarde zijn situatie. Door tussenkomst van de ambassade gaven de Spaanse autoriteiten hem een maand verlenging, zodat de termijn toen op 18 februari afliep. Nadat hij een visum voor Portugal had gekregen, trof hij regelingen om een film van het Genootschap in het noorden van Spanje te vertonen.

Toen broeder Berecochea naar Madrid terugkeerde, vond hij een brief waarin hem gevraagd werd naar Marokko te gaan in plaats van naar Portugal. Dit betekende dat hij nogmaals naar de politie moest gaan en een ander uitreisvisum moest aanvragen. In plaats dat hij nu naar de persoon ging die voor de uitreisvisa verantwoordelijk was en met wie hij bij een vorige gelegenheid uitvoerig had gesproken, ging hij naar het gewone verzendloket en verklaarde zijn wens. Men vroeg hem de volgende dag terug te komen. Toen hij terugkwam, bevond hij dat zijn visum weer een maand verlengd was. De organisatie van de politie was klaarblijkelijk niet onfeilbaar! Nu was de laatste termijn voor het verlaten van het land 18 maart. Om geen tijd te verspillen, trof broeder Berecochea regelingen om de film van het Genootschap in het zuiden te vertonen en dan in de richting van Barcelona te reizen.

IN DE VAL GELOPEN EN HET LAND UITGEZET

Na hun aankomst in Barcelona bespraken Alvaro en Marina logies in een pension en besloten toen naar hun oude verblijfplaats in de woning van Teresa Carbonell te gaan. Zij hadden de sleutel van de deur, maar voordat zij naar binnen gingen, vroegen zij aan christelijke zusters in de buurt of de politie onlangs in de omgeving was geweest. „Neen”, zeiden zij. „Het is rustig gebleven.” En zo gingen de Berecochea’s over de gang naar hun oude woning, openden de deur en troffen daar tot hun verrassing de politie aan!

De politieagenten wilden de Berecochea’s handboeien aandoen, maar zij beloofden niet op de vlucht te gaan. Zij werden naar het hoofdbureau van politie in de Via Layetana gebracht en daar voor een woedende commissaris van politie geleid. „Wij hebben u achtenveertig uur de tijd gegeven om te verdwijnen”, bulderde hij, „en twee maanden later bent u er nog!” Alvaro’s verklaringen baatten niet.

Er werd met Madrid getelefoneerd en van daar uit werd het bevel gegeven dat de Berecochea’s op staande voet het land uitgezet moesten worden. Alvaro stond erop in Algeciras de grens over te gaan, opdat zij van daar uit naar Marokko konden reizen. En zo werden zij beiden door een geheime politieagent de hele weg van Barcelona naar Algeciras begeleid, een afstand van 1450 kilometer. Toen zij aan boord van het schip waren, gaf hij hun hun paspoorten terug. Dat was op 11 maart 1957.

WEER IN SPANJE!

In Marokko diende Alvaro Berecochea als bijkantooropziener. Enkele maanden later werd hem gevraagd een reis naar Portugal en Spanje te maken. Om een visum te krijgen, ging hij naar het Spaanse consulaat in Wenen (Oostenrijk), waar het hem ook werd verleend. Om nu de grens te passeren, reed hij te zamen met zijn ouders met de auto door Frankrijk en overschreed de grens bij Irún. De grenspolitie stelde geen vragen, en zo was hij weer in Spanje.

Alvaro hield halt in Madrid en Barcelona. Op 5 december 1957 was hij in Valencia en vertoonde aan een groep van drieëntwintig personen de film „Het geluk van de Nieuwe-Wereldmaatschappij”. De volgende avond woonde hij een andere christelijke vergadering bij, toen er halverwege de vergadering hevig op de deur werd gebonsd. Toen de deur werd geopend, traden drie leden van de geheime politie met getrokken pistool naar binnen. Zij onderzochten snel de legitimatiebewijzen en arresteerden toen de zeven broeders. Margarita Comas mocht echter met de andere zusters gaan en zij haastte zich om de filmuitrusting te verbergen.

De zeven broeders werden naar het politiebureau gebracht en daar verhoord. Toen Alvaro aan de beurt kwam, werd hem gevraagd of hij Cooke en Backhouse en anderen kende. Daar zijn antwoorden de beambten niet bevredigden, werden zij kwaad en dreigden hem te slaan. Klaarblijkelijk wisten zij echter niet dat hij voordien het land was uitgezet, want zij hielden hem voor een toerist. Om 3 uur ’s nachts verscheen de Argentijnse consul op het politiebureau en dit maakte de politie woedend, hoewel ze zich ervoor hoedde haar gevoelens tegenover hem bloot te leggen. Alvaro werd vrijgelaten en moest de volgende dag terugkomen om zijn paspoort op te halen.

Toen broeder Berecochea de volgende dag terugkeerde, was de situatie ernstig. De politie had ontdekt dat hij in maart het land was uitgezet en was woedend. Hij werd gearresteerd en alleen in een cel opgesloten, waar hij een bed van steen had en er slechts een kleine getraliede opening in de deur was. Na een paar uur kwam de bewaker, opende de deur en bracht hem in een vertrek waar enkele pakketten en dekens op de tafel lagen. „Uw broeders hebben u dit gestuurd”, zei hij. De gemeente Valencia had uit christelijke liefde en bezorgdheid voedsel, dekens en andere dingen gestuurd.

Enige tijd later werd broeder Berecochea opnieuw verhoord. Men had besloten hem de grens over te zetten naar Frankrijk, maar hij vroeg of hij naar Portugal mocht gaan. Men ging hiermee akkoord, maar hem werd meegedeeld dat hij in de gevangenis moest wachten totdat er twee gardisten van de Guardia Civil beschikbaar waren om hem te begeleiden. Dat stond Alvaro helemaal niet aan. De consul had hem gewaarschuwd dat men van enkele personen die in de gevangenis waren terechtgekomen, nooit meer iets had gehoord. Derhalve vroeg broeder Berecochea of hij met de Argentijnse consul mocht spreken en men stond hem toe dit per telefoon te doen. Verontrust door de nieuwe wending der gebeurtenissen, zei de consul dat hij terstond tussenbeide zou komen.

Alvaro werd naar zijn cel teruggebracht. ’s Avonds laat werd hem echter meegedeeld dat hij de volgende dag met een vliegtuig van Valencia zou vertrekken. Hij werd vrijgelaten, maar men zei hem dat hij de volgende dag moest terugkomen om zijn paspoort op te halen.

Broeder Berecochea ging onmiddellijk naar de broeders en vernam dat zij 1500 peseta’s moesten betalen of voor dertig dagen de gevangenis in zouden gaan. Zij waren allen overeengekomen de boete niet te betalen, daar zij geen misdaad hadden begaan.

De volgende dag, 9 december 1957, vloog Alvaro Berecochea naar Madrid en van daar uit naar Lissabon (Portugal). Daarmee eindigde zijn zendingsdienst in Spanje, die vier vreugdevolle en gezegende jaren had omvat. Nu moesten anderen de leiding van het werk overnemen.

VERVOLGING IN PALMA DE MALLORCA

Ons werk werd onder ongunstige omstandigheden verricht. Van alle kanten hadden wij tegenstand en religieuze vervolging te verduren. Broeder Paul Baker, die in Palma de Mallorca als zendeling diende, werd bijvoorbeeld in 1954 op de school waar hij Engels onderwees, voor het eerst in verband met zijn religieuze activiteiten gewaarschuwd. Op een dag werd hij bij de directeur geroepen, die hem vertrouwelijk meedeelde dat de politie inlichtingen omtrent hem had ingewonnen. Zij wilden weten of hij op school religie had onderwezen. Het hoofd van de school had een goed bericht kunnen geven, daar Paul tactvol was geweest en de lesuren opzettelijk niet had gebruikt om het onderwerp religie ter sprake te brengen. Paul was echter dankbaar voor de waarschuwing.

Op een dag in april 1957 was Francisco Córdoba, een speciale pionier die in Palma de Mallorca diende, niet op de velddienstbijeenkomst. De broeders maakten zich niet al te ongerust, totdat hij ook ’s avonds niet op de vergadering verscheen. De volgende dag gingen de broeders naar zijn verblijfplaats en vernamen dat hij de vorige avond niet naar huis was gekomen. Toen alle andere mogelijkheden waren uitgeput, besloot men een zuster naar de politie te sturen om naar hem te informeren. En ja hoor, hij was te zamen met de broeder die hem in de prediking had vergezeld, gearresteerd. Er kon voedsel voor hen worden achtergelaten, maar men mocht hen niet bezoeken.

De tijd voor de Gedachtenisviering kwam naderbij, en bij de regelingen die voor de verschillende groepen werden getroffen, hielden de broeders er rekening mee dat broeder Paul Baker misschien ook niet ter beschikking zou staan, daar het zich liet aanzien dat de politie elk ogenblik kon ingrijpen. Welnu, één of twee dagen later verscheen er een agent in burger in het pension waar broeder Baker woonde en nam hem mee naar het politiebureau. Daar werd Paul meer dan eens verhoord, waarop men hem een getypte versie van zijn antwoorden voorlegde. Hem werd gevraagd de inhoud te bevestigen en vervolgens het document van verscheidene kantjes te ondertekenen. Nadat broeder Baker dit had gedaan, werd hij naar de cellen gebracht en trof daar ten slotte broeder Córdoba en zijn metgezel aan. De broeders moesten de nacht in de „bak” doorbrengen en werden de volgende dag voor een rechter geleid. Interessant is dat hun echter een bewaker werd toegewezen die zich voor het geval interesseerde en hun vele vragen stelde.

Het verhoor vond niet in een rechtszaal plaats, maar op het kantoor van de rechter, en de broeders waren daar met hem en de bewaker alleen. Tactvol verklaarden zij hoe zij hun predikingswerk verrichten. De rechter vond hun leringen onschadelijk, maar hij zei dat zij zich strafbaar hadden gemaakt door proselieten te maken. Hij achtte de tijd die zij reeds in de gevangenis hadden doorgebracht, echter als een voldoende waarschuwing voor hen en legde hun geen verdere straf op. In plaats daarvan gaf hij hun de raad in de toekomst voorzichtiger te zijn.

De bewaker was zeer verheugd over de afloop, maar hij moest de broeders naar de gevangenis terugbrengen opdat zij hun bezittingen konden ophalen. Hij bracht hen bij de beambte die over de cellen ging en deelde hem hun vrijlating mee. De andere beambte mompelde echter dat er nog een andere zaak hangende was, en de broeders werden wederom achter slot en grendel gezet.

Enkele uren later werd Paul uit de cel gehaald en naar de verhoorkamer gebracht. Daar vernam hij wat deze „andere zaak” was. Er was een pakje voor Paul uit Barcelona gekomen waarop „radio” stond. In werkelijkheid bevatte het echter vijftig exemplaren van de nieuwste uitgaven van De Wachttoren en het tijdschrift Ontwaakt! in het Spaans. Behalve de andere valse aanklachten werd broeder Baker nu ook van smokkelarij beschuldigd!

Paul deed een beroep op de rede en vroeg hoe dit smokkelarij genoemd kon worden daar het pakje immers van het Spaanse vasteland en niet uit een ander land was gekomen. Bovendien zei hij dat er geen wet bestond die abonnees verbood hun tijdschriften te ontvangen, en deze exemplaren waren niet voor verspreiding in het openbaar bestemd, maar voor abonnees. Alles was echter vergeefs. Hij moest nu nog een nacht in de gevangenis doorbrengen. Ten slotte werden de drie Koninkrijksverkondigers voor vijftien dagen naar de provinciale gevangenis van Palma de Mallorca gebracht.

In deze gevangenis opende zich een nieuw gebied voor hen. Zij konden zich vrij onder de andere gevangenen bewegen en hun derhalve getuigenis geven. Toen de datum voor de Gedachtenisviering was aangebroken, waren hun gedachten bij hun broeders buiten. En toen zij op 26 april uit de gevangenis kwamen, was er een kleine groep van broeders en zusters om hen welkom te heten. Deze Getuigen hadden ondanks de afwezigheid van de twee bekwame broeders, Paul Baker en Francisco Córdoba, in drie groepen de Gedachtenisviering gehouden.

NOG MEER „UITNODIGINGEN OM TE VERTREKKEN”

Toen broeder Baker in het pension terugkeerde, bemerkte hij dat al zijn Spaanse, Franse en Engelse tijdschriften door de politie in beslag waren genomen. Toen hij de volgende ochtend naar het ontbijt ging, merkte hij een verdacht persoon op, die aan een tafeltje in zijn buurt koffie dronk. Het was een geheim agent, die hem in de gaten moest houden.

Wat gebeurde er met de speciale pionier Francisco Córdoba? Hij werd van het eiland verbannen en moest naar het Spaanse vasteland terugkeren.

Op vrijdag, 3 mei 1957, trouwden Paul Baker en Jean Smith op het Britse consulaat in Palma. Voor hun huwelijksreis gingen zij eerst dwars over het eiland naar Alcudia en namen toen een boot naar Menorca. Waarheen zij ook gingen, steeds werden zij door iemand geschaduwd. Niet bepaald ideale omstandigheden voor een huwelijksreis!

Tegen het einde van mei vroeg Paul een verlenging van zijn verblijfsvergunning aan. Na verschillende bezoeken aan het hoofdbureau van politie werd hem gezegd dat zijn verblijfsvergunning niet werd vernieuwd en dat hij hun moest meedelen wanneer hij van plan was te vertrekken. Hij boekte twee plaatsen op een boot die op 12 juni van Barcelona naar Gibraltar zou varen.

Zelfs nadat broeder en zuster Baker in Barcelona waren aangekomen, werden zij door verschillende politieagenten in alle mogelijke vermommingen geschaduwd, Zij hadden bijvoorbeeld in een hotel in een achterafstraat een kamer genomen en de volgende morgen liep er aan de overkant van de straat een „zeeman” rond. Hij droeg een hemd waarop de naam van hun schip stond. Klaarblijkelijk werd Paul voor een hoogst gevaarlijk persoon gehouden. Deze gebeurtenissen vonden kort na de eerste verbanning van de Berecochea’s plaats en de politie dacht dat zij nu de „leiders” zouden kwijtraken.

Toen de Bakers op hun laatste dag in Spanje naar de kaai gingen, stonden daar enkele broeders uit de gemeente Barcelona om hen vaarwel te zeggen. Ook de vier zendelingen die in Barcelona achterbleven, waren erheen gekomen: broeder Ken Williams en zijn vrouw, alsook Domenick en Elsa Piccone. Maar ook hun dagen in Spanje waren geteld en spoedig zouden zij eveneens het land uitgezet worden.

Tegen het einde van 1957 was het aantal Gileadafgestudeerden in Spanje van negen tot vier gedaald. Men achtte het raadzaam het „bureau” van Barcelona naar Madrid te verplaatsen.

PIONIERS GEARRESTEERD

De geestelijken bleven hun kudden ophitsen om iedere getuige van Jehovah die aan de deur kwam, aan te geven. Als gevolg daarvan werden er in het dienstjaar 1957 dertien pioniers en zes verkondigers gearresteerd en voor twee tot zesendertig dagen in de gevangenis opgesloten omdat zij gepredikt hadden en voor bijbelstudievergaderingen waren bijeengekomen.

In Sevilla bijvoorbeeld werden pioniers gearresteerd. In maart 1957 werden Margarita Comas en Maruja Puñal naar Sevilla gezonden, waar de speciale pioniers José Rubiño en Manolo Sierra reeds werkzaam waren. Het was moeilijk om aan de ongedwongen Andalusische levenswijze gewend te raken. Wanneer zij bijvoorbeeld een afspraak hadden gemaakt voor een bijbelstudie of een nabezoek, moesten zij dikwijls bemerken dat de betrokken persoon later andere plannen had gemaakt en niet thuis was. Ook hadden zij met fanatici te maken. Sevilla is aan de verering van de „Madonna” gewijd. Er zijn daar twee beroemde „Maagden” of beelden, la Macarena en de Virgen de la Esperanza. Deze twee beelden hebben elk hun aanhangers en gelovigen, zoals twee wedijverende voetbalteams. De aanhangers van iedere „Maagd” wedijveren met elkaar in het zingen van lofzangen voor „hun” Madonna vooral wanneer er processies plaatsvinden en de met juwelen beladen beelden door de straten worden gedragen. De grootste kerk van deze stad is de kathedraal, die op het terrein van een vroegere mohammedaanse moskee is gebouwd. De toren van de kathedraal wordt La Giralda (De Weerhaan) genoemd, en men kan duidelijk zien dat twee derde van de toren eens een mohammedaanse minaret is geweest, terwijl het bovenste gedeelte in renaissancestijl is gebouwd en klaarblijkelijk van katholieke oorsprong is.

De vier pioniers in Sevilla maakten het tot een gewoonte om iedere ochtend op het plaza vóór de Torre del Oro (de Gouden Toren) bijeen te komen. Op een dag kwamen de meisjes, maar bleven de broeders uit. De zusters vonden dit een beetje vreemd, maar zij besloten tot het tijdstip van de middagbijeenkomst te wachten en dan vanaf een afstand te zien of de broeders zouden komen. Maar er was nog steeds geen spoor van hen te zien. De volgende dag gingen Margarita en Maruja naar de verblijfplaats van de broeders en informeerden daar voorzichtig naar hen. De hospita verklaarde dat de politie twee dagen tevoren was gekomen en de broeders had meegenomen.

Daar de vermoedens van de zusters nu waren bevestigd, wisten zij dat de politie ieder ogenblik ook op hun verblijfplaats kon opduiken. Daarom namen zij op diezelfde dag voorzorgsmaatregelen en vernietigden alle vertrouwelijke notities en papieren. Die avond keerden de zusters met een zwaar hart naar hun verblijfplaats terug en toen de hospita opendeed, konden zij reeds aan haar gezicht zien dat zij bezoek had. Twee politieagenten wachtten op hen.

Hoewel het reeds ’s avonds laat was, werden de beide zusters naar het politiebureau gebracht en verhoord. De broeders waren reeds daar en waren twee dagen lang verhoord. Deze verhoren werden nog moeilijker gemaakt doordat de politie van Sevilla inlichtingen van de politie in Granada had ontvangen, waar José Rubiño voordien had gediend. De politie had de Getuigen in Granada gefotografeerd en ook papieren in beslag genomen die ze op de verblijfplaats van de pionierbroeders gevonden had. Terwijl de beide broeders om beurten werden verhoord, trachtte de politie te weten te komen wie de verantwoordelijke broeders waren en waar zij zich bevonden. José en Manolo werden in afzonderlijke koude cellen gevangen gehouden, waarin een stenen bank als bed diende. Eerst mochten zij echter niet eens slapen, daar de verhoren urenlang duurden.

Ook de zusters hadden het bij hun verhoren niet gemakkelijk. Zij moesten voorzichtig zijn, daar de politie hun de antwoorden in de mond trachtte te leggen. Toen de zusters bijvoorbeeld verklaarden dat zij het Koninkrijk of de regering van God verkondigden, zei de ondervrager: „Dan bent u dus tegen iedere door mensen ingestelde regering. Dat bedoelt u toch.” De zusters loochenden deze interpretatie van hun geloofsovertuiging, want hiermee trachtte men het werk van Jehovah’s Getuigen een politiek tintje te geven.

Na het verhoor werden de zusters in een zeer kleine cel opgesloten, die zij met een dronken vrouw moesten delen, die aldoor overgaf. De stank was verschrikkelijk en het zag ernaaruit dat zij de rest van de nacht daar moesten doorbrengen. Maar toen het reeds tamelijk laat was, kwam er een politieagent en haalde hen eruit. Hij zei dat hij niet zou toelaten dat zij de nacht zo moesten doorbrengen. Hij bracht hen naar zijn bureau en zei hun dat zij tot de volgende morgen in de armstoelen moesten gaan slapen. De zusters dankten Jehovah in stilte voor deze vriendelijke gevangenbewaarder en voor hun bevrijding uit die verschrikkelijke cel.

De zusters kregen zesendertig uur lang niets te eten en het ene verhoor volgde op het andere, alsof zij misdadigsters van de ergste soort waren. Een andere politieagent echter had medelijden met hen en bracht hun koffie. Ten slotte werden de beide broeders en de zusters naar de provinciale gevangenis overgebracht, waar hun verdere beproevingen wachtten.

Na hun aankomst in de gevangenis werden de beide pionierbroeders kaalgeschoren voordat men hen naar de cel bracht. Daarna werd iedere dag bij het hijsen en strijken van de vlag hun rechtschapenheid op de proef gesteld.

NONNEN ALS GEVANGENBEWAARDERS!

De zusters waren werkelijk verrast toen zij in de gevangenis aankwamen, want de gevangenbewaarders waren nonnen! Bij de receptie vroeg een non hun wat zij gestolen hadden. Nu had Margarita het niet meer zitten! Zij riep uit: „Wij zijn hier niet als prostituées of dieven! Wij zijn hier omdat wij getuigen van de ware God zijn!” Daarop stootte de non een kreet van verbazing uit en trok zij zich snel terug alsof zij met de pest was geslagen.

In deze gevangenis gingen de nonnen de gevangenen voor in het dagelijks opzeggen van het „Onze Vader”, het „Ave Maria”, enzovoort. Tijdens de oefenperiode vertelden de nonnen de gevangenen verhalen, dansten met hen en baden de rozenkrans. Margarita en Maruja begonnen getuigenis te geven, maar hun werd spoedig door de nonnen de mond gesnoerd en het werd hun verboden met andere gevangenen te spreken.

Nadat hun zaak was behandeld, werd besloten dat de zusters tegen een borgtocht van 1000 peseta’s per persoon vrijgelaten konden worden. Daar zij het geld niet hadden en er niemand in Sevilla was die hen had kunnen helpen, brachten zij de maand in de gevangenis door. Het was geen aangename ervaring, want zij werden in een grote zaal met alle andere gevangenen ondergebracht — hoofdzakelijk dieveggen, prostituées en lesbische vrouwen. Toen Maruja en Margarita weigerden zich voor het oog van de anderen uit te kleden en te douchen, moesten zij hun tijd in een strafcel uitzitten die slechts twee meter in het vierkant was. In een hoek was een gat, dat als toilet diende, en in het plafond bevond zich een klein raam. Er was geen stuk meubilair — geen bed, geen stoel en geen matras. Uit medegevoel bracht een van de bewaaksters een liter water, waarmee zij zich konden wassen.

En hoe stond het met het eten? Het was — op zijn zachtst uitgedrukt — ongenietbaar. Tweemaal per dag kregen de zusters grauwe erwten met zoveel zuiveringszout dat zij er ziek van werden. Verder kreeg ieder van hen slechts één stuk brood per dag.

Nadat de vier pioniers een maand in de gevangenis hadden doorgebracht, konden zij de borgtocht van 1000 peseta’s per persoon betalen. Derhalve werden zij vrijgelaten, maar de aanklachten waren nog steeds hangende. In werkelijkheid kwam hun zaak nooit voor het gerecht en konden zij het gestorte geld terugkrijgen.

Er zou nog vermeld kunnen worden dat de speciale pioniers eraan gewend raakten door de politie nagezeten te worden en derhalve van de ene stad naar de andere te moeten trekken. Als een speciale pionier niet kon verklaren waar hij zijn inkomsten vandaan haalde of niet kon bewijzen dat hij een wereldse betrekking had, werd de wet inzake landloperij toegepast en werd hij naar zijn woonplaats teruggestuurd.

IN GALICIË WORDT HET ZAAD DER WAARHEID GEZAAID

Ondanks de vervolging van Gods dienstknechten in Spanje ging het Koninkrijkswerk vooruit. Dat was ook in de provincie Galicië, in het noordwesten van Spanje, het geval. Hoe werd het zaad der waarheid daar gezaaid?

Dat het ware christendom in Galicië vaste voet kreeg, was aan de krachtsinspanningen van Jesús Pose Varela en zijn vrouw te danken. Zij hadden de waarheid door een familielid leren kennen toen zij nog in Montevideo (Uruguay) woonden. Naarmate hun kennis toenam, begon Jesús zijn verantwoordelijkheid tegenover zijn zuster en haar echtgenoot en tegenover zijn zoon José te voelen, die allen in Spanje woonden. Derhalve keerden Jesús en zijn vrouw naar hun geboortestreek Galicië terug, vastbesloten om Gods waarheid aan hun familieleden bekend te maken. In het begin werden zij vreugdevol ontvangen, maar de situatie veranderde drastisch toen men gewaar werd dat zij met een nieuwe religie waren teruggekomen. Jesús’ moeder zei zelfs dat het beter zou zijn geweest als de boot waarop zij waren teruggekomen, was gezonken. Zijn moeder en zijn zuster meden elk contact met hem, ofschoon zij allen in hetzelfde huis woonden.

Jesús hield echter vol en wist langzaam maar zeker de barrière van blind vooroordeel neer te halen, totdat hij uiteindelijk een bijbelstudie kon beginnen. Dit alles was niet gemakkelijk omdat zij in een klein, afgelegen dorp woonden dat door de plaatselijke priester werd gedomineerd. Wegens invloed van de priester wilden vele dorpelingen een bijbel zelfs niet aanraken, uit angst dat zij besmet zouden worden. Niettemin wierp Jesús’ geduld bij zijn eigen familie resultaten af en had het op lange termijn gevolgen die zelfs hij niet had kunnen voorzien.

Naarmate deze personen vorderingen in de waarheid maakten, gingen zij beseffen dat het wonen in dat afgelegen landgebied niet de beste manier was om getuigenis te geven. Toen zij de waarheid aanvaardden, veranderden zij een danszaal die zij hadden geëxploiteerd, in een kippenschuur. Aldus putten zij hun financiële ondersteuning uit hun kleine boerderij en het vee, alsook uit een winkel voor allerlei waren die zich in hetzelfde gebouw bevond. Jesús en zijn zwager, Ramón Barca, zorgden voor de boerderij en hielden de winkel gaande.

Wilden zij echter naar een tamelijk groot gebied gaan, dan moesten zij naar de stad La Coruña reizen, dat eenendertig kilometer van hen vandaan lag. En het werd er niet gemakkelijker op toen Ramóns vrouw gewone pionierster werd en Jesús’ zoon José, speciale pionier werd. Ten slotte verkochten beide families de boerderij en de winkel en verhuisden zij naar de provinciale hoofdstad, waar zij de groeiende gemeente tot groter nut konden zijn.

Wanneer wij nu terugblikken, schijnt het opmerkelijk dat de huidige drie gemeenten in La Coruña, bestaande uit zo’n 300 verkondigers en pioniers, ongeveer twintig jaar geleden hun begin hebben gevonden door de ernstige krachtsinspanningen van een Spaans echtpaar dat uit Uruguay was teruggekomen met de bedoeling het goede nieuws te verbreiden.

ER KOMEN ENKELEN DIENEN WAAR DE BEHOEFTE GROOT IS

In juli 1957 werd op een districtsvergadering in Kiel (Duitsland) een lezing gehouden over het thema „Dienen waar de behoefte groot is”. Die lezing maakte diepe indruk op twee Duitse gewone pioniers — Horst Mieling en Heinrich Nissen. Zij besloten naar Spanje te vertrekken. Zo gezegd, zo gedaan: op 19 oktober 1957 arriveerden zij per trein in Barcelona.

Het was een hele overgang uit een land met bijna 57.000 Getuigen in een land met slechts 780 Getuigen te komen. Bovendien was in Spanje alleen al het gebruik van het woord „bijbel” genoeg om een eind te maken aan een gesprek. Maar een voordeel dat deze broeders hadden was, dat de Spanjaarden over het algemeen zeer veel belang stelden in Duitsland en Duitsers.

Feitelijk waren deze broeders de eersten van een lange reeks Getuigen die voornamelijk uit Duitsland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten zijn gekomen om in Spanje te dienen, waar de behoefte aan Koninkrijksverkondigers vooral in de achter ons liggende jaren zeer groot was.

Iets wat ons werk voor de buitenlanders nog inspannender maakte, was de noodzaak voortdurend op hun hoede te zijn als zij van huis tot huis werkten. Indien een buitenlander werd gearresteerd, betekende dit bijna altijd uitzetting uit het land. Dit was voor hen een hele opgave: zij moesten nauwlettend acht slaan op de reacties van de huisbewoner tijdens een gesprek en daarna. Als de deur gesloten werd, moest de Getuige bepalen of de huisbewoner de telefoon gebruikte. Werd de deur dichtgeslagen of beleefd gesloten? Ook was het noodzakelijk te letten op eventuele buren die het gebouw haastig verlieten, mogelijk om de politie te gaan waarschuwen. Natuurlijk was het ook heel belangrijk zich ervan te vergewissen dat er geen politie in de buurt was waar men predikte. De broeders moesten de bijbel en onze lectuur onopvallend bij zich dragen, misschien onder een regenjas of in de wintermaanden onder een winterjas. ’s Zomers was het echter niet zo gemakkelijk de publikaties te verbergen. Daarom splitsten sommige verkondigers de boeken zelfs in katernen of delen en namen zij alleen het gedeelte mee dat op een vergadering of tijdens een bijbelstudie bestudeerd zou worden.

In 1959 werden broeder en zuster Taylor, die van Engeland naar Spanje waren verhuisd om te dienen waar de behoefte groot was, als speciale pioniers toegewezen aan Vigo, een haven in Noordwest-Spanje. Men dacht dat, aangezien dit een internationale haven was, hij als buitenlander niet zo zou opvallen. Het duurde echter niet lang voordat de priesters in het geweer kwamen en hun parochianen over de radio waarschuwden voor dit echtpaar dat van deur tot deur ging. Zij waren gemakkelijk te herkennen — zij was Spaanse en nam het grootste deel van het gesprek voor haar rekening, en hij was buitenlander.

Het duurde niet lang of de politie verscheen en arresteerde de Taylors. Zij werden meegenomen naar het politiebureau en de hele dag ondervraagd, terwijl ieder voedsel hun werd onthouden. Toen zij werden vrijgelaten, werden hun paspoorten ingehouden en werd hun gezegd zich elke dinsdag en zaterdag bij de politie te komen melden. Ron legde zijn geval echter voor aan de Britse consul, waarop zijn paspoort werd teruggegeven en hij vijftien dagen de tijd kreeg om het land te verlaten.

Zoals de zaak zich nu ontwikkelde, dienden Ron en zijn vrouw Rafaela twee jaar lang in Gibraltar. Daar konden zij het fundament leggen voor een gemeente die vijfentwintig verkondigers telde toen zij vertrokken. Uiteindelijk wierp de druk die de anglicaanse geestelijkheid uitoefende, resultaten af en in december 1961 werd hun verzocht Gibraltar te verlaten, samen met Ray en Pat Kirkup, een Engels echtpaar dat daar ook naartoe verhuisd was om te dienen waar de behoefte groot was.

De Taylors en Kirkups werden in januari 1962 aan Sevilla toegewezen. Er bevonden zich daar al vier speciale pioniers, maar er waren slechts eenentwintig verkondigers op een bevolking van bijna een half miljoen. Er was dus veel werk te doen. In 1963 kreeg Ron Taylor een toewijzing voor het kringwerk in Barcelona, en enige tijd later ontving Ray Kirkup een soortgelijke toewijzing. Door de jaren heen was er een tekort geweest aan bekwame Spaanse broeders voor het kring- en districtswerk in Spanje, en daarom werden er veel buitenlanders voor dit werk gebruikt.

ER KOMT MEER HULP VAN DE GILEADSCHOOL

In het dienstjaar 1958 vertrok het zendelingenechtpaar Bob en Cleo Clay naar Marokko, waardoor er in Spanje enkele maanden lang nog maar twee Gileadzendelingen over waren. In maart 1958 kwam er echter versterking met de komst van René en Elsie Vázquez en twee ongehuwde broeders, die kwamen met de bedoeling voor de eerste maal geregelde kringbezoeken aan de gemeenten te organiseren.

Het dienstjaar 1958 gaf in Spanje een toename van 33 percent te zien. Voor de eerste maal overschreden we de mijlpaal van 1000 verkondigers. Dat was in augustus 1958, toen 1006 verkondigers velddienst rapporteerden. Het had elf jaar sedert het werk in 1947 nieuw leven was ingeblazen) geduurd om dat aantal te bereiken. Maar slechts drie jaar later bereikten we 2000 verkondigers, en nog eens twee jaar later overschreden we de mijlpaal van 3000 verkondigers. Tegen 1969 was het totaalaantal actieve Getuigen bijna 9000. Sedert die tijd is het aantal in een steeds sneller tempo toegenomen tot er thans in de gebieden die onder het toezicht van het Spaanse bijkantoor staan, zo’n 40.000 Koninkrijksverkondigers zijn.

DE CANARISCHE EILANDEN BEGINNEN JEHOVAH’S LOF TE ZINGEN

Voor de westkust van Afrika ligt een groep van dertien eilanden die Spaans grondgebied zijn. Zeven daarvan zijn de voornaamste eilanden van de Canarische Eilanden — Tenerife, La Palma, Comera, Hierro, Gran Canaria, Lanzarote en Fuerteventura. In 1958 bedroeg de totale bevolking omstreeks 940.000 personen.

Wanneer werden deze eilanden na de Burgeroorlog met de waarheid bereikt? Dat was in 1958, toen een geïnteresseerde er vanuit Barcelona naartoe verhuisde. In september van dat jaar ging Carl Warner er als kringopziener heen en hield de eerste bijbellezing die daar ooit door een van Jehovah’s Getuigen was gehouden. Het aantal aanwezigen was zes — weliswaar een klein begin, maar niettemin een begin, Dit gebeurde in de provinciehoofdstad, Las Palmas de Gran Canaria. Carl deed de aanbeveling er speciale pioniers heen te zenden. Dat was niet onmiddellijk mogelijk, maar er kwam hulp uit een andere bron.

In 1958 hield broeder Knorr op het internationale „Goddelijke wil”-congres in New York een lezing over dienen waar de behoefte groot is. Zijn opmerkingen werden gehoord en ter harte genomen door een Deens gezin, de Gjede’s. Zij besloten Denemarken te verlaten en zich, samen met hun eenentwintigjarige zoon John, op de Canarische Eilanden te vestigen. Deze zoon ging in februari 1959 als eerste naar de eilanden om de situatie voor zijn ouders in ogenschouw te nemen en hij was blij verrast toen hij ontdekte dat Irvin People, een Amerikaanse broeder, reeds om dezelfde reden daar was. Zij logeerden eerst beiden bij een geïnteresseerde familie die daarheen was verhuisd.

In het begin kampten deze broeders met hetzelfde probleem — de taal. Dit werd door een ongewoon toeval verholpen. Op een dag, toen zij een adres zochten om een nabezoek te brengen, hielden zij een man op straat aan om hem naar de weg te vragen. Het bleek dat hij onderwijzer was en ook de eigenaar van een school. Zij raakten in gesprek en ontdekten dat hij iemand nodig had om op zijn school Engelse les te geven. Nu, zij hadden iemand nodig die hun Spaans leerde. En dus kwamen zij overeen dat hij hun Spaans zou leren als zij op zijn school Engelse les zouden geven. Tegelijkertijd opende dit voor Irvin en John een nieuw terrein van contacten, dat uiteindelijk resulteerde in een familie van Koninkrijksverkondigers, de familie Suárez, waarvan de dochter, Angelines, later speciale pionierster werd.

Er gebeurde nog iets wat beslissend zou zijn voor de latere geschiedenis van ons werk op de Canarische Eilanden. In Madrid trouwde José Orzáez in april 1959 met Pilar (Pili) Benito, en in mei daarop waren zij op de eilanden om daar als speciale pioniers te dienen.

Bij zijn aankomst in Las Palmas bemerkte José Orzáez dat de groep werd beheerst door een invalide man, die in Barcelona getuigenis had ontvangen en nu zijn eigen denkbeelden onderwees, min of meer gebaseerd op de lectuur van het Genootschap. Toen José de vergaderingen begon te leiden in overeenstemming met de normale gang van zaken, zeiden deze man en zijn vrouw de waarheid vaarwel. Het was een klassiek voorbeeld, dat zich zo vaak heeft herhaald, van een persoon die belangrijk wilde zijn en zich wilde verheffen door zijn onderwijs. Zoals in zoveel gevallen liet hij, toen hij bemerkte dat zijn zelfverheffing niet op prijs werd gesteld, de waarheid varen en ging terug naar de dingen die achter hem lagen, in weerwil van alle pogingen om hem te helpen.

Ondertussen waren John Gjede’s ouders uit Denemarken aangekomen. Nu bloeide, met het voorbeeld van de speciale pioniers, de activiteit van het groepje op en in april 1960 was het aantal verkondigers gegroeid van zes tot eenentwintig. In december hadden zij een nieuw hoogtepunt van negenentwintig bereikt. Natuurlijk ontging al deze activiteit niet aan de tegenstanders, die in december 1960 ten tonele verschenen.

OVERVAL OP BIJBELSTUDIEGROEP

Op de avond van 24 december 1960 waren in Las Palmas de Gran Canaria zeventien broeders en geïnteresseerden bijeengekomen voor bijbelstudie. Onder hen bevonden zich José Orzáez, zijn vrouw Pili, hun drie maanden oude dochtertje en de kringopziener, Salvador Adriá. Om 8.30 n.m. drongen vijf politiemannen de flat binnen, met pistolen verborgen in hun zakken. Eén snauwde José Orzáez, de huurder van de flat, toe dat het zijn gewoonte was zulke bijeenkomsten binnen te vallen met de vinger aan de trekker.

Niet alleen stormde de politie naar binnen, maar omsingelde ook het hele huis. Het was alsof zij een bijeenkomst van anarchisten of illegale communisten moesten oprollen in plaats van een vreedzame bijbelstudiegroep!

Zoals elke politieman weet, is het eerste wat je moet doen als je met misdadigers te maken hebt, hen ontwapenen. Dat gebeurde bij deze inval. Zij namen alle bijbels in beslag! Toen noteerden zij de namen van de kinderen en stuurden die naar huis. De veertien volwassenen en José’s baby werden allen naar het hoofdbureau van politie gevoerd. Er werd hun die nacht en de volgende ochtend niets te eten gegeven, ondanks het gehuil van de baby van de honger. Herhaalde verzoeken om vrijlating van de moeder en het kind werden genegeerd.

Nog een belangrijke stap wanneer je misdadigers arresteert, is vingerafdrukken te nemen. Dit werd bij alle veertien dan ook gedaan, maar het bleef de baby bespaard. Na achttien uur zonder slaap of voedsel werden de Getuigen vrijgelaten, met uitzondering van José Orzáez en Salvador Adriá, de kringopziener. Zij werden in een donkere, smerige cel geworpen, waar niets anders was dan een stenen bank. Toen baden de twee broeders samen. Om acht uur die avond werden zij voor de rechtbank geleid, nog steeds zonder enig voedsel gekregen te hebben. Vierentwintig uur lang was hun niets te eten gegeven. Ten slotte, om 11 n.m., werden zij aan een verhoor onderworpen, een ondervraging die drie uur duurde. De ondervragers bestonden uit de rechter, zijn secretaris en de officier van justitie. Hun vragen kwamen neer op een poging bevestigd te krijgen dat José naar de Canarische Eilanden was gestuurd om daar een „sekte” op te richten en te leiden. Bovendien werd geïnsinueerd dat de activiteiten van de Getuigen omverwerpend waren.

Toen het verhoor voorbij was, werden de broeders naar die kleine cel zonder bed gebracht, waar al drie mannen op de vloer lagen te slapen. De volgende ochtend werden zij naar de provinciale gevangenis overgebracht en kregen eenzame opsluiting in cellen die krioelden van ongedierte. Het verzoek om een bijbel werd afgewezen. José Orzáez had nu, alleen in zijn cel, tijd om te mediteren. Hij vroeg zich af hoe dit kleine groepje van negenentwintig verkondigers na deze aanval zou reageren.

Wat kon de aanleiding geweest zijn tot dit optreden van de politie, dat niet alleen de Canarische Eilanden maar ook veel andere delen van Spanje trof? Normaal gesproken trad de politie in zulke gevallen niet op eigen initiatief op, daar ze meer dan genoeg te doen had in verband met belangrijker zaken. In ons geval begint de actie-cyclus bij de geestelijken, die hun bisschoppen in kennis stellen van de activiteit van Jehovah’s Getuigen. De bisschoppen, op hun beurt, verwittigen de civiele gouverneur, die vervolgens de politie orders geeft. De hiërarchie verwittigt ook het ministerie van binnenlandse zaken, en dit ministerie stelt alle hoofdbureaus van politie in het land op de hoogte. Er bestaan officiële bewijzen dat deze factoren achter de overval staken die de politie deed op het vreedzame bijbelstudiegroepje in Las Palmas de Gran Canaria, alsook achter acties die elders in Spanje tegen Gods volk werden ondernomen.

UITSLAG VAN DE ZAAK ORZÁEZ

Nadat het dagenlange verhoor voorbij was, werd José Orzáez vrijgelaten. Hij was opgelucht toen hij constateerde dat de geest onder het bijbelstudiegroepje goed was en dat er tijdens zijn afwezigheid voor zijn vrouw en dochtertje was gezorgd. Broeder Orzáez was vrijgelaten zonder een borgsom te storten, daar hij geen geldmiddelen bezat, en hij moest tot oktober 1961 wachten eer zijn zaak voor het gerecht kwam.

Intussen werd gelijktijdig in de Engelse en de Spaanse Ontwaakt!-uitgave van 8 september 1961 het artikel „Totalitaire inquisitie in Spanje herleefd” gepubliceerd. Tegen het eind van september werd José weer op het hoofdbureau van politie ontboden en hij vroeg zich af wat deze keer de reden wel mocht wezen. Dat bemerkte hij al spoedig, want de politie begon hem het zo juist genoemde Ontwaakt!-artikel voor te lezen. Zij waren woedend dat zij ten over staan van de wereldopinie zo openlijk aan de kaak waren gesteld en begonnen hem voor leugenaar uit te maken. José wenste wel dat de aarde zich zou openen om hem te verzwelgen. Hij vroeg zich af of hij er wel levend af zou komen, want er stonden zes woedende politiemannen om hem heen. Terwijl de ondervraging voortduurde, besefte hij echter plotseling dat het artikel juist tot zijn bescherming diende. Zij waren bang de hand op hem te leggen omdat hun acties dan wel eens in een andere uitgave van het tijdschrift Ontwaakt! gepubliceerd zouden kunnen worden.

Op een gegeven moment zeiden de agenten dat de vermelding in het artikel van een drie maanden oude baby een leugen was. José antwoordde kalm dat hij wist dat het de waarheid was omdat hij de vader was! In ieder geval kwam hij levend en vol vreugde door die beproeving heen, want nu zag hij in dat zij verplicht waren Jehovah’s organisatie met meer respect te bejegenen.

José’s zaak kwam in oktober 1961 voor; de rechtbank bestond uit drie rechters, van wie er één als voorzitter optrad. Alhoewel de rechtszaak niet in de pers was aangekondigd, zat de wachtkamer van het gerechtsgebouw vol broeders, geïnteresseerden, advocaten, artsen en anderen. Ruim zestig personen woonden de berechting bij.

Het openbaar ministerie probeerde te bewijzen dat broeder Orzáez de „leider” van de bijbelstudiegroep in Las Palmas de Gran Canaria was. Getuigen à décharge zeiden echter dat zij hem niet als hun leider beschouwden. Bovendien citeerde de verdediger in zijn slotpleidooi de Spaanse grondwet en toonde aan dat tot twintig personen zonder vooraf verkregen toestemming konden bijeenkomen. Wat de aanklacht van proselitisme betreft, die tegen broeder Orzáez was ingebracht, opnieuw werd de grondwet geciteerd om aan te tonen dat in Artikel 12, dat met de juiste klemtoon werd voorgelezen, vrijheid van meningsuiting werd verleend.

In weerwil van de uitvoerige en logische verdediging, alsmede van de algemene opinie dat de verdediging vrijspraak had bewerkstelligd, luidde het vonnis „Schuldig” en werd er een gevangenisstraf van drie maanden geëist. Men ging echter in hoger beroep bij het Opperste Gerechtshof.

Twee jaar en vier maanden later kwam de zaak van José Orzáez eindelijk voor het Opperste Gerechtshof. Intussen stapelden onze zaken in hoger beroep zich wegens de felle golf van vervolging, die Spanje vanaf 1960 overspoelde en pas in 1966 wegebde, op.

EEN BEMOEDIGENDE BESLISSING

Op 2 maart 1964 hield het Opperste Gerechtshof een openbare zitting voor een stampvolle rechtszaal; er waren zo’n tweehonderd personen van verschillende nationaliteiten aanwezig. Velen meer stonden buiten het gebouw te wachten om de beslissing te horen.

In zijn pleidooi wees de verdediger er onder meer op dat de Wet op Vergaderingen van 15 juni 1880 nog steeds van kracht was. Artikel 2 verklaart dat onder openbare vergaderingen bijeenkomsten van meer dan twintig personen worden verstaan, en slechts wanneer dit aantal wordt overschreden, zou men toestemming aan de regering moeten vragen om voor wettige doeleinden bijeen te komen. De advocaat toonde aan dat Jehovah’s Getuigen in Las Palmas zich nauwgezet aan deze wet hadden gehouden. Verder verklaarde hij dat men onder een „onwettige vereniging” een bijeenkomst verstond van personen die ten doel hadden misdrijven te plegen waardoor de veiligheid van de staat in gevaar werd gebracht. Maar, zo maakte hij duidelijk, de vergaderingen van Jehovah’s Getuigen zijn gebaseerd op het lezen en bespreken van de bijbel. Ook werd aangetoond dat Jehovah’s Getuigen leren dat iemand die misdrijven tegen de veiligheid van welke staat maar ook pleegt, zich tegen God keert, en zo iemand zou nooit worden toegestaan een getuige van Jehovah te worden.

Samenvattend wees de verdediger erop dat in het onderhavige geval Artikel 6 van de Spaanse grondwet openlijk werd overtreden, want de staat waarborgt dat „niemand wegens zijn religieuze overtuiging of in de persoonlijke uitoefening van zijn aanbidding lastig gevallen zal worden”. Broeder Orzáez was niet alleen door de politie „lastig gevallen”, maar ook voor het gerecht gebracht en veroordeeld omdat hij op een vergadering van zeventien personen uit de bijbel had onderwezen.

Nu was de beurt aan de officier van justitie om zijn argumenten te presenteren. Hij gaf een korte samenvatting van de verdediging en veroorzaakte toen een hele opschudding door te verklaren: „Ik sluit me bij de verdediging aan en verzoek om vrijspraak van de verdachte.”

Hoe luidde de beslissing van het Hof? Het verklaarde: „Wij spreken de verdachte, José Orzáez Ramírez, vrij van de misdaad inzake een onwettige vereniging, waarvan hij in de huidige zaak werd beschuldigd. De kosten van het geding zijn daarmee geannuleerd.”

Deze beslissing die in 1964 werd geveld, was voor de Spaanse broeders en zusters zeer aanmoedigend. Dit gold vooral voor de groep trouwe speciale pioniers, die het bij de aanval in de voorgaande vier jaar ’t hardst te verduren hadden gekregen. De beslissing was in lijnrechte tegenstelling met de religieuze onverdraagzaamheid die in veel Spaanse provincies had geheerst, waar Jehovah’s Getuigen gearresteerd, in de gevangenis gezet en beboet waren wanneer men hen erop betrapte een groepsbijbelstudie te houden. De uitspraak schiep een precedent en was een stap voorwaarts op de weg naar het hoog houden van het recht om in besloten kring voor bijbelstudie bijeen te komen.

NIET AFLATENDE TEGENSTAND

Het ministerie van binnenlandse zaken koesterde echter de meedogenloze wens Jehovah’s Getuigen uit het Spaanse grondgebied uit te roeien, en zo werd er op 24 februari 1966 weer een rondschrijven naar alle civiele gouverneurs verzonden. Daar het beleid om boetes van ten minste 2500 peseta’s op te leggen, niet het gewenste effect had, had het ministerie van binnenlandse zaken overleg gepleegd met het ministerie van justitie en deed nu de volgende aanbeveling:

„Ten gevolge hiervan dring ik er in opdracht van Zijne Excellentie de Minister van Binnenlandse Zaken bij Uwe Excellentie op aan, dat u zulke leden van de genoemde sekte die betrapt worden op het bedrijven van dergelijke activiteiten, aanklaagt bij de Rechtbanken voor Landlopers en Misdadigers, zodat deze Rechtbanken in hun geval motieven kunnen vinden om handelend op te treden. Dit zonder afbreuk te doen aan de strafvervolging en bestraffing van de misdaden die als gevolg van het proselitisme begaan mogen zijn, en aan de veiligheidsmaatregelen die de Strafrechtbanken in verband met de vonnissen mogen voorschrijven.” Dit was een laatste vertwijfelde poging om de predikingsactiviteit van Jehovah’s Getuigen stil te leggen en hun werk door intimidatie een halt toe te roepen. Het was werkelijk een kwestie van ’moeite beramen op gezag der verordening’. — Ps. 94:20.

CHRISTELIJKE NEUTRALITEIT HANDHAVEN

Afgezien van de religieuze en andere tegenstand die Jehovah’s Getuigen onder het toenmalige regime moesten verduren, hadden zij ook problemen in verband met de christelijke neutraliteit (Joh. 15:19). Door hun persoonlijke studie van de bijbel kwam een aantal jonge Getuigen destijds tot de conclusie dat Jesaja 2:4 en andere schriftplaatsen vereisten dat zij een ferm neutraal standpunt met betrekking tot de aangelegenheden van de natiën innamen. Als iemand daar met hen over sprak, zeiden zij dat het hun eigen gewetensbeslissing was, gebaseerd op wat zij persoonlijk in Gods Woord gestudeerd hadden. Elk deed zijn eigen persoonlijke keuze. Een tijdlang begrepen de autoriteiten in Spanje dit neutrale standpunt niet, en sommigen van deze broeders kregen het zwaar te verduren. De afgelopen jaren zijn de autoriteiten deze gewetensvolle christenen wat verdraagzamer gaan behandelen en hen met meer begrip gaan bejegenen. In de loop der jaren is de getrouwheid van deze jonge Getuigen onder beproevingsvolle omstandigheden een bron van aanmoediging geweest voor anderen. Het doet ons genoegen nu iets te kunnen vertellen over de belevenissen die zij hadden terwijl zij aan hun rechtschapenheid vasthielden.

In februari 1958 werd Jesús Martín, uit Madrid, opgeroepen om in Melilla, de Spaanse enclave in Marokko, militaire dienst te verrichten. Omdat hij te kennen gaf als christen neutraal te willen zijn, werd hij hevig geslagen en belandde ten slotte in een militaire gevangenis die als Rostrogordo (Dik gezicht) bekendstaat. Daar werd hij op aansporing van de luitenant-generaal, bij wie destijds in het garnizoen van Melilla het hoogste militaire en burgerlijke gezag berustte, wreed behandeld. Nog een „onvergetelijk” type was het hoofd van de militaire gevangenis, een beestachtige, tirannieke man.

Na acht dagen in deze gevangenis gezeten te hebben, werd Jesús Martín ongeveer twintig minuten lang zonder onderbreking met een zweep afgeranseld, terwijl hij tevens werd beschimpt en geschopt totdat hij ten slotte half bewusteloos op de grond viel. Daarmee nog niet tevreden, drukte de kapitein met zijn laars Jesús’ hoofd tegen de grond en stopte daar pas mee toen er bloed uit zijn hoofd begon te vloeien. Nadat Jesús naar het kantoor van de kapitein was teruggebracht, werd hem gezegd dat hij elke dag een dergelijke afranseling zou krijgen, en de beestachtige kapitein dreigde hem ook met lichamelijke verminking.

Later bad Jesús in zijn onderaardse cel tot Jehovah om kracht en hulp. Daar beneden had de jongeman niemand om mee te spreken — behalve ratten. Elke dag werd Jesús met het geweer in de aanslag naar buiten gebracht om acht uur lang met een pikhouweel stenen te houwen — zinloos werk dat als een demoraliserende straf bedoeld was.

Maar hoe stond het met het dreigement dat hij elke dag geslagen zou worden? Welnu, de volgende dag kreeg Jesús olijfolie voor zijn wonden en werd zijn hoofd verbonden in die toestand werd hij naar buiten gebracht voor zijn tweede afranseling, deze keer toegebracht door een korporaal die voor dat karwei was aangewezen, terwijl de kapitein toekeek om ervoor te zorgen dat het goed gebeurde. Deze barbaarse behandeling wekte zelfs de verontwaardiging van de bewakers en andere soldaten op. Daar zijn vastberadenheid begon te wankelen, vroeg Jesús zich af of hij deze behandeling werkelijk elke dag zou kunnen verdragen.

Op de derde dag werd Jesús naar buiten geroepen voor zijn portie stenen houwen. Halverwege de ochtend werd hij echter weer op het kantoor van de kapitein ontboden. Tot zijn opluchting bevond zich daar een militaire rechter, die gekomen was om zijn zaak te onderzoeken en een proces tegen hem te beginnen. Toen de rechter het verband en de duidelijke tekenen van een afranseling zag, vroeg hij wat er was gebeurd. Jesús aarzelde eerst het hem te vertellen, omdat hij represailles vreesde. Niettemin vertelde hij de rechter de waarheid. Daarop verzekerde de rechter hem dat hij niet meer geslagen zou worden. Dit was het antwoord op zijn gebeden van de vorige dag! In de resterende zes jaar van deze opsluitingsperiode werd Jesús nooit meer mishandeld. En hij was ervan overtuigd dat Jehovah de gebeden van de getrouwen verhoort. — Spr. 15:29.

Na vijftien maanden in Afrika werd Jesús Martín naar de gevangenis van Ocaña, in Spanje, overgeplaatst. Interessant is ook dat Jesús tot vijftien jaar gevangenisstraf wegens ongehoorzaamheid en tot vier jaar wegens opruiing veroordeeld werd, daar men van mening was dat zijn voorbeeld anderen beïnvloed zou kunnen hebben. Dat kwam dus neer op negentien jaar gevangenisstraf voor het weigeren van achttien maanden militaire dienst! Later werd hij nog eens tot drie jaar hechtenis wegens zijn ongehoorzaamheid in de gevangenis van Rostrogordo veroordeeld, wat het totaal op tweeëntwintig jaar bracht. Zijn veroordeling tot vijftien jaar hechtenis is trouwens de langste die tot dusver in een neutraliteitszaak in Spanje is uitgesproken.

GEESTELIJK GEZOND BLIJVEN IN DE GEVANGENIS

Tijdens zijn gevangenschap in Ocaña genoot Jesús Martín zekere voordelen. Eerst dachten de gevangenisautoriteiten, na zijn gevangenisgeschiedenis gelezen te hebben, dat hij een zeer opstandige gedetineerde was. Na verloop van tijd beseften zij echter dat hij een modelgevangene was. Hij werd zelfs gevangenisboekhouder, belast met de uitbetalingen aan alle gedetineerden naar gelang van het werk dat zij in de gevangeniswerkplaatsen hadden verricht. Er waren maanden dat Jesús een half miljoen peseta’s aan loon moest uitbetalen (destijds ongeveer 10.000 dollar).

Eén voordeel in Ocaña was, dat Jesús bezoek van zijn ouders kon ontvangen, ook al mochten zij slechts vijftien minuten per keer met hem praten. En hoe behield hij zijn geestelijke gezondheid? Nu, hij mocht geen enkele publikatie van het Wachttorengenootschap hebben, maar wèl had hij de Nácar-Colunga-bijbel. En denk u eens in! Eens las hij die in slechts twintig dagen helemaal uit, met inbegrip van de apocriefe boeken en de commentaren.

Jesús wist dat ook andere neutrale christenen hun standpunt hadden ingenomen en hij bad vurig dat een van deze broeders aan zijn gevangenis toegewezen zou worden. Na vier jaar nagenoeg geïsoleerd te zijn geweest, werden zijn gebeden verhoord, want Alberto Contijoch werd erheen gestuurd. Zij gingen samen studeren en predikten ook wat openlijker in de gevangenis. Zij maakten zelfs hun eigen „derde” uitgave van het bijbelstudieboek „God zij waarachtig”. De nieuw-aangekomene schreef het, daar hij zich de inhoud van het boek beter kon herinneren, terwijl Jesús het materiaal corrigeerde en bewerkte.

Later, in 1961, werd een derde neutrale christen, Francisco Díaz Moreno, aan de gevangenis van Ocaña toegewezen. De drie jongemannen slaagden erin een exemplaar van de brochure „Dit goede nieuws van het koninkrijk” te bemachtigen, en Jesús kon met behulp van de schrijfmachine, die in zijn kantoor stond, extra kopieën maken. Op een gegeven moment hielden zij vijftien bijbelstudies met andere geïnterneerden.

Deze neutrale christenen verlangden zo vurig naar nieuwe bijbelse lectuur, dat er risico’s werden genomen om eraan te komen. Sta bijvoorbeeld eens stil bij wat er op 24 september 1963 gebeurde — tijdens het feest van „Onze Vrouwe van Barmhartigheid”, de katholieke voorspraak voor gevangenen. Dit was een speciale feestdag en er werden extra bezoekers in de gevangenis toegelaten. Daarom kwamen die dag José en Pili Orzáez met hun tweejarige dochtertje Ester Lidia op bezoek in de gevangenis. Als „nicht” van Jesús kreeg zij toestemming binnen te komen en gaf hem een doos met kleding, waarin ook twee boeken van het Genootschap zaten. Bij een andere gelegenheid stuurden Jesús’ ouders hem het boek „Vergewist u van alles” in het Engels, maar de gevangenisfunctionaris weigerde het hem te geven omdat, zoals hij zei, hem zo’n boek te overhandigen, hetzelfde zou zijn als een bankrover een machinepistool te geven.

In 1963 groeide het groepje neutrale christenen in de gevangenis van Ocaña met de komst van Antonio Sánchez Medina van drie tot vier aan. Hij had reeds elders gevangenisontberingen verduurd, en voordat hij met de andere drie Getuigen in contact kon komen, moest hij een proeftijd van dertig dagen uitzitten. Ofschoon Antonio in eenzame opsluiting werd gehouden, bedacht hij toch een manier om getuigenis te geven zonder te praten. Toen een andere gevangene belangstelling voor de waarheid toonde, maakte Antonio een bijbelse kruiswoordpuzzel die de gedetineerde kon invullen. Met behulp van verscheidene kruiswoordpuzzels kreeg Antonio de gevangene zo ver dat hij in zijn bijbel ging zoeken.

Toen Antonio’s eerste periode van dertig dagen bijna voorbij was, wachtte hem een teleurstelling. Tijdens een eerder verblijf in de gevangenis van Zaragoza, had hij een brief aan de broeders geschreven waarin hij hun vertelde over een belangstellende gevangene. Antonio had deze brief in zijn matras verborgen in afwachting van een gelegenheid om ’m uit de gevangenis te smokkelen. Maar de brief was gevonden toen zijn cel werd doorzocht. Nu moest hij de consequenties dragen in Ocaña — twintig dagen in de strafcellen wegens het schrijven van de brief en wegens proselitisme.

Antonio werd naar beneden gebracht naar de „pijp” — een tunnel met koude, donkere cellen. Er was geen meubilair in zijn cel, alleen een waskom, een toilet, een aluminium bord en een lepel. ’s Nachts werden hem een matras en twee vuile dekens gebracht. Hij had echter geen lees- of schrijfmateriaal. Hoe moest hij die twintig dagen vol verveling toch doorkomen? Het idee van de kruiswoordpuzzel was de oplossing. Antonio had echter geen potlood en papier. Dus brak hij een van de handvaten van zijn bord af en gebruikte dat om op de tegels van zijn celvloer te schrijven. Hij maakte van de vloer één reusachtige bijbelse kruiswoordpuzzel! Antonio ging zelfs zozeer in het zich te binnen brengen van bijbelse personen en passages op dat de dagen vlug verstreken!

Er waren ontegenzeglijk verschillende manieren om geestelijk gezond te blijven. De vier neutrale christenen die nu in de gevangenis van Ocaña zaten, hadden enkele tijdschriften en andere lectuur. Zij konden echter alleen in het geheim lezen en moesten de lectuur verbergen. Voor dat doel hadden zij een schaakspel. De dubbele bodem van het schaakbord gebruikten zij om de lectuur te verbergen.

VOORZICHTIGHEID BIJ HET HOUDEN VAN VERGADERINGEN

De vier neutrale christenen in de gevangenis van Ocaña waren zich terdege bewust van de noodzaak bijeen te komen voor bijbelstudie (Hebr. 10:24, 25). Ten slotte regelden zij het daarom zo dat zij elke week vergaderingen hielden, ofschoon zij daarbij uiterst voorzichtig te werk moesten gaan.

In de gevangenis van Ocaña sliep men in kooien die twee aan twee op elkaar in evenwijdige rijen gerangschikt stonden, met zo’n tachtig gevangenen per zaal. De vier Getuigen sliepen in twee stel kooien, naast elkaar. Terwijl dan een van hen boven lag, luisterde en de bewakers in het oog hield, zaten de andere drie beneden op de onderste bedden en deden hun best hun programma-onderdeel te behandelen. Met al het lawaai van de andere gevangenen, alsook van de muziek of de voetbalreportage die uit de luidspreker boven hun hoofd schalde, was het geen gemakkelijke taak schriftuurlijke onderwerpen te bespreken. Maar deze jongemannen slaagden erin. In 1962 vierden zij onder die omstandigheden zelfs het Avondmaal.

EINDELIJK VRIJHEID — VOOR ÉÉN

In de zomer van 1964 was Jesús Martín opnieuw alleen in Ocaña, daar de andere drie neutrale christenen in 1963 vertrokken waren. Francisco Díaz Moreno had één vonnis uitgezeten en moest zich nu weer melden, deze keer in El Aaiún, in de Spaanse Sahara. Antonio Sánchez en Alberto Contijoch verging het niet veel anders. Voordat hun wegen zich scheidden, hadden zij echter tot een nieuwe tactiek besloten. Alle vier zouden zij een verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling indienen. Als er sprake was van goed gedrag, gaf dit hun drie maanden vrijheid voor elk jaar dat zij in de gevangenis hadden doorgebracht.

De uitslag van deze poging was dat drie verzoeken werden afgewezen. Maar het verzoek van Jesús Martín werd ingewilligd. Hij zou vijfentwintig maanden voorwaardelijke invrijheidstelling krijgen en zou zich dan weer bij de militaire autoriteiten moeten melden. En zo verliet Jesús in 1964 de gevangenis, nadat hij zes jaar en zes maanden van zijn straf had uitgezeten. Om de een of andere reden werd hij nooit weer opgeroepen.

ONGEDOOPTE BEWAART ZIJN RECHTSCHAPENHEID

Na een jaar in Ocaña had Francisco Díaz Moreno zijn tweede veroordeling achter de rug, en in januari 1964 was hij tijdelijk twee maanden vrij in afwachting van zijn derde berechting door de krijgsraad. Hij gebruikte die tijd om zich geestelijk op te bouwen voordat hij naar de Sahara ging. In april 1964 werd Francisco naar het strafkamp La Sagia overgebracht, dat dieper de woestijn in lag. Alberto Contijoch en Juan Rodríguez waren daar al. Interessant is dat Juan toen al drie jaar in de gevangenis had gezeten voor zijn neutraliteit en nog steeds geen gedoopte getuige van Jehovah was. Hij had zijn standpunt voor de bijbelse waarheid ingenomen voordat hij in de gelegenheid was geweest zich als symbool van zijn opdracht aan God te laten dopen.

In een vroegere gevangenis had men een list gebruikt om Juan ertoe te bewegen zijn neutraliteit te schenden. De gevangenisaalmoezenier — een katholieke priester uiteraard — vertelde Juan dat een andere Getuige hem een bezoek zou brengen om hem de laatste instructies van het Genootschap door te geven.

En ja hoor, er kwam een jonge knaap in matrozenuniform die zich als een van Jehovah’s Getuigen voorstelde. Juan, de matroos en de priester waren nog maar net in gesprek toen de matroos, die zich voor een getuige van Jehovah uitgaf, een pakje sigaretten te voorschijn haalde en Juan een sigaret aanbood! Toen Juan de „broeder” vroeg welke boeken hij had gelezen, noemde de matroos Groene Bladeren en andere titels waar Juan nog nooit van had gehoord. Welnu, toen Juan de priester de volgende keer alleen zag, zei hij hem dat hij in de toekomst vooral een echte Getuige moest meebrengen.

Terwijl Francisco, Alberto en Juan in La Sagia waren en op hun overplaatsing naar El Aaiún wachtten, besloten zij Juan in een van de putten buiten het kamp te dopen. Maar plotseling werd er geen toestemming meer verleend het kamp te verlaten. Hoe moesten zij nu de doop in deze dorre woestijn verrichten? Welnu, er was in het kamp een groot overdekt waterbassin, met twee openingen om het te vullen en er met een emmer water uit te halen. Er stond echter slechts vijftien centimeter water in. In de nacht van 19 april 1964 waren de drie jongemannen reeds in hun tenten toen zij plotseling de watertransportwagen hoorden aankomen. Ja, de watertank werd gevuld — met genoeg water om iemand te laten verdrinken. Ja, goed geraden! Na een korte schriftuurlijke bespreking slopen de drie zachtjes over het zand naar de watertank en Juan Rodríguez werd gedoopt.

VOLHARDING IN EL AAIÚN

Na allerlei belevenissen, zoals een periode van opsluiting in Hausa, een nog afgelegener buitenpost in de woestijn, kwamen de vier neutrale christenen — Alberto Contijoch, Francisco Díaz Moreno, Antonio Sánchez Medina en Juan Rodríguez — ten slotte in de gevangenis van El Aaiún terecht. Daar boden de toestanden niet veel bewegingsvrijheid, want de gevangenis was een rechthoekig gebouw en de celdeuren gaven uitzicht op de gevangenismuur, die bedekt was met prikkeldraad en glasscherven. Op elke hoek van de muur was een platform voor de bewakers, die op wacht stonden met automatische geweren. De cellen waren klein, twee bij drie meter, en elke cel huisvestte twee of drie personen. Elke ochtend en elke middag was er gelegenheid tot wat lichaamsbeweging, maar niet langer dan een uur. De hitte was echter draaglijker dan in de andere woestijnnederzettingen, daar deze gevangenis slechts zo’n vijfentwintig kilometer van de zee lag en dat droeg bij tot een milder klimaat.

In het begin konden de vier neutrale christenen prediken en bijbelstudies leiden, en ook vergaderingen houden. Francisco bijvoorbeeld kon met een jongeman spreken die wegens moordaanslag ter dood was veroordeeld, maar wiens straf later in dertig jaar hechtenis was veranderd. Op een dag knoopte hij een gesprek met Francisco aan om hem te vertellen dat zijn moeder hem een bijbel had gestuurd. Zowel zijn moeder als zijn tante waren evangelisch. Francisco maakte een tactvol gebruik van deze bijbel om hem getuigenis over Gods naam te geven. De belangstelling van de man groeide, zodat er een bijbelstudie met behulp van het boek „God zij waarachtig” werd begonnen. Na slechts enkele weken werd de jongeman overgeplaatst naar de gevangenis Santa Catalina in Cádiz, in het zuidwesten van Spanje, maar de waarheid werkte reeds in zijn hart. Hij bleef vorderingen maken en werd uiteindelijk gedoopt. Zijn moeder en tante zijn nu ook gedoopte Getuigen. Het was dus in gevangenschap dat Marcelino Martínez de ware vrijheid had gevonden.

De situatie in El Aaiún bereikte het punt dat er vijftien bijbelstudies met andere gedetineerden werden gehouden. Ten slotte grepen de gevangenisautoriteiten in en scheidden de Getuigen van de overige gevangenen. Zelfs hun „luchtuur” werd gewijzigd, zodat het niet zou samenvallen met dat van de anderen. Er zou geen gelegenheid meer mogen zijn voor hun „proselitisme”.

EEN NIEUWE TACTIEK

Na vier of vijf jaar in de gevangenis te hebben gezeten en zonder dat er iets in officiële kringen gebeurde, begonnen de gedetineerde neutrale christenen het Wetboek van Militair Strafrecht te bestuderen om hun positie beter te kunnen verdedigen. Als onderdeel van hun tactiek schreven zij brieven aan alle ministers om in officiële kringen de aandacht op hun netelige situatie te vestigen. Deze neutrale christenen werden in feite tot levenslang veroordeeld, terwijl een veroordeelde moordenaar na slechts zeven jaar alweer vrij op straat kon lopen.

Een van de wettelijke problemen was, dat de Getuigen voor de krijgsraad geen toestemming kregen een verklaring af te leggen die in het gerechtsprotocol werd opgenomen. Francisco Díaz Moreno besloot te proberen hier verandering in te brengen. Hij had in het Wetboek van Militair Strafrecht gelezen dat de slotverklaring van de gevangene in het protocol opgenomen moest worden. Toen zijn zaak voor de krijgsraad van El Aaiún voorkwam, wachtte hij dan ook totdat de officier van justitie en de verdediger nerveus hun respectieve argumenten hadden aangedragen. Toen werd hem verzocht op te staan en gevraagd of hij nog iets te zeggen had.

„Ja, Edelachtbare”, antwoordde Francisco, waarop hij zijn voorbereide verklaring begon voor te lezen. Verschillende malen trachtte de president van de rechtbank hem te onderbreken en een eind aan de voorlezing te maken. Toen hij echter Francisco’s vastberadenheid zag, riep hij hem naar voren. „Wat wilt u eigenlijk, jongeman?” Francisco antwoordde dat hij slechts wilde dat zijn verklaring officieel in het gerechtsprotocol werd opgenomen. „Goed, we zullen dat nagaan en de zaak bestuderen . . .”, was het antwoord.

„Neemt u me niet kwalijk, Edelachtbare”, zei Francisco. „Het is geen kwestie van het nagaan of de zaak bestuderen. Ik zou graag zien dat mijn verklaring in het gerechtsprotocol wordt opgenomen. Zo niet, dan is de rechtszaak niet geldig.”

Toen de president zag dat hij niet om dit argument heen kon, liet hij zich vermurwen, en Francisco’s schriftelijke verklaring werd in het gerechtsprotocol opgenomen. Daarna was het neutrale christenen mogelijk bij elke krijgsraadzaak in El Aaiún een dergelijke verklaring af te leggen.

MILITAIRE GEVANGENIS IN RISCO — EN DE COMMANDANT

Een van de ergste plaatsen waar neutrale christenen werden opgesloten, was de militaire gevangenis in San Francisco del Risco op de Canarische Eilanden. De commandant daar was een beruchte officier met de bijnaam „Pisamondongos”, wat ruwweg vertaald „Buiktrapper” betekent. Hij schepte een waar genoegen in sadistisch geweld. Francisco Díaz Moreno bracht daar enige tijd door. Toen hij aankwam, ontdekte hij dat Fernando Marín en Juan Rodríguez er reeds een aantal maanden verbleven.

Al gauw stond Francisco oog in oog met de commandant. „Bent u een van Jehovah’s Getuigen?” vroeg de commandant. „Jawel, mijnheer de commandant”, was het antwoord. „Weer zo’n verrader van het Vaderland!” donderde de commandant, brulde enkele niet voor herhaling vatbare woorden en gaf het bevel Francisco te fouilleren. Hij had toevallig een van onze tijdschriften in zijn zak en moest het afgeven. Terwijl de sergeant de fouillering voortzette, ging de commandant weg, maar kwam spoedig daarop terug. Ongeduldig wegens de traagheid waarmee de fouillering plaatsvond, beëindigde de commandant die zelf haastig. Maar hij vond niet de tijdschriften die Francisco onder een gordel die hij om het lichaam droeg, had verborgen. Zo kwamen er exemplaren van De Wachttoren met nieuwe inlichtingen over de opstanding in die gevangenis.

De drie Getuigen werden in een cel afgezonderd gehouden van andere gedetineerden en mochten niet met de andere gevangenen praten. Op het terrein buiten was een witte lijn geschilderd. Andere gevangenen mochten daar niet overheen, zodat zij geen contact met de broeders konden hebben via het raam van de cel. Enkelen die getracht hadden met Fernando Marín te praten tijdens zijn vorige negen maanden daar, waren hevig geslagen. Deze scheiding was zogenaamd gemaakt opdat de Getuigen niet door de rest besmet zouden worden! Gelukkig zou hun verblijf in San Francisco del Risco niet veel langer meer duren.

DE GEMEENTE IN DE GEVANGENIS VAN CÁDIZ GROEIT

Van de Canarische Eilanden werd Francisco in oktober 1965 naar de gevangenis Santa Catalina in Cádiz gestuurd. In de loop der jaren was deze gevangenis beroemd geworden onder Jehovah’s volk, want op een gegeven moment zaten er wel honderd Getuigen. Bovendien werd deze gevangenis door honderden broeders bezocht om hun ingesloten medegelovigen aan te moedigen. In mei 1972 bracht zelfs Grant Suiter en later Leo Greenlees, beiden leden van het Besturende Lichaam, de broeders daar een bezoek, en zij hadden het voorrecht deze grote gemeente toe te spreken. In feite was de gemeente in de gevangenis groter dan de gemeente erbuiten in diezelfde stad.

Belangwekkend is dat naarmate de jaren verstreken, de in de gevangenis Santa Catalina opgesloten broeders het programma van alle kring- en districtsvergaderingen herhaalden. Bij minstens één gelegenheid waren er zelfs vertegenwoordigers van de buitenlandse pers aanwezig, namelijk voor het huwelijk van een van de Getuigen die daar gevangen zat. De publiciteit die dit huwelijk kreeg, vestigde wereldwijd de aandacht op de betreurenswaardige situatie van de Spaanse wetgeving inzake principiële dienstweigeraars. Er hebben verscheidene huwelijken in die gevangenis plaatsgevonden, maar het eerste was dat van Francisco Díaz Moreno met Margarita Mestre, hetwelk in november 1967, in het bijzijn van een burgerlijk rechter in functie, werd gesloten.

Uit dit alles mag echter niet geconcludeerd worden dat de problemen in de gevangenis Santa Catalina minimaal waren. Vaak bijvoorbeeld bevatten de maaltijden bloedworst, iets wat de gedetineerde Getuigen niet konden eten omdat zij vastbesloten waren aan Gods wet inzake bloed vast te houden (Gen. 9:3, 4). Naarmate er zich echter een goede gevangenisorganisatie onder de Getuigen ontwikkelde, werden er bepaalde werkgroepen in het leven geroepen, zodat de broeders geld konden verdienen waarmee zij aanvaardbaar voedsel konden kopen. Ook werden er schema’s opgesteld voor vergaderingen, talenstudies en andere activiteiten. Er werden regelingen getroffen om getuigenis te geven per brief, zodat er elke maand een aantal broeders als „vakantiepionier”, zoals zij toen werden genoemd, werkzaam konden zijn. Al deze regelingen droegen ertoe bij dat de tijd sneller verstreek onder omstandigheden waarin af en toe straaltjes hoop opflikkerden en dan weer uitdoofden. De onzekerheid van hun situatie in die jaren was niet bevorderlijk voor het moreel van de broeders, alhoewel zij gewend raakten aan teleurstellingen.

In maart 1970 kondigden de nieuwsmedia bijvoorbeeld aan dat de regering een wetsontwerp voorbereidde om het probleem van de principiële dienstweigeraars te behandelen en de situatie door middel van nieuwe wettelijke maatregelen te normaliseren. De verwachtingen van veel broeders in de gevangenis waren daardoor destijds hooggespannen. In september van dat jaar werd er in een commissie van het Spaanse parlement over het wetsontwerp gedebatteerd. De commissie deed daarop iets wat nog nooit was voorgekomen. Ze verwees de wet terug naar de regering met het verzoek om een verdere herziening. Dit bericht was voor de broeders in de gevangenis als een koude douche. In 1971 trachtte de regering een strengere wet voor te leggen die tot tevredenheid zou zijn van de extreme elementen van de Defensiecommissie in het parlement. Toen de regering zag hoe drastisch de oorspronkelijke strekking van het ontwerp was veranderd, werd het, zonder dat het ter verdere discussie werd gesteld, ingetrokken.

HET EERSTE NEUTRALITEITSGEVAL IN BASKENLAND

Ons verslag over die eerste jaren waarin neutrale christenen in de gevangenis werden opgesloten, zou niet volledig zijn als we geen melding maakten van de rechtschapen handelwijze van Adolfo Peñacorada uit Bilbao in Baskenland en Emilio Bayo uit Logroño. Zij gingen verscheidene jaren een gemeenschappelijke weg door Spaanse gevangenissen.

Op 16 maart 1963 meldde Adolfo Peñacorada zich bij de kazerne in Burgos, waar zijn vader vijfendertig jaar geleden als soldaat had gediend. Vier dagen lang werden er geen uniformen uitgereikt. Toen, op de vijfde dag, had Adolfo een lang onderhoud met de kolonel over zijn gewetensbezwaren. Ten slotte, toen de kolonel inzag dat hij niet verder kwam, veranderde hij van tactiek en schreeuwde naar Adolfo; op zijn bevel werd Adolfo naar de „bajes” gebracht. Adolfo’s principiële dienstweigering werd in militaire kringen te Burgos het onderwerp van gesprek, want de stad was trots op haar militaire en kerkelijke geschiedenis. Het ondenkbare was gebeurd — een man had geweigerd in Burgos het militaire uniform aan te trekken!

Onder bedreiging met straf werd het alle manschappen verboden met Adolfo te praten. Verschillende officieren kwamen naar zijn cel om te proberen hem tot andere gedachten te brengen, maar zij gingen altijd weg met iets om over na te denken wegens het getuigenis dat hij hun gaf. Duidelijk zichtbaar hing er in zijn cel een bijbeltekst waarin de naam Jehovah werd genoemd en die de woorden bevatte: „Wees niet bevreesd. Ikzelf wil u helpen” (Jes. 41:10, 13). De naam Jehovah was aanleiding tot menig gesprek. En in Jehovah stelde Adolfo inderdaad zijn vertrouwen.

Heel uiteenlopend waren de uitlatingen die Adolfo in de loop der jaren van verschillende officieren hoorde. Zo verklaarde bijvoorbeeld een luitenant, de adjudant van de kolonel: „Adolfo, ik moet je zeggen dat de meesten van ons er net zo over denken als ik. We bewonderen je. We hebben je het leven onmogelijk gemaakt, en hoe bonter we het maakten, hoe meer je glimlachte en een vriendelijk woord had . . . je doet me denken aan de eerste christenen.”

Na verloop van tijd genoot Adolfo het volmaakte vertrouwen, zozeer zelfs dat zijn celdeur open werd gelaten en verschillende soldaten naar hem toekwamen om vragen over de bijbel te stellen. Een van hen zei: „Ik zou de bijbel graag bestuderen. Ik heb gezien dat jij de ware religie hebt.”

Een van de bewakers wilde zo dolgraag de bijbel lezen dat hij af en toe Adolfo’s cel binnenstapte om te lezen. Dan liet hij Adolfo buiten de cel „op wacht staan”, voor het geval er iemand aan zou komen en hen zou betrappen. De gevangene hield dus de wacht bij de schildwacht!

EEN NEUTRALE CHRISTEN UIT LOGROÑO

In september 1963 werd Adolfo voor zijn berechting voor het Militair Tribunaal geleid. Daar kreeg hij Emilio Bayo te zien, die op dezelfde dag voorkwam. Zij kenden elkaar reeds, want twee jaar voordien hadden zij tot de Getuigen behoord bij wie de politie te Logroño een inval had gedaan.

Toen Emilio de leeftijd van eenentwintig jaar had bereikt, meldde hij zich bij de kazerne in Tudela, in de provincie Navarra. Dat was toevallig op 16 maart 1963, dezelfde dag waarop Adolfo zich in Burgos meldde. De dag daarna weigerde Emilio het militaire uniform aan te trekken en met de rekruten de mis bij te wonen. Hij werd naar de gevangenis gebracht, waar hij zijn eerste tien weken moest doorbrengen. In die weken kreeg hij nauwelijks enig daglicht te zien en nagenoeg elke lichaamsbeweging buiten zijn cel werd hem ontzegd. Zijn bed werd elke ochtend weggehaald en ’s avonds teruggebracht, en hij mocht met niemand spreken. Slechts dank zij de goedheid van een bepaalde kapitein kreeg hij een stoel waarop hij overdag kon zitten.

Na die eerste tien weken werd Emilio naar Burgos overgebracht voor zijn rechtszaak. Tijdens die reisdag, met handboeien geketend aan een burgerwacht, haalde hij de schade van zijn tien weken zwijgen in. Emilio gaf in de trein getuigenis en gebruikte daarbij zo goed en zo kwaad als dat met één hand vast ging, de bijbel. De bewaker probeerde de geboeide hand te verbergen, maar Emilio trok hem steeds weer te voorschijn zodat de mensen zouden weten dat hij wegens zijn christelijke overtuiging geketend was.

De rechtszaken van Adolfo en Emilio werden gescheiden gehouden. Maar de uitspraak was gelijk — drie jaar en een dag gevangenisstraf. In november werden zij overgebracht naar de burgergevangenis in Burgos, waar zij onder het normale slag civiele delinquenten en misdadigers van allerlei soort moesten verkeren.

Adolfo arriveerde als eerste en de gevangenisdirecteur zei hem bars: „Ik ken jullie en ik ken jullie methoden. Als je hier een poging tot proselitisme waagt, zul je in de strafcellen wegrotten.” Gelukkig werd die directeur na enkele dagen vervangen, en binnen korte tijd hadden Emilio en Adolfo de gevangenis ondersteboven gekeerd met hun prediking. Natuurlijk was de enige lectuur die zij hadden de katholieke Nácar-Colunga-bijbel, en dat bleek voldoende te zijn. Alles wat zij in de loop van de week zeiden, kwam de gevangenisaalmoezenier nog vóór de zondagsmis ter ore. De broeders hadden echter reeds het respect en de bewondering van de nieuwe directeur, alsook van de andere gevangenen, afgedwongen. Dus was de aalmoezenier niet in staat een eind te maken aan hun prediking en kon hij hun geen kwaad berokkenen. De directeur was zo van hen onder de indruk, dat hij de aanbeveling deed hen over te brengen naar Mirasierra — een open gevangenis niet ver van Madrid.

Emilio en Adolfo aanvaardden hun reis naar deze nieuwe gevangenis in januari 1964. Onderweg moesten zij in de gevangenissen van Ávila en Carabanchel halt houden. Ten slotte arriveerden zij in de gevangenis Mirasierra.

HET LEVEN IN DE OPEN GEVANGENIS MIRASIERRA

Mirasierra was een groep gevangenisbarakken waarin betrouwbare gedetineerden waren ondergebracht die voor een aannemersmaatschappij werkten; zij bouwden bungalows, voornamelijk voor buitenlanders. Het was eigenlijk alsof zij vrij waren, want de gevangenen kwamen tijdens hun werkuren met buitenstaanders in aanraking. Voor Adolfo en Emilio was dit respijt van korte duur — zeven maanden om exact te zijn. Maar het was ten minste een adempauze. Het werk was zwaar en het viel deze jongemannen niet gemakkelijk omdat zij bijna een jaar in de gevangenis hadden doorgebracht en zeer weinig lichamelijke activiteit hadden gehad.

Adolfo en Emilio maakten van elke gelegenheid gebruik om getuigenis te geven, en zij boekten goede resultaten. Zo werd er bijvoorbeeld een bijbelstudie begonnen met iemand die later een gedoopte christen werd. Bovendien hadden zij al spoedig een Wachttoren-studie georganiseerd, die gehouden werd in de toegang tot een tunnel van een tot dusver ongebruikte spoorlijn. Met z’n vieren zaten zij dan op de rails en genoten van deze interessante studie.

Na enige tijd kregen Adolfo en Emilio lichter werk in de bungalows. Dit stelde hen in staat enkelen van de eigenaars getuigenis te geven. Een verder voortreffelijk getuigenis werd gegeven door de groep broeders die hen elke zondag bezocht, want de bewakers en de gedetineerden herkenden de liefde die er onder Jehovah’s Getuigen heerst. — Joh. 13:34, 35.

NAAR AFRIKA

Omdat hun straftijd in Mirasierra was afgelopen, werden Adolfo en Emilio voor een maand vrijgelaten, maar met instructies zich naar El Aaiún in de Spaanse Sahara te begeven. Die maand vrijheid werd gebruikt om met medegelovigen om te gaan en zich geestelijk op te bouwen. Lichamelijk en geestelijk verkwikt, gingen zij eind september op weg naar hun nieuwe gevangenis in Afrika.

Toen Adolfo en Emilio in El Aaiún aankwamen, vernamen zij dat daar reeds drie neutrale christenen — Francisco, Alberto en Juan — in de gevangenis zaten, alhoewel het hun niet lukte hen te zien te krijgen. Adolfo en Emilio zouden dolgraag met deze drie medegelovigen gesproken hebben om te vernemen voor welke strijdpunten zij in deze nieuwe omgeving zouden komen te staan, vooral daar er details zouden kunnen zijn die van hen moeilijke beslissingen zouden kunnen eisen.

Vanuit El Aaiún werden Adolfo en Emilio naar Hausa gestuurd, waar, naar zij wisten, Antonio Sánchez zich bevond. Zij dachten dat het nu op zijn minst mogelijk zou zijn wat inlichtingen van hem te krijgen. Toen zij aankwamen, was hij echter al vertrokken — slechts enkele uren vóór hun aankomst. Alles scheen verloren. Maar zij moesten naar de kapper van het kamp, een zekere Benito Egea, die kort tevoren met Antonio Sánchez de bijbel had bestudeerd. Hij kon hun wat nuttige informatie verstrekken. Zij zetten de bijbelstudie met hem voort totdat werd besloten dat zij overgeplaatst zouden worden. Naar El Aaiún? Neen. Zij zouden naar Villa Cisneros worden gebracht, 1000 kilometer zuidelijker — een militaire basis waar Jehovah’s Getuigen nog geen voet gezet hadden. Zij moesten nu dus nieuw gebied ontsluiten. De kapper van het kamp werd, tussen twee haakjes, later gedoopt en diende zelfs een aantal jaren als speciale pionier.

Op 21 december 1964 ging hun konvooi vrachtwagens in de stromende regen op weg voor de reis door de woestijn. Die ongemakkelijke reis duurde verscheidene dagen. Na de eerste nacht in de kazerne van Villa Cisneros werden de broeders begroet met het nieuws dat een legionair een ander uit jaloezie over homoseksuele betrekkingen had vermoord. In zo’n wereld waren zij dus terechtgekomen. Nu waren zij volkomen geïsoleerd van hun broeders en van Jehovah’s aardse organisatie, en konden zij niemand anders raad vragen dan Jehovah God. Dit deden zij welbewust; zij zochten zijn leiding. Te midden van 2000 tot 3000 soldaten waren zij de enigen die burgerkleding droegen.

Emilio en Adolfo waren er niet zeker van of zij altijd de juiste beslissing namen. Maar zij probeerden Jehovah te behagen en in februari 1965 kwam hun neutraliteit openlijk tot uitdrukking. Het hele bataljon kreeg orders de kazerne te verlaten voor legeroefeningen, maar de twee broeders volgden het bevel niet op. Daarop haalde de luitenant hen al stompend en schoppend uit de kazerne en liet hen in de laatste rij aantreden. Toen kwam het bevel: „Voorwaarts, mars!” Het hele bataljon marcheerde af, twee onbeweeglijke, eenzame figuren achterlatend, Adolfo en Emilio. Gelukkig behandelde de kapitein hen fatsoenlijk en droeg hen aan de bewaker in de kazerne over.

Kort daarna bevonden Adolfo en Emilio zich in het strafpeloton. De legionairs die het bevel voerden, hadden nagenoeg de vrije hand om met de gevangenen te doen wat zij wilden. Zij konden hen zelfs doden, zonder ter verantwoording te worden geroepen. Toen men de broeders beval in de houding te gaan staan, weigerden zij dit. De bewaker schold hen uit en de bevelvoerende korporaal begon hen te stompen en te slaan. Adolfo had ten slotte een blauw oog en vele blauwe plekken.

Een maand lang bleven Adolfo en Emilio in het strafpeloton. Daar zij beslist geen werk in de kazerne wilden doen, werden zij: elke dag bij zonsopgang naar een plaats op zo’n drie kilometer afstand gebracht. Daar moesten zij stenen houwen en zand graven. Daar het voedsel ontoereikend was en voor een christen vaak niet te eten, waren zij hongerig en uitgeput. Af en toe bewoog de toestand waarin zij verkeerden, een bewaker tot medelijden en stond hij hun toe beschutting voor de zon te zoeken in een nabije grot, waar zij wat konden slapen. Maar de meeste bewakers waren tirannen en verboden de gevangenen met elkaar te spreken of ook maar iets zonder hun toestemming te doen.

In april van dat jaar kwamen Adolfo en Emilio uit de strafafdeling en vroegen zich af hoe lang zij de zenuwenoorlog in Villa Cisneros nog zouden kunnen verdragen. De lichamelijke straf was al erg, maar de nerveuze spanning was veel erger. Het was een constante strijd om hun rechtschapenheid jegens God te bewaren en in deze zwaar geladen militaire sfeer neutraal te blijven. Hun gebeden werden verhoord toen zij in juli per vliegtuig naar El Aaiún werden teruggestuurd, waar zij weer voor de krijgsraad moesten verschijnen omdat zij in Hausa geweigerd hadden het uniform aan te trekken.

Hun komst in El Aaiún bracht het aantal neutrale christenen daar op zeven. Zij konden toen, in 1965, niet weten dat de eerste van de zeven pas in 1970 vrijgelaten zou worden en dat vier van hen in 1973 nog in de gevangenis zouden zitten.

In januari 1966 werd de groep van zeven opgebroken. Vier werden er naar de gevangenis Santa Catalina in Cádiz gestuurd, en de andere drie werden aan de militaire gevangenis in Mahón, op de Balearen, toegewezen. Zo werden bijvoorbeeld Adolfo en Emilio na drie jaar gemeenschappelijke gevangenschap gescheiden. Emilio Bayo en Antonio Sánchez Medina werden naar Mahón gestuurd, waar zij in april 1966 aankwamen, en spoedig daarna voegde Julio Beltrán zich bij hen. Tijdens hun drie maanden durende reis verbleven zij enige tijd in Cádiz, Vicálvaro, Madrid en Zaragoza.

Tegen de tijd dat de twee broeders in Zaragoza aankwamen, was het 4 april, en de volgende dag al zou de gedachtenis aan Jezus Christus’ dood gevierd moeten worden. Zij begonnen plannen te maken voor de viering maar kregen te horen dat zij zich klaar moesten maken om verder te reizen naar Barcelona. Tijdens de treinreis vroegen zij de bewakers permissie om wat wijn te kopen, die zij verborgen voor het geval de volgende bewakers het zouden verbieden. Toen het ongeveer zes uur ’s avonds geworden was, legden Emilio en Antonio de bewakers uit dat voor hen het uur was aangebroken om iets speciaals te vieren door een bijbels thema te beschouwen. De bewakers vonden dit goed en zo hielden de broeders de Gedachtenisviering door middel van een lezing van vijfenveertig minuten, die ook door de bewakers en twee gevangenen, die met handboeien aan de Getuigen geketend waren, werd beluisterd. Hoewel hun treincompartiment eerst leeg was, luisterden tegen het einde van de lezing vier of vijf andere personen mee. De lezing was net ten einde toen de trein het station van Barcelona binnenreed.

GEWETENSVOLLE TROUW AAN GELOOF LEIDT TOT GROOT GETUIGENIS

Telkens werden er pogingen gedaan om de rechtschapenheid van deze gedetineerde neutrale christenen te breken. Toen bijvoorbeeld Emilio Bayo en Antonio Sánchez Medina in Mahón arriveerden, bemerkten zij dat een andere broeder, Francisco Díez Ferrer, daar reeds enige tijd was. Het is interessant dat hij op zeer vriendschappelijke voet stond met korporaal Bernardo Linares, zonder te beseffen dat deze tot taak had gekregen vriendschap met hem te sluiten en hem er dan toe te brengen zijn rechtschapenheid jegens God vaarwel te zeggen. Welnu, dat gebeurde niet. In plaats daarvan was het uiteindelijke resultaat dat hij, na langdurige omgang met Francisco, en later met Emilio en Antonio, zelf een getuige van Jehovah werd. In juli 1967 deelde hij de kapitein van de gevangenis mee dat hij zijn uniform uittrok en zich bij de principiële dienstweigeraars aansloot. Alle pogingen om hem tot andere gedachten te brengen, waren vergeefs. Hij werd onder arrest gesteld in afwachting van een berechting door de krijgsraad, maar de kapitein-generaal van het gewest Mallorca liet Bernardo’s contract voor het leger nietig verklaren en daarmee was de zaak afgesloten. Hij keerde terug tot het burgerleven en nam de actieve dienst voor Jehovah op.

Ondanks de moeilijkheden die deze neutrale christenen ondervonden, was er geestelijke groei en vooruitgang binnen de Spaanse gevangenissen. Als toelichting: Naarmate de groep in Cádiz groeide, nam ook hun geestelijke gezindheid toe. Er werden goede vorderingen gemaakt, en de broeders konden op 5 augustus 1968, twee jaar voordat ons werk in Spanje wettelijk werd erkend, zelfs een Koninkrijkszaal in de gevangenis inwijden.

Er kan nog opgemerkt worden dat enkele broeders die wij genoemd hebben, in het begin van de jaren zeventig uit de gevangenis vrijgelaten werden. Alberto Contijoch werd in 1970 na elf jaar uit de gevangenis ontslagen. Hij was viermaal tot in totaal negentien jaar gevangenisstraf veroordeeld. Francisco Díaz Moreno kwam in april 1972 uit de gevangenis, na elf jaar, zes maanden en negentien dagen van zijn zesentwintig jaar gevangenisstraf uitgezeten te hebben. Juan Rodríguez kwam in mei 1972, na een gevangenisstraf van elf jaar, vrij en een aantal anderen kwamen in februari 1974 vrij. Tot hen behoorden Antonio Sánchez Medina, die er twaalf jaar gevangenschap op had zitten, Adolfo Peñacorada en Emilio Bayo, die elf jaar in gevangenschap hadden doorgebracht, en Fernando Marín, die tien jaar achter gevangenismuren had gezeten.

Natuurlijk hebben nog veel meer broeders in Spanje als neutrale christenen gevangen gezeten. Maar dat is geen verspilde tijd geweest, want daardoor heeft een groot deel van de Spaanse natie dat anders waarschijnlijk niets van Jehovah’s Getuigen, hun geloofsovertuiging en hun rechtschapenheid gehoord zou hebben, getuigenis gekregen. Militaire en strafrechtelijke kringen hebben een groot getuigenis gekregen een getuigenis dat tot in alle delen van het land is doorgedrongen, daar deze neutrale christenen zich in talloze kazernes en militaire en burgerlijke gevangenissen van Spanje hebben moeten melden. Daardoor is er in de militaire en gerechtelijke verslagen van dit land een bericht van rechtschapenheid en neutraliteit opgetekend dat als een bewijs dient van het feit dat Jehovah’s Getuigen trouw zijn aan de rechtvaardige en vredelievende beginselen van Gods Woord, de bijbel.

Sinds 1958 zijn er in de loop der jaren 825 broeders tot in totaal 3218 jaren gevangenisstraf veroordeeld, waarvan zij er 1904 in Spanje’s militaire en burgerlijke gevangenissen hebben uitgezeten. Het passendste commentaar omtrent dit bericht van rechtschapenheid is misschien wel dat van de katholieke schrijver Jesús González Malvar, die onder de kop „Een voorbeeld voor katholieken” schreef:

„De moedige getuigen van Jehovah hebben ons een voorbeeld gegeven, alhoewel het voor ons een vernedering betekent dit te erkennen. Daarmee hebben zij ons beslist het ideaal van het evangelie voor ogen gesteld. Deze dappere mannen laten zich niet afschrikken door het verlies van hun vrijheid, ook al wordt de gevangenisstraf maand na maand en jaar na jaar verlengd, noch door de farizeïsche spot van een maatschappij die nog zo ver van de geest der zaligsprekingen verwijderd is. . . . Beschamend voor ons zo baanbrekende katholicisme is het feit dat de zo bespotte en vervolgde getuigen van Jehovah ons in de tentoonspreiding van dit christelijke charisma zijn voorgegaan en dat de meest vastberadenen van ons slechts in hun met bloed bevlekte voetstappen gewaagd hebben dezelfde weg te bewandelen. Indien wij eerlijk en oprecht zijn, kunnen wij niet ontkennen dat zij in dit opzicht beter dan wij de geest van de Meester begrepen hebben, die het gebruik van wapens zelfs niet ter zelfverdediging toestond.”

RECENTE ONTWIKKELINGEN IN VERBAND MET NEUTRALE CHRISTENEN

Wat zijn de meer recente ontwikkelingen voor deze neutrale christenen in Spanje? In 1973 werd er een wet aangenomen waarbij de straf voor gewetensbezwaarden werd beperkt tot een enkelvoudige detentie die kan variëren van drie jaar en een dag tot een maximum van acht jaar. Daarmee is er een eind gekomen aan de vroegere procedure van een nooit eindigende reeks veroordelingen voor de herhaling van dezelfde overtreding, namelijk het bewaren van christelijke neutraliteit door te weigeren deel uit te maken van militaire organisaties.

De onmiddellijke voordelen van deze wet waren, dat al degenen die reeds meer dan drie jaar in de gevangenis zaten, werden vrijgelaten, waardoor 114 broeders hun vrijheid terugkregen. Later, op 30 juli 1976, kondigde koning Juan Carlos een algemene amnestie af, met als resultaat dat weer 204 broeders vrijkwamen. Wat een onverwachte vreugde was het voor hen, onmiddellijk de „Heilige dienst”-districtsvergaderingen te kunnen bijwonen en daar de bijeengekomen menigten te kunnen opbouwen met de ervaringen die zij in verband met hun christelijke rechtschapenheid hadden beleefd!

Worden er in Spanje nog steeds neutrale christenen gevangen gezet? In de herfst van 1976 was er een soort van moratorium voor de verplichte militaire dienst van erkende gewetensbezwaarden, en in december 1976 werd er een verordening uitgevaardigd waarbij het personen met religieuze bezwaren tegen militaire dienst wordt toegestaan om, in plaats van de huidige achttien maanden militaire opleiding, drie jaar „vervangende” dienst te doen.

Welk standpunt hebben de jeugdige Getuigen echter in deze zaak ingenomen? Reeds meer dan 150 jonge broeders hebben blijk gegeven van hun overtuiging dat het huichelachtig zou zijn militaire dienst omwille van het geweten te weigeren en dan deel te nemen aan activiteiten die als een vervanging voor militaire plichten worden erkend. Als gevolg hiervan bevinden zij zich nu in hechtenis, de meesten van hen in afwachting van een berechting door de krijgsraad omdat zij geweigerd hebben de vervangende dienst te verrichten.

De militaire autoriteiten hebben hard en onverbiddelijk gereageerd, en in juni 1977 werd een aantal van onze broeders tot het maximum van acht jaar gevangenisstraf veroordeeld. Het valt nog te bezien of de nieuwe regering die in juli 1977 werd gevormd, stappen zal doen om deze hardvochtige vonnissen te lenigen en een redelijker en billijker wet ten uitvoer te leggen.

BETER GEORGANISEERD VOOR TOEKOMSTIG WERK

Laten we, nu we de ervaringen van deze neutrale christenen hebben beschouwd, weer even in de tijd teruggaan en de draad van ons verslag opnemen in het jaar 1959. Destijds hielpen bepaalde ontwikkelingen ons om beter georganiseerd te worden voor het werk dat voor de boeg lag.

In april 1959 bezocht M. G. Henschel van het hoofdbureau van het Wachttorengenootschap in Brooklyn, Spanje als zoneopziener. Hij gaf goede raad aan Ray Dusinberre, die destijds de leiding over het bijkantoor van het Genootschap in Spanje had. Broeder Henschel deed de aanbeveling het aantal kringen van één op vier te brengen en de bezoeken van de kringopzieners om de vier maanden te laten plaatsvinden om de geestelijke gezindheid van de broeders en zusters op te bouwen.

Destijds waren er in Spanje zeven Gileadzendelingen werkzaam, onder wie twee zusters. Vier van de zendelingen verrichtten dienst als kringopziener. In dat zelfde dienstjaar werd Sinforiano Barquín, de eens zo vurige katholiek uit Bilbao, de eerste Spaanse kringopziener. Tegen het einde van dat dienstjaar (1958/59) waren er 1293 Koninkrijksverkondigers, die met dertig gemeenten in vijf kringen verbonden waren.

In feite functioneerde elk groepje binnen een gemeente destijds zelf als een kleine gemeente, daar ze alle vergaderingen hield. Dit betekende dat de kringopziener elke groep moest bezoeken. Als er slechts twee waren, duurde het bezoek een week. In het geval van drie of vier groepen duurde het bezoek echter twee weken. In later jaren, toen sommige gemeenten uit wel tien groepjes bestonden, duurde het bezoek van de kringopziener aan één enkele gemeente wel vijf weken om alle groepen te kunnen bedienen.

Het zonebezoek dat broeder Henschel in 1959 bracht, werd gecombineerd met een nieuw en bijzonder feest voor de Spaanse broeders. Er werd een Spaans congres gehouden in Perpignan, vlak over de grens in het zuiden van Frankrijk, en veel van de broeders werden financieel geholpen om dit congres te kunnen bijwonen. Voor degenen die in Zuid-Spanje woonden, werd er een congres gehouden in Tanger (Marokko).

DE ORGANISATIE IN MOEILIJKE JAREN DRAAIEND HOUDEN

In de jaren die we nu beschouwen, ondervond Jehovah’s volk in Spanje ernstige moeilijkheden en vervolging. Natuurlijk hadden zij bijbelse lectuur nodig om geestelijk gezond te blijven en om de Koninkrijksboodschap met anderen te delen. Zo werden er op verschillende adressen in Madrid veel pakjes lectuur ontvangen. Daar er in Madrid betrekkelijk grote voorraden van onze lectuur voorhanden waren, werd van daaruit veel lectuur verzonden, en een van de afgestudeerden van Gilead kreeg dat werk toevertrouwd toen het „bijkantoor” in 1960 van Madrid naar Barcelona werd verplaatst.

Alle bijkantooraangelegenheden werden in code aangeduid en natuurlijk wisten de broeders en zusters nooit waar het bijkantoor zich bevond. De plaats waar de broeder van Gilead werkte, kwam bekend te staan als de Cueva (Grot). Hoe dat zo? Omdat onze geheime lectuurvoorraad in de kelder van een kantoorboekhandel was ondergebracht. Om in de kelder — de „grot” — te komen, moest men een valluik optillen en een ladder gebruiken. Het eigenlijke klaarmaken van de pakjes lectuur werd echter in een smalle achterkamer achter de toonbank verzorgd. In dat vertrekje werd een kleine verzendafdeling, met een kast en een klaptafel, ingericht. De broeder werkte daar urenlang, in de winter vaak in ijzige koude. Er moest beslist voorzichtig te werk worden gegaan opdat de klanten niet zouden merken dat daar een buitenlander werkte. Daarom kon hij geen gesprekken voeren en het zich niet permitteren gezien te worden wanneer er klanten in de winkel waren. Hij behartigde dit werk tot 1964, toen hij kringopziener werd.

Maar laten we nu eens iets vertellen over de bijkantoorverhuizingen in die moeilijke jaren. Van 1948 tot 1957 werd het werk in Spanje voornamelijk vanuit verschillende adressen in Barcelona geleid. Hoe lang precies een bepaald adres gebruikt zou worden, werd bepaald door de intensiteit van de activiteit van de politie. Het archief van het bijkantoor werd op koffer-omvang gehouden, zodat men er op elk moment vlug vandoor kon gaan. Deze „vlucht bij nacht”-regeling werd mogelijk gemaakt doordat verscheidene broeders hun huis beschikbaar stelden voor het bureau, met grote risico’s voor henzelf.

Toen Ray Dusinberre in 1957 de verantwoordelijkheid als bijkantooropziener op zich nam, werd het centrum van het werk naar Madrid verplaatst. Maar in 1960 verhuisde het bijkantoor opnieuw naar Barcelona omdat de politie in Madrid veel druk uitoefende. Eerst functioneerde het in het huis van een broeder, daarna in een privé-flat die de zendelingen hadden gehuurd. In de lente van 1961 werd er een vrijstaande torre (huis met tuinen) gevonden in San Justo Desvern, aan de rand van Barcelona. Terwijl dit huis in gebruik was, liep Jean, Ray’s vrouw, tuberculose op en met tegenzin vertrokken de Dusinberre’s in 1963 uit Spanje.

Het huis in San Justo Desvern diende twee jaar lang zijn doel. Toen gebeurde er iets wat de broeders op hun hoede deed zijn. Twee mannen die zeiden van de elektriciteitsmaatschappij te komen, vroegen toestemming om de elektrische installaties te inspecteren. Zij moesten de lichten in elke kamer controleren. Hoewel er geen bewijs voor was dat dit een list van de politie was, leek het er wel op en dus werd het bijkantoor opnieuw verplaatst — deze keer naar een vrijstaande villa op eigen terrein in San Cugat del Vallés, zo’n zestien kilometer van Barcelona vandaan. In 1967 werd er echter in dit huis ingebroken door dieven, die niet alleen geld stalen maar ook het kantoor daar zagen. Er werd dus besloten dat een snelle verandering van plaats raadzaam zou zijn. Binnen twee dagen werd het bijkantoor onopvallend verhuisd naar een flat in Barcelona, welke plaats als Bethelhuis en bijkantoor diende tot november 1971, toen de dertien leden tellende Bethelfamilie naar een nieuw bijkantoorgebouw in Barcelona aan de Calle Pardo 65 verhuisde, het huidige adres van de Vereniging van Jehovah’s Getuigen in Spanje.

Zeven jaar lang werd het bijkantoorwerk gelijktijdig in drie verschillende huizen verricht, want niet al het werk werd rond het voornaamste bijkantoorhuis geconcentreerd. Hoe bleven de gemeenten in contact met het Genootschap en omgekeerd? Welnu, voor de binnenkomende post werden verscheidene adressen in Barcelona gebruikt, en de broeders daar stonden in contact met een centraal gelegen markt, waar verscheidene broeders werkten.

Wij moesten ook voorzichtig zijn met het drukken en verzenden van lectuur. Een deel van het drukken werd gedaan op een stencilmachine. Omstreeks 1960 werd de verzendafdeling overgeplaatst naar een schuur in de patio bij het appartement van Francisco Serrano in Barcelona. De schuur kwam bekend te staan als de Nevera (IJskast), omdat het er in de winter ijskoud was. Deze naam bleef nog jaren in gebruik als aanduiding van de verzendafdeling, zelfs toen de afdeling later werd verplaatst naar de flat van een zuster in de oude gotische wijk van de stad. De plaats van het voornaamste bijkantoor stond bekend als het Castillo (Kasteel), ongeacht waar het gevestigd was.

„VOEDSELVOORRAAD” GEWAARBORGD

In die tijd was het onmogelijk onze bijbelse publikaties legaal in te voeren. Daardoor was gebrek aan lectuur een van onze grote problemen. Maar overeenkomstig Jezus’ belofte werden de getrouwen „te rechter tijd” geestelijk gevoed (Luk. 12:42). Toeristen uit andere landen waren een waardevolle hulp bij het brengen van lectuur naar Spanje. Een van de meest gebruikte adressen was de Calle Menéndez y Pelayo in Barcelona, waar het zendelingenhuis en het kantoor waren ondergebracht, waarvoor Eric Beveridge van 1965 tot 1971 verantwoordelijk was. Velen van de nieuwe zendelingen brachten hun eerste paar maanden in dit huis door, waar zij Spaans leerden, met zuster Hazel Beveridge als hun lerares. Ook twee Gileadveteranen, Timothy en Judith Dickmon, dienden daar enige tijd voordat zij naar een nieuw zendelingenhuis in Valencia werden overgeplaatst.

Dit huis in Barcelona werd door veel lectuur brengende toeristen uit heel West-Europa en de Verenigde Staten bezocht. Alhoewel de buren wisten dat er in dat appartement buitenlanders woonden, vroegen zij zich soms wel af hoe de bewoners toch zoveel vrienden uit zoveel verschillende landen konden hebben. De nummerborden van de auto’s onthulden vaak de nationaliteit van de bezoekers.

Interessant is het geval van een broeder uit Frankrijk die zich eens meldde en letterlijk onder het gewicht van zijn koffer wankelde. Die was natuurlijk volgeladen met boeken. Om argwaan te vermijden, liep hij bij het weggaan nog te worstelen met die koffer, maar die was intussen natuurlijk leeg!

Op een later tijdstip gingen Spaanse broeders altijd naar Frankrijk om lectuur te halen. Er werd een wekelijkse toerbeurt met verschillende afhaaladressen in Perpignan opgesteld. Sommige broeders gingen met personenauto’s, terwijl anderen per trein en bus reisden. Deze activiteit was bijzonder intens in de maanden januari tot maart, als zij de Jaarboeken gingen halen. De broeders waren vastbesloten hun geestelijke voedsel te bemachtigen.

Van 1966 tot 1970 werden er verscheidene wereldse drukkerijen in de arm genomen om wat van onze lectuur te drukken. Gelukkig echter werd ons werk in juli 1970 wettelijk erkend, en zo konden onze tijdschriften vanaf januari 1971 langs de normale weg geïmporteerd worden, nadat wij een invoervergunning hadden gekregen. Dank zij deze ontwikkeling is het mogelijk geweest grote hoeveelheden lectuur en tijdschriften in te voeren. Nu komen er soms zelfs containers van vijftien tot twintig ton aan!

Herinnert u zich de Nevera (IJskast) nog? Dat was de verzendafdeling die van een schuur naar een flat werd overgebracht. Lange tijd was ze veel te klein. Daarom werd in 1970 een verhuizing mogelijk gemaakt. Er werd een pakhuis van twee verdiepingen in Barcelona gehuurd. Beneden was er ruimte voor wel twintig ton lectuur en boven hadden we plaats voor een werktafel en nog een ton lectuur of tijdschriften. Dit vertrek kreeg elke dag een grote dosis zonlicht en vormde een heel contrast met de oude Nevera. Daarom werd de nieuwe plaats el Solarium genoemd, een naam die „het Zonnehuis” zou kunnen betekenen.

In 1972, toen het nieuwe Bethelgebouw voltooid was, werd de benedenverdieping ingeruimd voor de verzendafdeling. Toen hadden we plaats voor op zijn minst honderd ton lectuur, alsook voldoende werkruimte. Toen in juni 1972 de eerste container met lectuur arriveerde, veroorzaakte dit een hele opschudding in de straat, en zelfs de buren zetten grote ogen op toen zij zagen wat er aan de hand was. Voor velen was het de eerste keer dat zij een roltransportband zagen. Deze hier is zevenentwintig meter lang, lang genoeg om de dozen vanuit de container tot dicht bij het achterste einde van de verzendafdeling te brengen. Als er in die tijd een container arriveerde, hielpen, omdat er slechts zeer weinig werkkrachten waren, de meeste broeders van het kantoor mee bij het lossen, en dit gebeurde in nog geen twee uur.

Dit korte overzicht maakt duidelijk dat Jehovah altijd ruimschoots in het nodige op geestelijk gebied heeft voorzien. Het is waar dat het jarenlang moeilijk was christelijke lectuur in Spanje te krijgen. Maar Jehovah’s hand was niet te kort en hij heeft ons steeds overvloedig met geestelijk voedsel te rechter tijd gezegend.

DE INQUISITIE-GEEST LAAIT WEER OP

De geest van religieuze onverdraagzaamheid die tijdens de Spaanse Inquisitie heerste, laaide in verband met Jehovah’s christelijke getuigen weer op. Zij werden er onder andere ten onrechte van beschuldigd vrijmetselaars te zijn of door hen gefinancierd te worden, een ernstige beschuldiging in een katholiek land. In de periode van 1958 tot 1960 was de politie in Granada deze mening toegedaan. Bovendien maakten zij verbeten jacht op Gods volk.

Sta bijvoorbeeld eens stil bij wat Manuel Mula Giménez overkwam, een speciale pionier die in oktober 1958 Granada als toewijzing kreeg. Op 5 oktober 1960 had Manuel net een bijbelstudie gehouden en stond daarna op een straathoek met enkele medegelovigen te praten, toen een lid van de geheime politie hem aansprak en vroeg zijn lectuurtas te openen. Het spreekt vanzelf dat de politieagent daar bijbelse lectuur in vond en hij beschuldigde hem ervan het politieverbod op het predikingswerk overtreden te hebben. Na de namen van de andere broeders te hebben genoteerd, gelastte de agent Manuel hem naar het politiebureau te vergezellen. Manuel vertelt: „Toen ik hem eraan herinnerde dat de enige reden die hij had om mij te arresteren was, dat ik met enkele vrienden op straat stond te praten, en dat ik graag zou weten waarom ik werd gearresteerd, werd hij zo woedend dat hij tegen me zei: ’Ik arresteer je omdat ik zo’n penning heb en een revolver waarmee ik je hele hoofd vol gaten kan schieten’, en toen trok hij de revolver en richtte die op me. Dit was midden op een van de drukste straten van Granada.”

Manuel werd meegenomen naar het gebouw van de Civiele Regering en hem werd de misdaad ten laste gelegd anderen over de bijbel te onderwijzen en „brochures te verspreiden en teksten dusdanig te lezen dat hij opzettelijk de katholieke godsdienst beledigde, daarbij de dogma’s, riten en ceremoniën schendend en openlijk pleitend voor de afschaffing van nationale tradities”.

Manuel werd tot een voorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld totdat hij een borgsom van 50.000 peseta’s ($833) kon betalen. Omdat Manuel niet in staat was zo’n buitensporig hoge borgtocht te betalen werd hij drieënveertig dagen gevangen gehouden. Twintig dagen lang zat hij in eenzame opsluiting en daarna werd het hem, onder bedreiging met straf, verboden met iemand over zijn religie te spreken.

De gevangenisaalmoezenier (een katholieke priester), die verondersteld werd de gevangenen geestelijke troost te verschaffen, zorgde ervoor dat er voor Manuel geen troost bij was. Deze priester liet de enige bijbel die in de gevangenisbibliotheek was, verwijderen en toen een andere gevangene Manuel een exemplaar van de Evangeliën gaf, werd dit uit zijn handen gerukt. De gevangenbewaarders schreeuwden constant tegen Manuel en probeerden hem het leven ondraaglijk te maken met een vorm van behandeling die geen van de andere gevangenen kreeg. En wie was de aansteker van dit alles? Niemand anders dan de gevangenispriester.

Die vervolging maakte echter geen eind aan ons werk in Granada, evenmin als elders. Op 13 november 1960, toen Manuel vrijkwam, schreef hij onder meer aan het bijkantoor van het Genootschap: „Het is mij een genoegen jullie te kunnen vertellen dat ik, dank zij Jehovah, nu vrij ben; ook dat ik, toen ik eruit kwam, geconstateerd heb dat de gemeente zich met goede theocratische activiteiten bezighoudt . . . Een plaatselijke studieleider is in staat geweest alles hier op een georganiseerde wijze te leiden.” Het is interessant dat die groepstudieleider later een opziener van de gemeente Granada werd.

ZENDELING GEARRESTEERD

In maart 1960 bezocht een zendeling de gemeente Madrid-Usera als kringopziener, en broeder Patricio Herrero vroeg hem mee te helpen met het bewerken van het geïsoleerde gebied Villaverde, slechts enkele kilometers van de stad gelegen. Hoewel een vreemdeling in dit gebied argwaan zou kunnen wekken, leek de regeling veilig genoeg, aangezien zij bijbelstudies wilden oprichten bij personen die reeds belangstelling voor de bijbelse waarheid hadden getoond. Maar de moeilijkheden begonnen al zodra de zendeling zich in Villaverde vertoonde.

Hoewel Patricio voorzichtig was en zich niet te dicht bij de bushalte vertoonde toen de kringopziener aankwam, zag een van de spionnen van de priester hen later samen naar een van de nabezoeken gaan. De beide broeders begonnen een bijbelstudie met een bedlegerige vrouw die een hartkwaal had. Maar toen zij op het punt stonden weg te gaan, zag de zendeling vanuit een raam dat er zich bij de ingang van dat flatgebouw een grote groep vrouwen had verzameld. De broeders zeiden echter niets tegen de huisbewoonster omdat zij niet wilden dat haar lichamelijke toestand verslechterde.

De geheime politie begon bij elke deur aan te kloppen om naar de twee Getuigen te zoeken. Ten slotte klopten zij aan bij de woning waarin het nabezoek werd gebracht. De bewoonster stuurde haar vierjarige dochtertje naar de deur. „Zijn hier twee mannen met boekentassen?” vroeg de politie bars. In alle onschuld antwoordde de vierjarige: „Er zijn alleen maar een paar vrienden van mijn moeder.” Daarop ging de politie weg.

Het nabezoek werd gerekt totdat de kust veilig scheen. De broeders overlegden om langs de spoorbaan naar Madrid terug te lopen, aangezien de politie ongetwijfeld de busverbinding in de gaten zou houden. Toen zij echter bij de spoorbaan kwamen, stond de politie hen al op te wachten. Zij wisten dat zij, door de weg en de spoorbaan te controleren, hun prooi vroeg of laat te pakken zouden krijgen. Voordat de zendeling nog een woord had gezegd, vroegen zij: „U bent toch een vreemdeling, niet waar?” — klaarblijkelijk afgaand op zijn postuur, want hij was meer dan 1,80 meter lang.

Toen de broeders op het politiebureau zaten te wachten, zwaaiden plotseling de deuren heel even open en zagen zij een man die bevestigend met zijn hoofd knikte. Het was de spion van de priester die de aanklacht had ingediend, en nu stond de identiteit van de broeders onomstotelijk vast. Daarop begon het sluwe spel dat de politie aanwendde om de gewenste inlichtingen los te krijgen. De broeders waren echter vastbesloten de naam van de vrouw met wie zij over de bijbel hadden gesproken, niet prijs te geven.

ONDERVRAGING DOOR DE POLITIE EEN WAARDEVOLLE ERVARING

Toen de politie niet de gewenste antwoorden kreeg, werd er een andere „harde” agent bijgehaald om te trachten de inlichtingen met geweld of onder bedreiging los te krijgen. Hij beschuldigde de broeders ervan naar Villaverde te zijn gekomen om een bom te plaatsen en beweerde dat hun stilzwijgen over waar zij geweest waren, alleen maar hun schuld bewees. Zij hielden voet bij stuk, waarbij de zendeling telkens weer toestemming vroeg om contact op te nemen met de Amerikaanse ambassade, welke toestemming hem echter nimmer werd verleend.

Toen de harde lijn niet de gewenste resultaten opleverde, ging de politie tot de andere tactiek van bedrog over. Er trad een andere geheime agent binnen, die de „harde” politieagent wegens zijn lage en gemene methoden begon aan te vallen. Dit hoorde natuurlijk allemaal bij de komedie en dus trok de „harde” agent zich mopperend terug. Daarop begon de nieuwe met zijn „mooipraterij”. „Ze hebben hier de laatste tijd inderdaad met bommen gedreigd”, zei hij, „en het gaat er ons alleen maar om uw verhaal te verifiëren, aangezien wij u niet kennen. Wij kennen hier trouwens ook niemand met een hartkwaal zoals u beschrijft. Als het waar is dat u alleen maar een vriendin hebt opgezocht die belangstelling voor de bijbel heeft, wordt u onmiddellijk in vrijheid gesteld. Maar u kunt het ons niet kwalijk nemen dat we een beetje achterdochtig zijn als u zegt dat u iets onschuldigs hebt gedaan wat geen vergrijp is en dan weigert de inlichtingen te verstrekken waardoor u van alle verdenking ontheven wordt.”

Na zijn stroopsmeerderij een tijdlang te hebben voortgezet, werd overeengekomen dat alleen deze „vriendelijke” agent Patricio zou vergezellen naar het huis dat zij bezocht hadden ten einde de waarheid vast te stellen, en dat hij niets tegen de bewoonster zou zeggen. De politieagent zou zich er alleen maar van overtuigen dat zij werkelijk een hartkwaal had.

Zodra die twee vertrokken waren, werd de zendeling ijlings naar het Bureau voor Algemene Veiligheid, in het centrum van Madrid, gebracht. Toen hij daartegen protesteerde en zei dat zij moesten wachten totdat Patricio was teruggekeerd en hun relaas bevestigd was, antwoordde de politie cru dat ook hij heel gauw daarheen gebracht zou worden. De leugens en het bedrog van de politie hadden doel getroffen en de goedgelovige broeders waren in de val gelopen — een les die de zendeling nooit meer zou vergeten. Later hoorden de broeders dat de politie het de vrouw die zij bezocht hadden, verschrikkelijk lastig had gemaakt en haar ervan beschuldigd had de broeders bij de huiszoeking bewust verborgen te hebben. Uit angst weigerde zij nog verder bezocht te worden.

De politie van het Bureau voor Algemene Veiligheid wilde hoofdzakelijk weten waar de zendeling woonde. Er werden geen vragen gesteld over zijn religie en zij keken ook niet in zijn lectuurtas, waarin natuurlijk een katholieke bijbel zat. Niettemin werd hij niet lang daarna gesommeerd zich opnieuw te melden en werd hem verzocht het land te verlaten. Hij antwoordde dat hij niet op het verzoek wenste in te gaan, maar kreeg te horen dat als hij het land niet vrijwillig verliet, hij ertoe gedwongen zou worden — „een ervaring die zowel voor u als voor ons bijzonder onaangenaam zal zijn”, zei de commissaris van politie.

Toen hij vroeg op grond waarvan hij het land werd uitgezet, maakte de commissaris er zich slechts met algemeenheden af en verklaarde dat er drie redenen waren waarom iemand een land uitgezet kon worden, namelijk om politieke, sociale „of religieuze” redenen. „Weet u”, zei de commissaris, „er zijn slechts twee soorten van mensen in Spanje — katholieken en ongelovigen — en iets anders kunnen wij niet gedogen.” Op 6 juni 1960 vertrok de zendeling derhalve naar Perpignan (Frankrijk), doch in de hoop eens naar Spanje te kunnen terugkeren, daar hij het land „vrijwillig” verlaten had. Drie maanden later keerde hij inderdaad naar Spanje terug en diende enige jaren als bijkantooropziener. De ervaring van het verhoor bleek van grote waarde te zijn en diende later als basis voor een dienstvergaderingprogramma waarin werd getoond hoe de broeders moesten reageren als zij aan een verhoor werden onderworpen. Het bereidde hen voor op de bedrieglijke methoden van de politie en hielp hen het te vermijden de Koninkrijksbelangen of hun geloofsgenoten te verraden. Nu konden zij werkelijk Jezus’ raad toepassen: „Ziet! Ik zend u uit als schapen te midden van wolven; geeft er daarom blijk van zo omzichtig als slangen en toch zo onschuldig als duiven te zijn.” — Matth. 10:16.

UITNODIGINGEN VOOR DE GILEADSCHOOL

In de loop der jaren heeft een aantal afgestudeerden van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead in Spanje gediend en wij zijn door hun voortreffelijke werk aangemoedigd. In 1958 bezocht de pionier José Cejudo evenwel reeds als eerste broeder uit Spanje de Gileadschool. Hij werd toen naar Argentinië uitgezonden.

Begin 1961 bezocht Salvador Adriá met zijn vrouw, Margarita Comas, als kringopziener de groep in Torralba de Calatrava. Op een dag bracht de postbode een nogal dikke brief en Salvador zonderde zich af om hem alleen te lezen. Het eerste wat Margarita daarna hoorde, was een kreet: „Een uitnodiging voor Gilead!” Maandenlang hadden zij Engels geleerd en op deze dag gehoopt. Maar toen kwam de slag. Alleen Salvador was voor een speciale cursus van tien maanden uitgenodigd. Onmiddellijk dacht Margarita aan het Spaanse refrein: Mi gozo en un pozo’, dat wil zeggen, ’Mijn vreugde is in de put gevallen’.

In de zomer van dat jaar bezochten de Adriá’s het internationale congres van Gods volk in Parijs. Daar hoorden zij in een lezing dat er in bepaalde gebieden in Spanje, waar ons werk nog niet begonnen was, dringend hulp nodig was. Margarita besloot de bijkantooropziener te vragen haar aan een van deze gebieden toe te wijzen gedurende de tijd dat haar man op de Gileadschool was. Aan het eind van het congres spraken zij met M. G. Henschel, die tegen Margarita zei dat zij drie maanden met haar man naar Londen mocht om haar Engels te vervolmaken en dat zij, als zij goede vorderingen maakte, met Salvador voor Gilead uitgenodigd zou worden. Margarita viel van verrassing en emotie bijna flauw.

Zo kwam het dus dat de Adriá’s, in plaats van naar Spanje terug te keren, voor drie maanden naar Bethel Londen gingen. Daar maakten zij hun studie van de Engelse taal af en vertrokken in november 1961 naar New York, waar zij de Gileadschool bezochten. Later keerden de Adriá’s als het eerste Spaanse echtpaar met een Gileadopleiding naar Spanje terug.

Thans dienen er negenenzestig afgestudeerden van Gilead in verschillende delen van Spanje. Hun werk wordt bijzonder gewaardeerd en zij zijn een bron van aanmoediging voor hun Spaanse broeders en zusters.

AANVAL VAN DE POLITIE IN GALICIË

Nog een streek waar Jehovah’s Getuigen door de jaren heen vervolging hebben ondergaan, is Galicië. Eind 1960 kregen Francisco Córdoba en zijn vrouw, Margarita Roca, een geldboete van 1000 peseta’s (ongeveer 20 dollar) elk, wegens de misdaad sinds 1958 in La Coruña (Galicië) als speciale pioniers proselieten te hebben gemaakt. In werkelijkheid waren zij niet bij het prediken van huis tot huis betrapt en had ook niemand uit de streek hen aangeklaagd. De politie nam gewoon het initiatief tegen hen. Het hielp niets of zij al tegen de boeten protesteerden.

In die tijd werden onze vergaderingen op een boerderij in Joane gehouden, maar er moest de uiterste voorzichtigheid worden betracht. Omdat aan de boerderij een winkel verbonden was, kwamen en gingen er op elk uur van de dag en de avond klanten. Onze vergaderingen werden daarom buiten in een hórreo gehouden — een smal rechthoekig gebouw, zoals voor Galicië typerend is, dat als graanschuur dient. De vergaderingen begonnen om 10 of 11 uur s avonds en duurden tot na middernacht. Telkens als er iemand kwam of ging, werden de lichten gedoofd zodat niemand op een nabijgelegen boerderij kon zien dat er mensen kwamen en gingen. Enkelen moesten, na een hele dag op het veld te hebben gewerkt, wel 22 kilometer fietsen om naar de vergaderingen te komen. De speciale pioniers Francisco Córdoba en Jesús Arenas moesten een rondreis van 77 kilometer maken om de groep te bezoeken en de vergaderingen te leiden.

In december 1961 verscheen de politie op de boerderij, waar Ramón Barca, zijn vrouw Carmen en haar broer, Jesús Pose, met hun dagelijkse werkzaamheden bezig waren. Zonder huiszoekingsbevel doorzocht de politie de boerderij en nam de gevonden lectuur, waaronder een Nácar-Colunga-bijbel, in beslag. De drie Getuigen werden in hechtenis genomen en in de nabijgelegen stad Carballo tien uur lang verhoord. Twee dagen later moesten zij voor de plaatselijke rechter verschijnen, die toegaf dat zij hun religie thuis in privé konden beoefenen. Hij verklaarde echter nadrukkelijk dat zij aan niets mochten deelnemen wat neerkwam op een openbare bekendmaking van hun geloof. Drie weken later werd de uitspraak bekend: een geldboete van 500 peseta’s per persoon. De boeten werden niet betaald, daar wij de gedragslijn volgden tegen elke geldboete in beroep te gaan in plaats van te betalen, en op deze wijze te trachten door de wet recht te verkrijgen.

In zijn rapporten aan de gouverneur van de provincie verklaarde het hoofd van politie dat het gedrag van de familie „in alle opzichten gunstig, zonder welke ongunstige achtergrond maar ook” was en dat Ramón Barca „door de Guardia Civil als een ordelijk persoon geclassificeerd werd”, die „in harmonie met het regime” was. Hij voegde eraan toe dat, hoewel de drie beschuldigden getuigen van Jehovah waren, „het zeer goed mogelijk is dat zij hun proselitisme niet in het dorp beoefend hebben, daar het in onze omgeving, waar het katholieke geloof diepgeworteld is, moeilijk zal zijn leden te werven”. Hij zei dat de Getuigen zich er mogelijkerwijs „toe beperken in hun eigen huis in privé commentaren op de bijbel te lezen”. Er werd echter opgemerkt dat het echtpaar herhaaldelijk een Getuige in de hoofdstad, La Coruña, bezocht. Op grond daarvan nam men aan dat zij zich schuldig hadden gemaakt aan de misdaad de raadselachtige „geestelijke eenheid van Spanje” aan te tasten.

Met betrekking tot het bijbelse studiemateriaal dat in beslag werd genomen, was de politie van mening dat „het aan te nemen is dat zij dit onder hun vrienden of toekomstige leden van genoemde sekte zullen distribueren”. Een verondersteld oogmerk diende dus als basis voor een beschuldiging. Gedurende de huiszoeking waren er enkele adressen gevonden, die „ongetwijfeld in het kader van hun proselitisme gebruikt werden”, hoewel „niet aan te nemen valt dat dit optreden grote weerklank zou kunnen vinden”, aldus de slotsom van het hoofd van politie. (Wij cursiveren.)

Ondanks dit betrekkelijk gunstige rapport werden er toch geldboeten opgelegd. Uit de officiële kennisgeving bleek ook de reden. De gouverneur van de provincie rechtvaardigde zijn handelwijze door te schrijven: „Niet alleen het nieuwe rapport van het hoofdbureau van politie werd in aanmerking genomen, maar ook de inhoud van het vertrouwelijke rondschrijven van het ministerie van binnenlandse zaken . . ., waarin voor de sekte ’Jehovah’s Getuigen’, waartoe de drie gestraften behoren, wordt gewaarschuwd.” Dit was het vertrouwelijke rondschrijven van maart 1961, waarin de gouverneurs werd opgedragen Jehovah’s Getuigen boeten van ten minste 2500 peseta’s op te leggen. Vanuit het standpunt van de gouverneur van de provincie bezien, kwamen de Getuigen er met boeten van slechts 500 peseta’s dus goed vanaf.

Tegen de uitspraak werd beroep aangetekend bij het Hooggerechtshof, hetwelk echter besloot de zaak achter gesloten deuren en bij afwezigheid van de beschuldigden en de advocaten te behandelen. Op 27 juni 1964 deed het Hof de uitspraak dat de drie beschuldigden schuldig waren aan de misdaad de „geestelijke eenheid van Spanje” aan te tasten. Hoewel het hof toegaf dat de Spaanse grondwet het in privé beoefenen van niet-katholieke godsdiensten toestaat, besloot het dat er voldoende bewijzen aanwezig waren dat de drie Getuigen hadden deelgenomen aan proselitisme en inbreuk hadden gemaakt op de geestelijke (katholieke) eenheid van de natie.

CÓRDOBA’S MIDDELEEUWSE MENTALITEIT

Een ander brandpunt van vervolging was Córdoba, een stad die toentertijd ongeveer 200.000 inwoners had en in Andalusië, in Zuid-Spanje, ligt. Doordat de stad eeuwenlang door de Moren bezet is geweest, heeft ze een sterke Moors-Arabische traditie. Een van de beroemdste gebouwen is de Mezquita (moskee), die tot een katholieke plaats van aanbidding omgebouwd is. Dit bouwwerk is een van de grootste religieuze gebouwen ter wereld. Het is 180 meter lang en 130 meter breed, en bestaat uit negentien schepen. De vele bogen van het gebouw worden gesteund door 850 pilaren. In dezelfde stad is een joodse synagoge bewaard gebleven die uit de tijd van religieuze verdraagzaamheid stamt. Hoe anders echter was het Córdoba uit de jaren zestig!

Tot de christelijke getuigen van Jehovah die in het begin van de jaren ’60 in Córdoba vervolgd werden, behoorden de pioniers Manuel Mula en Antonio Moriana. Zij waren in februari 1961 aan Córdoba toegewezen. Op een dag kwamen er twee politieagenten die hen, benevens een kleine voorraad van onze oudere lectuur, mee naar het bureau namen. Op het politiebureau werden de broeders ondervraagd, maar de politie kon geen bruikbare inlichtingen uit hen krijgen. Daarom begonnen zij de broeders te slaan, eerst met hun handen en toen met een gummiknuppel, waarmee zij hen op rug en benen sloegen. Manuel had ten slotte een blauw oog, maar niettemin ontving de politie geen belangrijke inlichtingen.

Van het politiebureau werden de pioniers naar de gevangenis overgebracht, waar zij vier dagen werden vastgehouden. Toen werd hun meegedeeld dat Antonio binnen tien dagen een boete van 2000 peseta’s en Manuel een boete van 5000 peseta’s moest betalen. Manuel werd gelast de provincie te verlaten en was dus na een korte tijd weer in Barcelona terug, in afwachting van een nieuwe toewijzing. Ondanks deze ervaring kon Antonio Moriana zijn activiteit in Córdoba echter tot mei 1962 voortzetten.

Deze ervaring is typerend. In werkelijkheid moest een aantal pioniers wegens door de politie uitgeoefende druk Córdoba verlaten. Maar in feite stond de politie zelf onder druk van de geestelijken, de vijanden van Jehovah’s getrouwe dienstknechten.

Vanwege het voortdurende gevaar opgepakt en uit Córdoba gezet te worden, werd ons werk daar, evenals toentertijd in andere delen van Spanje, met de uiterste voorzichtigheid verricht. Er werd in de dienst van huis tot huis geen enkele publikatie van ons aangeboden of zelfs maar meegenomen. De lectuur werd bij het brengen van nabezoeken verspreid, wanneer de mensen werkelijk belangstelling hadden getoond. In plaats van een hele straat van deur tot deur af te werken, werden in het hele gebied afzonderlijke bezoeken gebracht, en nooit werden twee gebouwen na elkaar bewerkt. Op deze wijze was het voor de politie heel moeilijk de Getuigen tijdens het bewerken van het gebied te betrappen.

Ook werd alleen de katholieke bijbel in de prediking gebruikt. Maar zelfs deze werd in de handen van Jehovah’s Getuigen als een gevaarlijk wapen beschouwd. De geestelijken oefenden waar zij maar konden druk uit en moedigden de autoriteiten aan iedereen op te sporen die met de Getuigen studeerde. Soms was de politie een willig werktuig, maar bij andere gelegenheden werkten zij slechts schoorvoetend mee. Dat hing vanzelfsprekend van de stad of de provincie af. In Córdoba waren zij echter willige werktuigen.

EEN SCHANDELIJKE AANVAL

Een van de schandelijkste aanvallen op Jehovah’s Getuigen vond midden 1962 op de boerderij Los Lastres nabij Lucena, in het zuidelijke deel van de provincie Córdoba, plaats. De familie Montalbán die daar woonde, had de waarheid aanvaard en was begonnen deze tot hun buren op nabijgelegen boerderijen te prediken. Al gauw werden er christelijke vergaderingen georganiseerd, waarop twintig tot dertig personen aanwezig waren.

Op 28 mei kwam er een zeer lompe sergeant van de Guardia Civil, met nog een andere gardist, naar de boerderij van de Montalbáns. De sergeant vroeg naar het hoofd van het gezin en dreigde hem naar de gevangenis te zullen brengen als de bijbelstudie op de boerderij niet werd gestaakt.

Vier dagen later, op 1 juni, verschenen er op de boerderij een kapitein, een sergeant en twee andere gardisten. Bars mompelden ze iets over een „anonieme aanklacht” wegens politieke activiteiten en verlangden de namen van allen die naar de boerderij kwamen om de bijbel te bestuderen, van wie de meesten familieleden van het gezin waren. Onverstandig genoeg en door gebrek aan ervaring werden deze namen verstrekt. De volgende stap was het doorzoeken van de boerderij, ook al hadden de gardisten geen huiszoekingsbevel. Daarna gingen zij naar een andere boerderij en hoewel de eigenaar, die de bijbel bestudeerde, niet thuis was, doorzochten zij zijn huis en namen enkele van onze publikaties mee.

Bij die gelegenheid werd het enige lid van de familie dat gedoopt was, Juan Montalbán Ortega, openlijk beledigd en ervan beschuldigd in concubinaat te leven omdat hij in Gibraltar onder de Britse wet was getrouwd, in plaats van zich in Spanje volgens katholieke riten te laten trouwen. De kapitein stelde een rapport van zijn bezoek op en eiste dat alle aanwezigen het ondertekenden. Opnieuw liepen zij door gebrek aan ervaring in de val, en 28 van hen ondertekenden de verklaring. Zij stonden er echter wel op dat men er de volgende woorden aan toevoegde: „Wij bestuderen de bijbel omdat het het geïnspireerde Woord van God is, en in de bijbel staat dat wij het moeten prediken en bekendmaken met het doel aan alle natiën een getuigenis van redding te geven en dat dan het einde zal komen. Matthéüs 24:14.”

Op 15 juni legde de civiele gouverneur van Córdoba deze eenvoudige plattelandsmensen een boete van in totaal 40.000 peseta’s (666 dollar) op. Twaalf personen werden beboet en de boeten varieerden van de in het rondschrijven van het ministerie van binnenlandse zaken aanbevolen 2500 peseta’s tot een maximum van 5000 peseta’s, die aan vier van hen werden opgelegd. Zij werden er zoals gebruikelijk van beschuldigd „de geestelijke eenheid van Spanje aan te tasten door proselitisme ten gunste van de sekte van Jehovah’s Getuigen te beoefenen”.

Deze groep van geïnteresseerden wilde in hoger beroep gaan en dus gingen de vader, Antonio Montalbán, en zijn zoon Juan naar de hoofdstad Córdoba om een advocaat te zoeken die hen wilde verdedigen. Tot schande van de advocaten in die stad was geen van hen bereid de verdediging op zich te nemen of hun ook maar enige hulp te bieden. Daarom deden zij hun best volgens hun beperkte kennis van de wet, gaven een derde van het totale bedrag van de boeten in deposito en tekenden ten behoeve van alle twaalf aangeklaagden hoger beroep aan. Niemand had hun echter verteld dat zij een door een notaris getekende wettige machtiging moesten hebben om ten behoeve van de andere tien personen hoger beroep aan te tekenen. Op grond van deze technische fout wees de civiele gouverneur het beroep van die tien af, maar behield wel het geld dat in deposito was gegeven. De enige geldige beroepen waren dus die van de vader en de zoon, die naar de stad gegaan waren. Deze twee beroepen werden door de civiele gouverneur en door het ministerie van binnenlandse zaken ongegrond verklaard, maar daar ze geldig waren, konden ze voor het Hooggerechtshof gebracht worden. Het uiteindelijke resultaat was echter een nederlaag voor de broeders en voor de vrijheid van religieuze meningsuiting.

Ondanks de tegenslagen in die jaren van vervolging, is het aanmoedigend te weten dat er nu vier bloeiende gemeenten in Córdoba zijn met ongeveer 350 verkondigers, en nog eens acht gemeenten in de provincie, waaronder één in Lucena, niet ver van de boerderij Los Lastres.

HET HOOFD BIEDEN AAN VOORTDURENDE VERVOLGING

Deze aanhoudende vervolging van Jehovah’s christelijke getuigen in Spanje toont aan dat de politieautoriteiten de circulaires die het ministerie van binnenlandse zaken van 1959 tot 1966 had verstuurd, ter harte namen. Pioniers in Córdoba, San Sebastián, Jaén, Castellón de la Plana en Murcia, alsmede een groepje van vijf verkondigers in Ciudad Real werden gearresteerd, zonder meer in de gevangenis geworpen en beboet. In de meeste gevallen werd de minimumboete van 2500 peseta’s geëist, hoewel deze boeten nooit vrijwillig werden betaald. Dit moet verduidelijkt worden: Wanneer een zaak voor het Hooggerechtshof werd gebracht, moest de boete namelijk van tevoren in deposito worden gegeven en als het proces word verloren, was men het geld automatisch kwijt. Werd een proces echter gewonnen, dan kon het geld weer worden opgeëist, hoewel het gewoonlijk veel langer duurde om het geld terug te krijgen dan de door de wet vastgestelde minimumtijd voor het in deposito geven.

Het was niet gemakkelijk om rechtskundige bijstand te krijgen. Beschouw bijvoorbeeld eens wat er met twee jonge speciale pioniersters, Francisca López en Francisca Almarza, gebeurde. Toen zij in het begin van de jaren zestig in de provinciehoofdstad Palencia dienden, werden hun meer dan eens hoge geldboeten voor hun predikingswerk opgelegd. In één geval werd er een advocaat betaald om tegen hun zaak in hoger beroep te gaan, hetgeen hij naderhand toch niet deed. Zijn nalatigheid leidde ertoe dat de beide pioniersters dertig dagen gevangenisstraf moesten uitzitten.

Dit probleem met die speciale advocaat illustreert een situatie die in heel Spanje algemeen was — het gebrek aan advocaten die bereid waren Jehovah’s Getuigen te verdedigen. Eén of twee begonnen met goede bedoelingen, maar wanneer zij geïntimideerd werden doordat hun werd verteld dat het hun carrière kon schaden als zij de Getuigen verdedigden, was hun vechtlust ineens verdwenen. Eén verfrissende uitzondering hierop is de moedige verdediging van Jehovah’s Getuigen geweest die door Mr. Eduardo Ajuria werd gevoerd, die, hoewel hij geen Getuige is, werkelijk heeft getoond de zaak van het recht toegewijd te zijn. Hij heeft Jehovah’s Getuigen bij talloze gelegenheden verdedigd, zelfs voor het Hooggerechtshof.

OVERWINNINGEN VOOR HET HOOGGERECHTSHOF

Er zijn keren geweest dat Jehovah’s Getuigen in Spanje hun wettelijke strijd tot voor het Hooggerechtshof hebben gevoerd en de overwinning hebben behaald. Laten wij daarom iets vertellen over bepaalde overwinningen die daar werden behaald.

In 1963 brachten inspecteurs van politie een bezoek aan pension „Monte Carlo” in Málaga, waarvan Francisco Alonso Valle en zijn vrouw, Esperanza, de eigenaars waren. Zij werden ervan beschuldigd illegale vergaderingen te houden. Het huis werd doorzocht en zelfs van de kinderen, die nog maar 8 en 4 jaar oud waren, werden vingerafdrukken genomen. Eén persoon die de vergaderingen had bezocht, broeder Fernández, werd in de kapperszaak waar hij werkte dermate door de politie lastig gevallen dat hij ten slotte zijn betrekking verloor. Als gevolg van dit politieonderzoek kregen vier van de aangeklaagden een boete van 500 peseta’s elk, en broeder Fernández kreeg, omdat hij reeds eerder was veroordeeld, een boete van 2000 peseta’s. Hij was het jaar daarvoor beboet omdat hij een van Jehovah’s Getuigen was en had vijftien dagen in de gevangenis gezeten omdat hij de boete niet had betaald.

Tegen de boeten van deze vijf personen werd beroep aangetekend bij de minister van binnenlandse zaken. Het beroep werd echter ongegrond verklaard, omdat hij van mening was dat de Getuigen door hun activiteiten „de geestelijke eenheid van Spanje aangetast” hadden. Daarom werd bij het Hooggerechtshof beroep tegen het vonnis aangetekend. Op 20 oktober 1966 herriep dat hof de beslissing van de civiele gouverneur van Málaga. Het redeneerde dat het voor de hand lag dat de commentaren op de bijbel die op privé-bijeenkomsten gegeven werden, in overeenstemming waren met de leer die in het algemeen werd beleden en daarom niet beschouwd konden worden als propaganda met het doel proselieten te maken. Bovendien was niet bewezen dat er meer dan twintig personen op de vergadering geweest waren, zodat het geen onwettige bijeenkomst was. Met betrekking tot het houden van onze vergaderingen was dit een opmerkelijke overwinning.

Het is van belang op te merken dat het Hooggerechtshof gedurende de drie jaar van 1964 tot 1967 achtendertig van de meer dan vijftig vonnissen waartegen Jehovah’s Getuigen bij dat hof beroep hadden aangetekend, vernietigde. De meeste van die verloren zaken hadden te maken met het predikingswerk, hetwelk volgens de rechters een openbare bekendmaking van een niet-katholieke geloofsleer was, hetgeen zij als een overtreding van de toen geldende wet beschouwden.

Op 10 juni 1964 werden twee jonge zusters, Santiaga Sánchez en Encarnita García, gearresteerd toen zij in een bus waren gestapt waarmee zij naar hun woonplaats, Torralba de Calatrava, zouden terugkeren. Zij werden naar het politiebureau in Ciudad Real gebracht, waar zij van 8 uur ’s avonds tot 4.30 uur ’s morgens ondervraagd werden. Beiden kregen een boete van 2500 peseta’s (42 dollar) wegens het „behoren tot de sekte van ’Jehovah’s Getuigen’” en „wegens het ondernemen van tochten naar deze hoofdstad met het doel proselieten voor genoemde sekte te maken”. Dezelfde nacht waarin de zusters werden verhoord, werden er nog drie „verdachten” opgepakt en ondervraagd en tot de vastgestelde minimumboete van 2500 peseta’s veroordeeld. Tegen deze boeten werd in beroep gegaan bij het ministerie van binnenlandse zaken, hetwelk de uitspraken bevestigde. De laatste stap was beroep aan te tekenen bij het Hooggerechtshof.

De vraag voor het gerechtshof was of, als iemand tijdens een verhoor toegaf een van Jehovah’s Getuigen te zijn, dit op zich reden tot incriminatie was. Het hof stelde vast dat de beëdigde verklaring van de politie, „afgezien van de individuele verhoren, opgesteld was zonder enige maatregelen of pogingen, noch op grond van documenten of door getuigen, hetzij rechtstreeks of per referentie, die als bevestiging konden dienen”. De rechters stelden „niet alleen onnauwkeurigheid” met betrekking tot het politionele onderzoek, maar ook een volkomen afwezigheid van bewijzen vast, welke bewijzen „in elke zaak noodzakelijk zijn om de feiten waarop de verdenking is gebaseerd, voor waar te kunnen houden”. Het hof kwam derhalve tot de slotsom dat uit de „ondervragingen slechts een persoonlijke overtuiging af te leiden valt”. Wat de beschuldiging van openbaar proselitisme betreft, achtte het hof dat „in geen enkele zaak een bevestiging is verkregen” en dat „de beëdigde verklaring niet eens tracht dit te doen”. Op grond hiervan werden de vijf beschuldigden vrijgesproken, hoewel zij nimmer het volledige bedrag van de in deposito gegeven boeten terugkregen.

In vergelijking tot de veroordelingen die gehandhaafd bleven, waren de wettelijke overwinningen gering in aantal en zeldzaam. Maar ondanks gevangenisstraffen, boeten en verbanning uit hun gebiedstoewijzing gingen de pioniers met hun intensieve predikingsactiviteit door en volgden zij getrouw het voorbeeld van de apostelen na (Hand. 5:27-29). Hoewel ook de verkondigers vaak door de vervolging getroffen werden, hadden de pioniers het toch het zwaarst te verduren, en vaak in geïsoleerde gebieden waar zij niet eens aangemoedigd werden door omgang met de broeders en op gemeentevergaderingen.

DE WAARHEID IN EEN NOTEDOP

Wij willen ons relaas op dit punt graag onderbreken om u iets te vertellen over de ongewone manier waarop enkele broeders in de geestelijke en fysieke behoeften van hun geloofsgenoten in de gevangenis voorzagen. Het begon op 7 december 1961, toen Félix Llop een studie met een groepje in Oviedo leidde. Plotseling reden er twee auto’s met politieagenten voor die het huis doorzochten en de bijbels en bijbelse lectuur in beslag namen. Félix en Sergio Cruz, een Cubaanse broeder, werden naar de gevangenis gebracht. De volgende dag moesten hun vrouwen zich op het politiebureau melden. Na twee dagen lang ondervraagd te zijn, werden ook zij gevangen gezet. Van alle vier werden foto’s en vingerafdrukken genomen, waarna zij tien dagen vastgehouden werden eer zij veroordeeld werden. De civiele gouverneur veroordeelde de vier tot in totaal 17.000 peseta’s (283 dollar) boete wegens „clandestiene proselietenmakerij in Oviedo voor de sekte van Jehovah’s Getuigen”. Er werd hun geen voorlopige vrijheid verleend.

Welnu, toen de vier Getuigen in de gevangenis zaten, waren de broeders buiten zich bewust van hun fysieke en geestelijke behoeften. Op een dag leverde een vertrouwde gevangene daarom een pakket met etenswaren bij Félix af. Er zat ook een zak met walnoten in. Félix gaf een handvol aan de gevangene en stuurde de andere helft van de zak naar Sergio. Even later kwam de gevangene terug en zei: „Kijk eens wat we in de walnoten gevonden hebben!” Er zaten bladzijden van het boek „Vergewist u van alles” in! Félix opende snel de noten die hij had en ontdekte dat ze allemaal bladzijden van dezelfde publikatie bevatten. Een van de broeders had zorgvuldig alle noten geopend, de vrucht eruit gehaald, er een opgevouwen bladzijde ingestopt en de dop met lijm weer dichtgeplakt. Félix en Sergio verborgen de bladzijden in boeken die zij uit de bibliotheek geleend hadden, ten einde ze zonder betrapt te worden te kunnen lezen.

Later in die maand werden Félix en zijn vrouw María naar hun provincie van herkomst, Barcelona, zo’n 1130 kilometer ver weg, teruggezonden. Hun reis duurde meer dan elf dagen en ging via zes smerige gevangenissen. Al die tijd zat Félix met handboeien aan gewone misdadigers gekluisterd. Bij aankomst in Barcelona was hun beproeving nog niet ten einde, want daar werden hun opnieuw verhoren afgenomen en pas nadat zij zevenendertig dagen in verschillende gevangenissen hadden doorgebracht, werden zij in voorlopige vrijheid gesteld.

OOK KINDEREN VAN GETUIGEN HEBBEN TE LIJDEN

Gedurende de vele jaren van vervolging ondervonden ook kinderen van Jehovah’s Getuigen in Spanje tegenstand en andere moeilijkheden. Op 20 oktober 1961 moesten bijvoorbeeld alle kinderen van de lagere school van Torralba de Calatrava (Ciudad Real) zich in een rij scharen om naar de mis te gaan. Juan García, het negenjarige zoontje van een Getuige daar ter plaatse, stapte uit de rij en legde de onderwijzer, zoals hij reeds eerder had gedaan, uit dat hij tot een andere religie behoorde en daarom niet naar de mis kon gaan. De onderwijzer gebood hem zijn boeken te pakken, de school te verlaten en niet meer terug te komen.

Juans vader ging naar de school en trachtte met de onderwijzer te spreken. De onderwijzer bleef echter bij zijn standpunt dat hij geen niet-katholieke leerlingen op een katholieke school kon dulden. De vader wees hem erop dat er in die plaats geen niet-katholieke scholen waren en dat het, aangezien elk kind volgens de wet schoolonderwijs werd gegarandeerd, niet juist was zijn zoon om religieuze redenen van school te sturen. De onderwijzer hield echter voet bij stuk en weigerde het kind weer toe te laten.

De burgemeester bracht de zaak voor de hogere autoriteiten en in februari 1962 moest de onderwijzer Juan García weer op school toelaten. Ondertussen had hij door deze onverdraagzame houding drie maanden geen onderwijs genoten.

Een soortgelijk geval vond in een ander stadje, Carrión de Calatrava, slechts enkele kilometers verder gelegen, plaats, waar de onderwijzer de tienjarige Félix Angulo sloeg en hem met geweld mee naar de mis nam. Daarop werd hij, te zamen met zijn broertje en zusje, van school gestuurd. Dit gebeurde drie maanden nadat de zaak in Torralba was opgelost.

Een ander geval deed zich voor in Manresa (Barcelona), in verband met Juanito Belmonte, het elfjarige zoontje van José Belmonte. De onderwijzer had alle kinderen geboden op te staan en de nationale vlag te groeten. Juanito stond ook op, maar bracht niet de vlaggegroet. De onderwijzer begon hem te slaan en trachtte hem te dwingen zijn hand als groet omhoog te brengen, maar tevergeefs. De jongen werd gelast de school te verlaten en niet meer terug te komen. — Ex. 20:4-6; Ps. 3:8; 1 Joh. 5:21.

Juanito’s vader probeerde met de onderwijzer te redeneren en wees erop dat het groeten van de vlag geen voorwaarde was voor het verkrijgen van schoolonderricht. José verklaarde ook dat zijn zoon meer respect had getoond voor datgene wat de vlag vertegenwoordigt dan de onderwijzer, die geweld had aangewend en aanmatigend had gehandeld door Juanito van school te sturen. De onderwijzer was echter niet voor rede vatbaar en sloeg de deur voor de neus van de vader dicht.

Daarmee was de zaak niet afgelopen. De onderwijzer klaagde de vader en de zoon bij de politie aan wegens vermeende minachting voor de vlag en het in hun woning houden van illegale bijbelbijeenkomsten. De politie vervulde haar taak, ging naar de plaats waar de broeder werkte en arresteerde hem met het doel een verklaring van hem te krijgen. Het resultaat was dat de civiele gouverneur van Barcelona José Belmonte een boete van 5000 peseta’s oplegde omdat hij zijn zoon zogenaamd tot oneerbiedige daden jegens de vlag had aangezet.

TIENERS ONDERGAAN VERVOLGING

In oktober 1962 trok Jesús Laporta, een zestienjarige gewone pionier, naar Castellón de la Plana, aan de oostelijke Middellandse-Zeekust van Spanje. Zijn pionierspartner was Florentino Castro. Hun aanwezigheid bracht het groepje daar op vijf Koninkrijksverkondigers en gaf stuwkracht aan het predikingswerk. Natuurlijk werd hierdoor de aandacht van de geestelijkheid en de plaatselijke politie op hen gevestigd.

Tegen juli 1963 waren er door het predikingswerk in dat gebied kleine groepjes gelovigen ontstaan, niet alleen in Castellón, maar ook in andere plaatsen die in dit vruchtbare sinaasappelteeltgebied verspreid lagen. Op 5 juli werd Florentino gearresteerd en drie dagen later spoorde de politie Jesús Laporta in zijn pension op. Beiden werden beschuldigd van onwettige propaganda en proselitisme en dertig dagen in de gevangenis vastgehouden.

In december 1963 werd Jesús als speciale pionier aangesteld en intussen was ook zijn veertienjarige zusje bij hem in Castellón komen wonen. Op 2 april 1964 drong de politie tijdens zijn afwezigheid zonder een huiszoekingsbevel zijn huis binnen, doorzocht het en nam bijbels en bijbelse lectuur, alsook de huissleutels in beslag. Toen zij het huis binnendrongen, vonden zij daar ook de gewone pionier Florentino Castro en arresteerden hem. Tijdens de huiszoeking kwam de zeventienjarige gewone pionier Juan Pedro Ruiz het huis binnen en werd gearresteerd. Omdat er niet genoeg tijd was om tegen de boeten die deze beide broeders werden opgelegd in beroep te gaan, moesten zij twintig dagen in de gevangenis doorbrengen.

Ongeveer een week nadat zijn huis was doorzocht, werd Jesús door de politie opgepakt, die naar hem had gezocht. Hij kreeg een boete van 5000 peseta’s (83 dollar), maar hiertegen ging hij in beroep. Desondanks bracht Jesús acht dagen in de gevangenis door en in die tijd was zijn jongere zusje alleen en onbeschermd.

De autoriteiten vervolgden deze groep jonge mensen meedogenloos en zetten de aanval in september 1964 voort toen zij Florentino Castro en Juan Pedro Ruiz opnieuw arresteerden. Wegens „het verbreiden van denkbeelden en proselietenmakerij” van de „protestantse sekte Jehovah’s Getuigen”, kregen zij elk een boete van 5000 peseta’s. Binnen vijftien maanden werd Florentino dus driemaal voor dezelfde overtreding beboet.

Op 4 februari 1966 behandelde het Hooggerechtshof het beroep dat tegen Jesús’ boete was aangetekend, en de verdediging werd gebaseerd op het feit dat er geen bewijzen tegen de beschuldigde voorhanden waren. Er was geen aanklacht tegen hem ingediend. De eisers baseerden hun argumenten op Jesús’ vroegere reputatie en de verklaring van de politie dat hij bekendstond om proselietenmakerij. Het Hooggerechtshof bevestigde de uitspraak en schiep een gevaarlijk precedent op grond waarvan iedereen veroordeeld kon worden die als een van Jehovah’s Getuigen bekendstond. Gelukkig werd deze uitspraak echter in november van datzelfde jaar tenietgedaan door de eerder genoemde gunstige uitspraak in de zaak Ciudad Real.

In 1966 werkte Florentino nog altijd in Castellón, hoewel niet als pionier. Op 22 maart om 12.15 uur kwamen twee politieagenten naar de plaats waar hij werkte en arresteerden hem. Tijdens de ondervraging op het hoofdbureau van politie werd hij tweemaal geslagen om te trachten inlichtingen uit hem te krijgen over andere broeders van de groep. Florentino werd aangeklaagd op grond van de wet inzake landloperij, hoewel hij op zijn werk werd opgepakt, hetgeen duidelijk aantoonde dat hij geen landloper was. Na zes dagen in de gevangenis te hebben gezeten, kwam uit Madrid het bevel voor zijn vrijlating, aangezien er duidelijk geen basis voor de aanklacht was.

In die jaren van bittere vervolging was er weinig vooruitgang in Castellón. In maart 1966 — na vier jaar pionierswerk — waren er zodoende nog maar dertien Koninkrijksverkondigers in dat gebied.

Ondanks de wet inzake religieuze vrijheid die in 1967 werd aangenomen, trachtte de politie in Castellón Jehovah’s Getuigen nog steeds moeilijkheden in de weg te leggen. Zo deden zij in april 1970 een inval in een particuliere woning waar zestien volwassenen en vijf kinderen bijeen waren om de bijbel te bestuderen. De politie had een bevel tot huiszoeking gekregen, maar toen zij zagen dat zij een bijbelstudie onderbroken hadden, gingen zij heen op voorwaarde dat de broeders zich op het politiebureau zouden melden. Op het politiebureau werden zij beschuldigd van het houden van een illegale bijeenkomst en de aanklacht werd aan de plaatselijke rechter doorgegeven. Er werden stappen ondernomen om de kwestie onder de aandacht van de pas opgerichte commissie voor religieuze vrijheid te brengen. Dit was voldoende om de politie van verdere maatregelen te doen afzien en bewees dat de commissie in staat was in bepaalde opzichten religieuze vrijheden te garanderen.

Tegen 1970 was de gemeente Castellón op verbazingwekkende wijze gegroeid. In april berichtten 79 verkondigers velddienst en tegen juni was dit aantal toegenomen tot 108. Kort daarna werden er in de nabijgelegen plaatsen Burriana en Vall d’Uxó zelfstandige groepen opgericht. Toen de Vereniging van Jehovah’s Getuigen wettelijk werd erkend, was Castellón dan ook de eerste gemeente die haar eigen Koninkrijkszaal bouwde. Deze zaal, die plaats biedt aan meer dan 200 personen, werd in de lente van 1971 door de bijkantooropziener ingewijd. Wat een verandering na negen jaar moeilijkheden van de zijde van de politie! Dit was nog een voorbeeld van het feit dat de achtjarige campagne die door het ministerie van binnenlandse zaken was gevoerd om Jehovah’s Getuigen uit te roeien, volkomen had gefaald, ondanks het feit dat de plaatselijke politie ijverig de door het ministerie uitgegeven orders en circulaires had gehoorzaamd.

ARRESTATIES IN ALMERÍA

In die dagen viel de politie de broeders in de ene plaats na de andere lastig, ook in Almería, aan de zuidkust van Spanje. De jonge speciale pioniersters Ester Sillas Evangelio en Ana María Torregrosa werden daar in maart 1962 naartoe gezonden. In april kregen zij bezoek van de kringopziener Enrique Roca en zijn vrouw, die bij hen in hun huurwoning logeerden.

Op een morgen werd er op de deur geklopt en Ester vroeg wie daar was. Het antwoord? „¡La policía!” „¿La policía?” herhaalde Ester met luide stem. Dat was een waarschuwing voor de kringopziener en zijn vrouw, hoewel de politie dit niet besefte. Gevat vroeg Ester de agenten onmiddellijk of zij een bevel tot huiszoeking hadden. Dat hadden zij niet, maar zij moest toch met de politie mee naar het bureau. Terwijl zij op het politiebureau was, vertrokken Enrique en zijn vrouw natuurlijk. Broeder Roca vertrok in feite zo haastig dat hij vergat zijn slaapkamer op te ruimen, zodat, toen de politie binnentrad, zij een smal eenpersoons bed en op de grond de matras waarop hij had geslapen, zagen — waarop open en bloot zijn pyjama lag die hij had vergeten!

De politieagent vroeg wie daar had geslapen. „Ik”, zei ze. „Wat? Op alletwee de bedden?” vroeg de agent. Ester probeerde er een grapje van te maken door te antwoorden: „De matras ligt zo lekker dat ik erop ga liggen als het bed me niet meer bevalt.” De politieagent lachte en stelde geen verdere vragen meer.

De zusters werden vier dagen en drie nachten in cellen op het politiebureau vastgehouden. Zij werden voortdurend ondervraagd, en meestal afzonderlijk. De ondervraging ging er niet amateuristisch aan toe. Ester werd onder een fel licht gezet en omringd door politieagenten die vragen op haar afvuurden. Ze hield zich een beetje dom en haar antwoorden waren vaak onlogisch. Maar toen zij haar triomfantelijk op een tegenstrijdigheid betrapten, vroeg zij: „Een tegenstrijdigheid? Laat u mij eens zien wat ik gisteren ondertekend heb.” Zij gaven het haar en ze las het zorgvuldig helemaal door om niet nog eens dezelfde fout te maken. Ze was niet zo dom als ze zich voordeed. Toen zij haar moeilijke vragen stelden, vroeg zij of zij zich even mocht concentreren — tijd die zij goed gebruikte om tot Jehovah om hulp te bidden. — Vergelijk 1 Samuël 21:12-15.

EEN VRIENDELIJKE RECHTER

De pioniersters werden daarop voor de rechtbank geleid, waar zij door de rechter verhoord werden en weer een verklaring moesten ondertekenen. In Spanje is het gebruikelijk dat de aangeklaagde, nadat de politie de verklaringen of beweringen op schrift gesteld heeft, voor de rechtbank wordt geleid om door de rechter verhoord te worden, die dan beslist of het een rechtszaak is. Zo ja, dan bepaalt hij de straf. Langs een andere administratieve weg kunnen de zaken door de civiele gouverneur beslist worden, die zijn beslissing op het politierapport en de verklaringen van de beschuldigden baseert. De meeste zaken in verband met Jehovah’s Getuigen werden volgens de laatste methode beslist.

Toen de zusters een verklaring voor de rechter ondertekend hadden, begon deze hun nog meer vragen te stellen, maar op vriendelijke wijze. Hij zei hun dat zij niets te vrezen hadden; zij hadden hun verklaringen getekend en er zou niets meer tegen hen op schrift gesteld worden. Ester nam deze gelegenheid te baat om in aanwezigheid van zo’n veertien personen, onder wie functionarissen van de rechtbank en politieagenten, getuigenis te geven. Toen zij uitgesproken was, zei de rechter tot hun verrassing dat zij vrij waren en hun eigendommen konden afhalen die de politie bij de huiszoeking had meegenomen!

Toen de zusters echter de gang door naar buiten liepen, veranderde het beeld. Twee geüniformeerde politieagenten traden naar voren en gelastten de meisjes met hen mee naar het politiebureau te komen om de zaak die nog hangende was, te behandelen. Toen Ester en Ana María daar kwamen, werd hun meegedeeld dat de civiele gouverneur hen tot 2000 peseta’s elk had veroordeeld en dat zij bij niet-betalen in de gevangenis zouden belanden. Dus gingen zij de gevangenis in.

In de gevangenis opende zich een nieuw gebied voor hen, daar zij tot functionarissen en nonnen die daar werkten, konden prediken. Het was echter moeilijk om tot medegevangenen te prediken, aangezien de nonnen alles deden wat in hun vermogen lag om zulke contacten onmogelijk te maken. In het recreatieuur mochten alle gevangenen vrij rondlopen, behalve Ester en Ana María, die in hun cel moesten blijven. Dit was echter geen beletsel, want de andere gevangenen die met de zusters wilden spreken, klommen in een vijgeboom die voor het raam van hun cel stond en spraken met hen. De zusters zetten op hun beurt hun bed tegen de muur van de cel klommen erop en gaven getuigenis. Als de nonnen langskwamen en de zusters niet konden spreken, zongen zij Koninkrijksliederen, hetgeen de andere gevangenen verbaasde. Hoe konden zij zo blij zijn terwijl alle anderen zo treurig waren?

De maand in de gevangenis kwam Ester op een onverwachte manier ten nutte. Het gaf haar de tijd en gelegenheid de bijbel eens helemaal door te lezen.

Miguel Gil, de speciale pionier in Granada, werd naar Almería gezonden om een advocaat te zoeken die de zusters zou kunnen helpen. De advocaat sprak met de rechter die hun zaak behandeld had en deze was zo verontwaardigd over de behandeling die de meisjes ondervonden, dat hij naar de gevangenis ging om hen op te zoeken. Hij werd evenwel niet toegelaten, onder het voorwendsel dat zij geen vergunning voor bezoek hadden, hetgeen een leugen was. Hij stond erop hen te spreken, wat hem ten slotte gelukte. De rechter bood de zusters alle mogelijke hulp en schreef zelfs naar hun familie om hen gerust te stellen. Hij moedigde hen ook aan om als zij uit de gevangenis kwamen, hun goede werk voort te zetten. Hij zei dat hij na hun vrijlating graag met hen wilde spreken. Deze vriendelijke uitnodiging was een grote aanmoediging voor Ester en Ana María.

Toen de meisjes ten slotte uit de gevangenis kwamen, stond tot hun vreugde Miguel Gil daar om hen te begroeten. Alle bewijzen wezen er tussen twee haakjes op dat zij hun maand in de gevangenis te danken hadden aan de activiteiten van de priester in de Pescaderíawijk van de stad. Hij had de mensen bang gemaakt en was ongetwijfeld degene die de zusters bij de politie had aangegeven.

Dit was natuurlijk niet de enige ondervinding met de politie in Almería. Dit geval was echter opmerkenswaardig wegens de vriendelijkheid die door de rechter in die stad werd betoond. Met het verstrijken der jaren is de gemeente in Almería gegroeid. In 1972 wijdden de broeders daar, na enige moeilijkheden met het stadsbestuur, hun Koninkrijkszaal in. Thans bestaat de gemeente daar uit 124 verkondigers, acht gewone en twee speciale pioniers.

AANHOUDENDE STRIJD OP MALLORCA

Na enkele van de ervaringen van Jehovah’s Getuigen op het vasteland te hebben beschouwd, willen wij nu hun activiteiten op het eiland Mallorca nagaan. In 1961 verslechterde de positie van de broeders op Mallorca. Allen die lectuurzendingen kregen, werden in het oog gehouden, en Getuigen die op straat liepen met lectuur in hun tas, riskeerden een week gevangenisstraf als zij door de politie aangehouden werden. In juni van dat jaar werden de broeders zelfs in hun woning door voortdurende bezoeken van de politie lastig gevallen.

Men wist nooit wanneer er moeilijkheden zouden opdoemen. Zo predikten Antonio Molina en Gabriel Vaquer bijvoorbeeld eens in Palma de Mallorca toen een huisbewoner hen binnennodigde om de brochure „Dit goede nieuws van het Koninkrijk” met hem te bespreken. Maar hij moest eerst zijn bril even halen. Toen ging zijn vrouw weg om melk te kopen. Enkele minuten later kwam ze met de „melk” terug — twee agenten in burger die de broeders vragen begonnen te stellen. Antonio en Gabriel vroegen hun zich te legitimeren. Nu, de ene bleek een luitenant-kolonel van de Guardia Civil te zijn en de andere een brigadier. Deze „melk” was beslist zuur! Bovendien was de huisbewoner eveneens een lid van de Guardia Civil. De broeders werden ondervraagd en daarna naar de gevangenis gebracht, waar zij vijftien dagen werden vastgehouden.

Voor Jehovah’s volk in Palma was de situatie verschrikkelijk. Overal schenen spionnen en vijanden te zijn, die er slechts op wachtten Jehovah’s Getuigen te betrappen wanneer zij over Gods Woord spraken. Op 27 mei 1962 waren Félix Lumbreras, de vader van drie kinderen, en Catalina Forteza de Mula, de vrouw van de vaak gearresteerde Manuel Mula, aan het praten met een dame die belangstelling voor de waarheid had. Onderwijl kwam er een politieagent die aan de andere kant van de hal woonde, uit zijn woning en ging de trap af. Toen de Getuigen uit het gebouw kwamen, wachtte hij hen op om hen te arresteren. Zij kregen elk een boete van 1000 peseta’s.

Op 14 november 1963 werden Jaime Sastre en Antonia Galindo gearresteerd terwijl zij van huis tot huis predikten. Zonder het te weten, hielden zij hun bijbelse toespraak tot een civiele gardist. Toen Jaime’s vrouw naar de politie ging om te weten te komen waar haar man was, ontkenden zij dat hij zich in hechtenis bevond. Zij ging echter naar het bureau van de civiele gouverneur en kwam door zijn secretaris te weten dat haar man op het hoofdbureau van de Guardia Civil vastgehouden werd. Zij ging daar dus naartoe om naar hem te informeren en kreeg te verstaan dat als haar man weer werd gepakt, dit drie maanden gevangenisstraf zou betekenen. Daarna zou hij worden opgesloten en zou de sleutel worden weggegooid. Het werd haar niet toegestaan hem te zien, maar het liep erop uit dat zowel zij als haar man een boete kregen. Toen zij in beroep gingen, werd dit door de civiele gouverneur afgewezen.

Op 25 december 1963 predikten vijf broeders uit de gemeente Inca in de niet-toegewezen stad Petra. Toen zij op de trein stonden te wachten die hen naar Inca zou terugbrengen, zagen de broeders dat een fanatieke persoon die zij die morgen getroffen hadden, zich heel even op het station vertoonde en toen weer verdween. Kort daarna verscheen er een civiele gardist die alle broeders verzocht met hem mee naar het politiebureau te gaan. Zij werden gefouilleerd en al hun publikaties, met inbegrip van bijbels, werden hen afgenomen. Iedere broeder moest een verklaring afleggen, waarna zij werden vrijgelaten. Later kregen vier van hen een boete.

BESLISSINGEN VAN HET HOOGGERECHTSHOF

Op 10 december 1965 besloot het Hooggerechtshof een aantal van de Mallorca-zaken gelijktijdig te behandelen. Daarom deed het hof uitspraak inzake het door Félix Lumbreras en Catalina Forteza de Mula, Jaime Sastre en Antonia Galindo, alsmede de vier broeders uit Inca die in Petra waren aangehouden, aangetekende beroep.

De ene uitspraak inzake al deze processen was dat de Getuigen zich niet hadden beperkt tot het in privé beoefenen van hun religie. Men betoogde zelfs dat zij „er de voorkeur aan gaven zich openlijk als actieve en bewuste werktuigen van proselitisme te manifesteren, en wel door de openbare verbreiding van propaganda en talrijke huisbezoeken, waardoor zij zich duidelijk op verboden terrein begeven hebben”. De beroepen werden afgewezen en alle processen werden verloren.

Er bestond geen twijfel over hoe de autoriteiten over Jehovah’s volk dachten. Zij waren vastbesloten Gods dienstknechten door middel van vrees en geregelde gevangenschap uit te roeien. Een broeder uit Inca bezocht een luitenant van de Guardia Civil die hij persoonlijk kende. Tijdens het gesprek zei de luitenant: „Tot op heden hebben wij niet getracht jullie kwaad te doen, maar nu hebben wij de opdracht jullie ’uit te roeien’. Ik zie jullie liever allemaal hangen dan m’n uniform te verliezen. . . . We hebben van de gouverneur orders ontvangen om in Inca van huis tot huis te gaan en iedere bewoner te waarschuwen dat als jullie bij hen aan de deur komen, zij ons dit moeten berichten. Onze orders luiden om jullie, waar we jullie ook maar vinden, de handboeien aan te doen en rechtstreeks naar de gevangenis te brengen.”

GEESTELIJKHEID VERANTWOORDELIJK

Natuurlijk zat de katholieke Kerk achter deze vervolging en de geestelijkheid verheugde zich over de slechte behandeling van de Getuigen. Op 18 september 1962 zei de bisschop van Mallorca, bijvoorbeeld in een radiorede: „Wij danken God dat hij ons helpt in te zien wie in werkelijkheid goeddoen. Wij danken God dat hij ons helpt in te zien wie in werkelijkheid het Woord van de goede God vervalsen. Zie hen maar eens! In gevangenissen, vervolgd en gestraft. . . . Laten we nu eens naar de katholieke religie kijken. Opnieuw danken wij God dat ze nog altijd de ware religie is.” In plaats van God te danken, hadden zij dank moeten betuigen aan de civiele gouverneur en de Guardia Civil voor hun pogingen het katholieke monopolie te behouden.

Een fanatieke strijder tegen Jehovah’s Getuigen was de priester van de Cristo Rey-​parochie in Inca. Hij was ook verantwoordelijk voor radiouitzendingen tegen de Getuigen en publiceerde lasterlijke artikelen tegen Gods volk. Bovendien ging hij van huis tot huis om de door Jehovah’s Getuigen achtergelaten lectuur op te halen, opdat hij deze kon verbranden. Tien jaar later had dit alles een eigenaardig staartje. Luis Salazar was in 1971 met vakantie in Inca en belde toevallig bij het huis van deze priester aan. Hij werd binnengenodigd en na een korte bespreking van bijbelse onderwerpen, zei de priester dat hij vergeving wilde vragen voor zijn vroegere optreden tegen Jehovah’s Getuigen. Hij zag nu zijn fout in en was zich bewust van zijn antichristelijke houding. De priester liet broeder Salazar zien dat hij de boeken van het Genootschap in zijn boekenkast had staan en zei daarna: „Als er al goede mensen of heiligen in deze wereld bestaan, dan zijn ze te vinden onder Jehovah’s Getuigen.”

DOOR VERVOLGING GESTERKT

Die moeilijke jaren op Mallorca droegen er alleen maar toe bij dat Jehovah’s volk werd gesterkt. In december 1972 waren er 500 verkondigers op Mallorca, 26 op Ibiza en 40 op Menorca. Thans heeft Mallorca 950 verkondigers, Ibiza 61 en Menorca 91. Het is interessant te weten dat Palma één Getuige op de 385 inwoners heeft, terwijl het nationale gemiddelde één op de 908 is.

In heel Spanje heeft Jehovah zijn volk in de bijzonder moeilijke jaren van 1958 tot 1967 door middel van zijn zichtbare organisatie geholpen. In die periode vond in de meeste grote steden de een of andere vorm van vervolging plaats. Dit verslag bevat slechts enkele voorbeelden van de slechte behandeling die de pioniers en Jehovah’s Getuigen in het algemeen ondervonden.

Er rezen onder andere ook moeilijkheden in Huelva en Alicante. In Manresa (Barcelona) werden veertien personen gearresteerd omdat zij gezamenlijk de bijbel bestudeerden, hoewel de aanklacht later werd ingetrokken. In Zaragoza, waar de speciale pionier Máximo Murcia en zijn vrouw in 1960 vijftien dagen in de gevangenis zaten, werd een Amerikaanse familie door de priester en de politie lastig gevallen omdat zij toestonden dat er in hun huis bijbelse vergaderingen werden gehouden. Bij deze lijst kan ook nog de verbanning van de zendeling Carl Warner in 1961 gevoegd worden. Ja, er waren ontelbare gevallen van vervolging en gedurende die tien jaar werden de broeders in heel Spanje voortdurend lastig gevallen. Door al deze moeilijkheden werd het geloof van de broeders echter gesterkt en Jehovah hielp hen ermee voort te gaan de goddelijke wil te doen, zodat het aantal verkondigers met sprongen bleef groeien.

De tegenstand van zowel de katholieke als de protestantse geestelijkheid is nimmer opgehouden. Zij hadden natuurlijk jarenlang de actieve medewerking van het ministerie van binnenlandse zaken. Als een duidelijk bewijs dat er geen verandering van hart plaatsvond, ook al was de regering een wet inzake religieuze vrijheid aan het voorbereiden, doen wij een aanhaling uit Circulaire No. 5 van 1966, van de algemene directeur van het binnenland van het ministerie van binnenlandse zaken. Ze was gedateerd 24 februari 1966 en aan alle civiele gouverneurs gericht. Daarin stond onder andere:

„Het is noodzakelijk meer exemplaire straffen op te leggen ten einde de onwettige proselietenmakerij die de leden van de als ’Jehovah’s Getuigen’ bekend staande sekte in het gehele staatsgebied verrichten, te onderdrukken. . . . De reden ligt in het feit dat de huidige maatregelen van financiële aard niet krachtdadig genoeg zijn om aan deze activiteiten een halt toe te roepen. . . . Dientengevolge dring ik er, in opdracht van Zijne Excellentie de minister van binnenlandse zaken, bij Uwe Excellentie op aan om alle leden van de genoemde sekte die bij het verrichten van dergelijke activiteiten betrapt worden”, bij de rechtbanken die gevallen van landloperij behandelen, aan te klagen. Achttien maanden later werd de wet inzake religieuze vrijheid van kracht en werd de algemene houding ten opzichte van Jehovah’s Getuigen gunstiger. Ook de officiële houding werd als gevolg van de nieuwe wet soepeler.

EMINENTE JURISTEN ANALYSEREN DE RECHTSSTRIJD

De strijd die in die jaren van bittere vervolging door Jehovah’s Getuigen werd gevoerd, droeg in de juridische kringen van het land tot een voortreffelijk getuigenis bij. Tal van advocaten en rechters kwamen door de hardnekkigheid waarmee wij elke zaak voor het Hooggerechtshof brachten ten einde recht en religieuze vrijheid te verkrijgen, voor het eerst met Gods volk in aanraking. Dit feit werd opgemerkt door een vooraanstaande Spaanse jurist, Lorenzo Martín Retortillo, eertijds professor in de rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Salamanca en thans aan de Universiteit van Zaragoza. In 1970 publiceerde hij een rechtsstudie over religieuze vrijheid en openbare orde.

Deze studie bestaat uit een achtenzeventig bladzijden tellende analyse van vele zaken die voor het Hooggerechtshof kwamen en die het hof verplichtten het in privé beoefenen van de religieuze uiting in Spanje te definiëren en de uitdrukking „de geestelijke eenheid van Spanje” te verklaren.

Als gevolg van de studie van de aanklachten in de rechtszaken die hij beschouwde, schreef deze jurist: „Het is niet moeilijk tot een slotsom te komen: de volgende vormen van gedrag worden gesanctioneerd en strafrechtelijk vervolgd als zijnde in strijd met de openbare orde: het houden van bijeenkomsten waarop commentaar op de bijbel of andere religieuze onderwerpen gegeven wordt; het in bezit hebben van propagandistische lectuur van de religie; het brengen van bezoeken aan de huizen van vrienden of onbekende personen met het doel de religie te propageren; het reizen en het leggen van contacten met hetzelfde oogmerk, enz. Het gaat derhalve om daden van religieuze verering, zoals bij vele van de bijeenkomsten het geval is, . . . of om daden van religieuze evangelisatie.”

Hoewel op bijna elke bladzijde rechtszaken van Jehovah’s Getuigen worden aangehaald, is het derde hoofdstuk van deze studie specifiek getiteld: „De bijzondere strekking van sancties tegen ’Jehovah’s Getuigen’.” Daarin staat onder meer: „Wanneer men tien jaar jurisprudentie studeert en de sancties onderzoekt die van overheidswege zijn toegepast om in verband met het religieuze gedrag de openbare orde te handhaven, is er één feit dat beslist de aandacht trekt, namelijk dat in nagenoeg alle onderhavige gevallen degenen die geïntervenieerd hebben, leden van slechts één religieuze groepering zijn. Degenen die tegen de rechterlijke uitspraken in beroep zijn gegaan, zijn in praktisch alle gevallen leden van ’Jehovah’s Getuigen’.”

Als gevolg van deze conclusie, stelt Señor Martín-Retortillo de volgende vragen: „Zijn ’Jehovah’s Getuigen’ onder de niet-katholieken de enige groep die bij het uitvoeren van hun activiteiten de toegestane grenzen overschrijden? Meent de regering dat deze groep wegens haar speciale gevaarlijkheid, betekenis, activiteit of andere omstandigheden speciale aandacht verdient? . . . Zoals men kan begrijpen, zijn dit vragen die ik nu niet beantwoorden kan, en ik tracht dit ook niet te doen. . . . Dat verhindert mij echter niet te zeggen dat ik onthutst ben te bemerken dat in de beschouwde periode en met betrekking tot het onderwerp van religie, de sancties zonder uitzondering tegen leden van een bepaalde geloofsovertuiging gericht waren.”

Een van de voornaamste gevolgtrekkingen die Señor Martín-Retortillo uit zijn analyse trok, was dat de officiële vervolging van Jehovah’s Getuigen het gevolg was van hun actieve proselitisme, hun standpunt als dienstweigeraars en van de in sommige van hun publikaties geuite kritiek op het Spaanse regime. Natuurlijk zijn Jehovah’s Getuigen in politiek opzicht neutraal (Joh. 17:16). Niettemin kunnen wij tot de slotsom komen dat indien de protestantse sekten niet het officiële voorwerp van vervolging waren, zij kennelijk geen openbare predikingsactiviteiten verrichtten en, geen christelijke neutraliteit handhaafden — twee fundamentele vereisten voor ware volgelingen van Jezus Christus.

VOORDEEL TREKKEN VAN DE KONINKRIJKSBEDIENINGSSCHOOL

Tijdens de jaren van hevige vervolging werd elke poging in het werk gesteld om geestelijke hulp en leiding te verschaffen. Daarom organiseerde het bijkantoor van het Genootschap in Spanje in december 1961 dan ook de eerste klassen van de Koninkrijksbedieningsschool. De school kon natuurlijk niet zo gehouden worden als in andere landen — een maand lang of, later, twee weken lang. In plaats daarvan strekte de cursus zich over twee maanden uit en moest deze ’s avonds gehouden worden. De eerste twee klassen werden in Barcelona gehouden. En om geen aandacht te trekken, werden de klassen tot twaalf à vijftien studenten beperkt.

Van 1962 tot april 1968 ontvingen 347 dienaren en pioniers opleiding en onderricht op de Koninkrijksbedieningsschool. Toen ze in Barcelona werd gehouden, waren de leden van het bijkantoor in de gelegenheid de opzieners persoonlijk te leren kennen en naar hun problemen te luisteren. De lezingen werden bovendien door vijf leden van de Bethelfamilie gehouden. Tot op heden (1977/78) hebben 1342 personen de Koninkrijksbedieningsschool in Spanje bezocht.

DOOR KRINGVERGADERINGEN OPGEBOUWD

Gedurende al de jaren van onze „ondergrondse” activiteit ontvingen wij geestelijk voedsel door middel van speciale regelingen die voor het houden van kringvergaderingen werden getroffen. Daar het gevaarlijk was alle broeders terzelfder tijd bijeen te brengen, werd er een speciale methode gebruikt waarbij het vergaderingprogramma aan alle gemeenten in iedere kring doorgegeven kon worden. Opzieners ontvingen exemplaren van het programma en bezochten dan de kringvergadering. Op deze wijze werd het aantal aanwezigen tot 100 à 200 personen beperkt. Bovendien werd de plaats voor de vergadering zorgvuldig uitgekozen, meestal in de open lucht, zoals in het bos, in de bergen of aan een strand. Ook een particuliere woning was, als ze op enige afstand van de buren lag, goed bruikbaar. In elk geval volgden de opzieners het programma zorgvuldig en maakten aantekeningen. Later werd het vergaderingprogramma in hun eigen gemeenten herhaald.

Er moesten omvangrijke voorzorgsmaatregelen genomen worden om er zeker van te zijn dat de plaats waar de kringvergadering werd gehouden, niet door de politie ontdekt werd. Er rees eens een probleem tijdens een kringvergadering in 1969, toen de politie van Sevilla hoorde dat er in de patio van een particuliere woning een grote vergadering werd gehouden en er vervolgens met politieauto’s en vrachtwagens op afging. Er waren ongeveer 250 broeders en zusters en geïnteresseerden aanwezig. Alle mannen en de ongehuwde zusters werden voor ondervraging naar het politiebureau gebracht en alle boeken werden in beslag genomen en nooit teruggegeven. Tien broeders werden vier dagen in de gevangenis vastgehouden. Een van de gearresteerden was de tegen de waarheid gekante man van een zuster die uit nieuwsgierigheid gekomen was. Hij was zó onder de indruk van het gedrag van de broeders in de gevangenis, dat hij na zijn vrijlating begon te studeren en een gedoopte broeder werd. De politie-overval kreeg wereldomvattende publiciteit en dit was misschien wel de reden dat er geen rechterlijke stappen tegen de broeders ondernomen werden.

HET BEZOEKEN VAN DISTRICTSVERGADERINGEN IN HET BUITENLAND

Wat valt er te zeggen over districtsvergaderingen in deze periode van vervolging? Hoe trokken de broeders voordeel van die programma’s? Welnu, ieder jaar werden er speciale treinen en bussen afgehuurd, en de broeders reisden naar Frankrijk, Italië of Zwitserland om deze bijeenkomsten bij te wonen.

De Spaanse broeders waren bijvoorbeeld bijzonder verheugd in 1969 een congres in Rome te bezoeken. Aangezien de meesten van hen ex-katholieken waren, verkneukelden zij zich erin dat zij een congres in de „achtertuin” van de paus konden houden. De paradoxie van de situatie was natuurlijk dat zij geen congres konden houden in Spanje, dat dus „nog roomser dan de paus” was! Een aantal Spaanse broeders bezocht tijdens hun verblijf in Rome ook nog de catacomben, die eens met het vroege christendom in verband stonden. Deze waren voor de Spaanse broeders bijzonder interessant, daar zijzelf zich nog in een „catacomben”-periode van geheime, voor hun vervolgers verborgen vergaderingen bevonden.

In juli 1970 werden Jehovah’s Getuigen in Spanje wettelijk erkend en konden daar dus ook congressen houden. Er was echter reeds een contract getekend voor de in 1971 in Toulouse (Frankrijk) te houden districtsvergadering. Ten gevolge van vrees voor het uitbreken van een cholera-epidemie in Spanje, weigerden de Franse autoriteiten op het laatste moment toestemming voor het Spaanse congres te verlenen. Er werden derhalve onmiddellijk stappen ondernomen om een geschikte vergaderplaats in Barcelona te vinden. Na grote moeilijkheden overwonnen te hebben, was het mogelijk de oudste en smerigste van de twee stieregevechtarena’s af te huren, die Las Arenas genoemd wordt. De tijd was kort en de broeders werkten werkelijk hard om de arena te reinigen. De beheerder zei dan ook dat hij de arena in dertig jaar niet zo schoon had gezien en hij was verbaasd over de geest van de broeders.

Maar toen viel er een „bom”. De civiele gouverneur van Barcelona was afwezig en zijn plaatsvervanger weigerde toestemming voor het houden van het congres op grond van een formaliteit — het feit dat er geen volle tien dagen van tevoren om vergunning voor het houden van het congres was gevraagd. Dit nieuws werd de broeders die in de arena werkten, slechts één dag voordat het congres zou beginnen, meegedeeld. Vele Getuigen uit verafgelegen gebieden van het land waren reeds onderweg naar het congres. Toen zij in Barcelona aankwamen, vernamen zij daar de droeve tijding. Doch met hun typisch Spaanse aanpassingsvermogen maakten zij van hun reis een toeristenbezoek en bezichtigden de plaatselijke Koninkrijkszalen, het Bethelhuis en andere bezienswaardigheden. Zo trokken zij dus toch nog geestelijk voordeel van hun reis. Later werden er in verschillende plaatsen vervangende congressen gehouden, waarop in totaal 20.176 personen aanwezig waren. Tijdens deze bijeenkomsten werden 483 personen gedoopt.

Bij onze pogingen om christelijke congressen te houden, zijn wij in latere jaren op verscheidene moeilijkheden gestuit. Met Jehovah’s hulp is het ons echter mogelijk geweest deze problemen op de een of andere wijze op te lossen. Tot dusverre hebben wij in de jaren zeventig vele schitterende en geestelijk opbouwende bijeenkomsten gehad.

De laatste maal dat de Spaanse broeders voor een congres naar het buitenland moesten, was in 1973, toen het onmogelijk was een geschikte plaats voor een internationaal congres in Spanje te vinden. Zij gingen dus wederom met gecharterde vliegtuigen, speciale treinen en bussen, en eigen auto’s naar het buitenland, met het gevolg dat, meer dan 19.000 van hen het grote wereldtentoonstellingsterrein in Brussel, waar het congres werd gehouden, binnenstroomden. Dit internationale „Goddelijke wil”-congres bezorgde de Spaanse Getuigen, die zich onder hun 31.000 Frans-, Vlaams- en Portugees-sprekende broeders uit vele landen mengden, grote vreugde. Welk een ontroering heerste er toen 1273 nieuwe Spaanse christenen als symbool van hun opdracht gedoopt werden!

Sedertdien zijn er in verscheidene steden en plaatsen in Spanje, zoals voetbalstadions in Salamanca, Gijón, Sabadell, Almería en Estepona, en in stieregevechtarena’s in Barcelona, Madrid en Marbella, districtsvergaderingen gehouden. Op al deze grote vergaderingen hebben de Spaanse broeders waardevolle ervaring opgedaan en op het moment dat dit wordt geschreven, zien zij met spanning het internationale congres tegemoet dat in 1978 in Barcelona gehouden zal worden. Zij zien ernaar uit hun medegelovigen uit vele landen te dienen, vooral degenen uit Frankrijk, Zwitserland. Italië en België die hen in de afgelopen decennia zo gastvrij ontvangen hebben.

JEHOVAH’S GETUIGEN IN 1970 WETTIG ERKEND!

Vele jaren voordat de wet inzake religieuze vrijheid in 1967 aangenomen werd, hebben Jehovah’s Getuigen getracht hun organisatie in Spanje wettig erkend te krijgen. De eerste poging werd in 1956 gedaan, toen de civiele gouverneur van Barcelona een verzoekschrift en een exemplaar van de voorgestelde statuten ter goedkeuring werden voorgelegd. Deze poging had geen succes. In 1965 werd er weer een poging gedaan, toen broeder Knorr een schriftelijk verzoek aan de Spaanse regering richtte en vroeg welke procedure er gevolgd moest worden om het Genootschap en Jehovah’s Getuigen wettig erkend te krijgen. Wederom werden er geen praktische resultaten geboekt.

Op 28 juni 1967 werd, na een langdurig debat in Las Cortes (het Spaanse parlement) en een nog langere voorbereiding door juridische en kerkelijke experts, de wet inzake religieuze vrijheid aangenomen. Hoewel deze wet religieuze vrijheid toestond, bracht ze ook een religieuze controle met zich, want op grond van deze wet was elke religie, behalve de rooms-katholieke, verplicht zich aan een nauwkeurig onderzoek door de minister van justitie te onderwerpen. De wet voorzag in een strikte controle van de leden en een jaarlijkse controle van de boekhouding, met een duidelijke opgave van de bron van inkomsten en de uitgaven.

De protestantse sekten waren niet met de wet ingenomen en stelden hun verzoek om wettige erkenning uit, zodat de regering een uitstel van registratie tot mei 1968 inwilligde. Het Wachttorengenootschap diende waarschijnlijk als eerste een verzoek tot registratie in. Zij legden hun petitie op 12 december 1967 voor. Uit de gids van het ministerie van justitie van 31 mei 1969 blijkt echter dat de Presbyteriaanse Kerk, waarvan de enige plaats van aanbidding en de enige geregistreerde predikant in mei 1968 erkend werden, als eerste geregistreerd werd. In deze gids waren 105 religieuze groeperingen opgenomen, waaronder Christian Science, mormonen, joden, adventisten, anglicanen, baptisten, de pinkstergemeente, de gemeente van God, de evangelische Kerk, moslems — ja, praktisch iedere religie, behalve de enige die schitterde door afwezigheid: Jehovah’s Getuigen. Zij moesten tot 10 juli 1970 op hun wettige erkenning wachten. Toen de volgende lijst van goedgekeurde religies uitkwam, waren Jehovah’s Getuigen No. 131. Maar nu waren zij eindelijk in Spanje erkend!

De laatste lijst was gedateerd 15 december 1975 en omvatte 238 religies. Deze laatste brochure bevatte in totaal 83 bladzijden, waarin elke religie naar steden en dorpen en ook naar plaatsen van aanbidding gecatalogiseerd is. Jehovah’s Getuigen nemen een volle 37 percent van alle bladzijden van de gids in beslag, hetgeen hen na de katholieke Kerk onmiskenbaar tot de grootste religie in Spanje maakt.

Onmiddellijk na de wettige erkenning werden er plannen gemaakt om Koninkrijkszalen te openen en een geschikte plaats voor het Bethelhuis te krijgen. De eerste Koninkrijkszaal werd op 19 december 1970 ingewijd, en wel in de Barrio del Pilar, een nieuw bouwproject in een volkrijke arbeidersbuurt in Madrid.

In februari 1971 bracht broeder Knorr een bezoek aan Spanje en sprak in Madrid en Barcelona tot meer dan 14.000 personen. Zelfs hij kon nauwelijks geloven dat hij werkelijk tot zo’n groot aantal Spaanse broeders sprak, en nog wel in Spanje!

Broeder Knorr maakte van dat bezoek gebruik om naar gebouwen te kijken die voor het bijkantoor in aanmerking zouden kunnen komen en liet het oog vallen op een gebouw van zes verdiepingen in Barcelona, Calle Pardo No. 65, waar zich thans het bijkantoor en het Bethelhuis bevinden. Toen de koop gesloten was, werd de verbouwing georganiseerd. Vrijwilligers uit de gemeenten van Barcelona werden uitgenodigd en vaklui onder de pioniers werden naar Barcelona geroepen voor timmerwerk, metselwerk, pleisterwerk, schilderwerk, enzovoort. Het was een nieuw gebouw dat nog nooit was gebruikt en oorspronkelijk voor industriële doeleinden bestemd was. Er waren dus op geen enkele verdieping tussenmuren of welke faciliteiten maar ook. De architect van het Genootschap kon zodoende elke verdieping ontwerpen volgens de aanwijzingen die broeder Knorr achtergelaten had. De broeders werkten dertien maanden om de installaties voor het nieuwe kantoor en woonhuis te voltooien, dat ruimte bood aan zestien werkers.

Op 2 juni 1972 wijdde broeder Knorr het nieuwe Spaanse bijkantoor in en hield de dag daarop een speciale lezing voor 13.350 broeders in Barcelona’s voornaamste stieregevechtarena, La Monumental. Dit bezoek en de toespraak in de stieregevechtarena kreeg een goede publiciteit in de pers, maar diende ook om de tegenstand tegen Jehovah’s volk te verscherpen. Bepaalde elementen in „hoge kringen” waren niet ingenomen met het feit dat Jehovah’s Getuigen deze toestemming hadden gekregen en oefenden meer druk op de commissie voor religieuze vrijheid uit om deze jonge religie „vleugellam” te maken. Daarna hadden we enkele moeilijkheden om toestemming te krijgen voor het gebruik van faciliteiten voor districts- en kringvergaderingen.

Zoals reeds gezegd, betekende de wettige erkenning het openen van Koninkrijkszalen. Van december 1970 tot en met mei 1977 heeft het ministerie 482 Koninkrijkszalen goedgekeurd. In grote steden zoals Madrid, Barcelona en Valencia zijn de huren hoog, zodat de meeste zalen door meer dan één gemeente worden gebruikt ten einde de financiële last te delen. Momenteel zijn er zestien Koninkrijkszalen binnen de stadsgrenzen van Barcelona, en deze worden door vijftig gemeenten gebruikt. Bovendien houden 92 gemeenten in de provincie Barcelona hun vergaderingen in nog eens 75 Koninkrijkszalen. In Madrid worden 25 zalen door 46 gemeenten gebruikt. Wij zijn Jehovah dankbaar voor de vrijheid die wij thans genieten en voor deze uitstekende vergaderplaatsen.

MESSIAANSE KONINKRIJKSVERKONDIGING IN ANDORRA

Nu willen wij iets vertellen over Andorra, een klein bergvorstendom dat tussen de Spaanse en Franse grens ingeklemd ligt. Aan de Spaanse kant ligt de stad Seo de Urgel. Samen met de president van Frankrijk is de bisschop van deze stad mederegeerder van Andorra. Deze tweeledige heerschappij is in 1278 G.T. ingesteld om een eind te maken aan de bloedige gevechten tussen de strijdkrachten van de bisschop van Seo de Urgel en het leger van de Franse graven van Foix.

Thans telt Andorra 32.500 inwoners, van wie de meesten in de winkels en hotels werken die met het gestadige toerisme in verband staan. In Andorra zijn de prijzen veel lager dan in Spanje of Frankrijk zodat de handel de hoofdbezigheid is. Enkelen van de plaatselijke bevolking leggen zich nog altijd toe op het hoeden van schapen, de landbouw en het kweken van tabak, maar dit aantal is thans gering en de algemene sfeer is materialistisch.

Hoewel er reeds eerder sporadisch getuigenis was gegeven, was het pas in 1962 dat een Spaans gezin besloot van Barcelona naar Andorra te verhuizen om daar systematisch te gaan prediken. Dit was het gezin van Manuel Escamilla. Ondanks financiële en gezondheidsproblemen bleven zij zeven jaar in Andorra en geleidelijk nam het groepje daar toe.

De eerste die belangstelling toonde, was Rosé Boronat, die getuigenis had gekregen van haar tante in Barcelona en ook aangemoedigd was door een Franse zuster die dikwijls naar Andorra kwam. De familie Escamilla ging vergaderingen houden en met inbegrip van Rosé waren er vier personen aanwezig. Er ontstonden al gauw problemen, want Rosé raakte haar betrekking en haar pensionkamer kwijt. Toen kwam zij voor een beslissing te staan in verband met haar verloofde, die de waarheid niet gunstig gezind was. Zij koos voor de waarheid en de verloving werd verbroken. Korte tijd later konden broeders in Barcelona hem echter getuigenis geven, hij aanvaardde de waarheid en in 1964 werden zowel hij als Rosé gedoopt. Toen Manuel Escamilla in 1969 met zijn gezin moest vertrekken, kwam op deze broeder, Miguel Barbé, de verantwoordelijkheid voor de groep te rusten. In november 1971 werden hij en zijn vrouw als speciale pioniers aangesteld om het gebied in Andorra en Seo de Urgel te bewerken.

Het is interessant op te merken dat hoewel er in Frankrijk en Spanje religieuze vrijheid bestaat, Jehovah’s Getuigen in Andorra, waar zij nu een bloeiende gemeente van 84 verkondigers hebben, geen toestemming hebben kunnen krijgen om daar een Koninkrijkszaal te openen. Waarom niet? Vanwege de feodale invloed van de bisschop van Seo de Urgel, die hindernissen in de weg legt. Ondertussen houden de broeders hun vergaderingen in particuliere woningen, hetgeen voor de twee ouderlingen die daar dienen, natuurlijk een zwaardere last betekent.

SPAANSE ENCLAVES IN MAROKKO

Aan de Middellandse-Zeekust van Marokko liggen twee Spaanse enclaves — Ceuta, niet ver van Tanger, en verder naar het oosten Melilla. Het Spaanse leger onderhoudt garnizoenen in deze enclaves. Ricardo en Consuelo Gutiérrez, die vroeger in Barcelona woonden, werden ten gevolge van de behoefte aan Koninkrijksverkondigers in Ceuta, rechtstreeks uit de gelederen van de verkondigers als speciale pionier aangesteld. Ricardo was daar eens als militair gelegerd geweest en sprak reeds Frans en een beetje Arabisch. Deze talen, benevens Spaans, worden in Ceuta gesproken.

Broeder en zuster Gutiérrez aanvaardden deze toewijzing hoewel zij een zoontje van zeven jaar hadden, en begonnen in januari 1969 in Ceuta te dienen. Na zes jaar waardevolle, trouwe dienst stierf Consuelo aan kanker. Zij hebben het fundament helpen leggen voor de huidige gemeente in Ceuta, die thans uit 31 verkondigers en 3 speciale pioniers bestaat. De gemeente bezit ook een Koninkrijkszaal — de enige wettige vergaderplaats van Jehovah’s Getuigen in heel Noord-Afrika.

In Melilla zijn joodse, mohammedaanse en Spaanse gemeenschappen, zodat de pioniers die daar in 1970 naartoe gezonden werden, een interessant gebied te bewerken hadden. Aanvankelijk stuitten zij op problemen met de politie, die hun van-huis-tot-huispredikingswerk een halt trachtte toe te roepen. Maar nadat het bijkantoor in Spanje wettelijke stappen had ondernomen, werden zij niet langer lastig gevallen en werd hun in beslag genomen lectuur teruggegeven.

Tot op heden zijn er uit de 53.000 inwoners van Melilla twintig Koninkrijksverkondigers voortgekomen, en dat ondanks problemen die de militaire mentaliteit in die garnizoensstad met zich brengt.

De bevolking is een mengeling van Spanjaarden en Arabieren, maar het aantal Spanjaarden neemt af en de Arabieren nemen toe. De speciale pioniers doen daar goed werk en op het moment dat dit verslag wordt geschreven, leiden zij verscheidene studies bij mohammedaanse vrouwen.

VERLICHTING VAN DE CENSUUR

Een van de gevolgen van onze wettige erkenning in 1970 was dat al onze publikaties door de handen van de officiële staatscensuur moesten gaan. Hoewel de meeste publikaties voor verspreiding werden goedgekeurd, werden er enkele, zoals Leren lezen en schrijven en, een tijdlang, „Vergewist u van alles”, op de lijst van verboden geschriften gezet. Een jaar lang werd meer dan de helft van alle uitgaven van De Wachttoren en Ontwaakt! voor verspreiding aan het publiek verboden. Het Genootschap tekende echter in verband met een aantal gevallen beroep aan en nu is er meer dan een jaar verstreken zonder dat er een uitgave geweigerd is. Ongetwijfeld heeft de algemene vermindering van de controle op vele terreinen ook in onze situatie een gunstige uitwerking gehad.

Het maandelijks verschijnende blad Onze Koninkrijksdienst, dat hier bekendstaat als Nuestro Servicio Teocrático (Onze theocratische dienst), heeft thans een oplage van meer dan 60.000 exemplaren.

BEZOEKEN DOOR LEDEN VAN HET BESTURENDE LICHAAM

De laatste jaren zijn we aangemoedigd door bezoeken van leden van het Besturende Lichaam, en de Spaanse broeders hebben deze bezoeken bijzonder gewaardeerd. In 1974 kwamen broeder N. H. Knorr en broeder F. W. Franz samen naar Spanje en zouden een grote schare broeders in de stieregevechtarena van Barcelona toespreken. De autoriteiten verleenden echter geen toestemming aangezien de gebeurtenis samenviel met de religieuze feestdag op 25 december. De plannen werden snel gewijzigd en alle pioniers en ouderlingen werden uitgenodigd voor een speciale vergadering die ongeveer 21 kilometer van Barcelona vandaan in een ongebruikt industriegebouw plaatsvond, dat men als congreshal dacht aan te kopen. Er stroomden meer dan 5000 broeders en zusters binnen om naar broeder Knorrs toespraak over de wereldomvattende toename van het werk te luisteren, waarna zij aandacht schonken aan broeder Franz, uiteenzetting van Psalm 91. Slechts een goed jaar later werd broeder Raymond Franz uitgenodigd om dat zelfde gebouw, dat in een schitterende congreshal met 1300 zitplaatsen, een ruime cafetaria-eetzaal en een doopbassin omgetoverd was, in te wijden.

Daarvóór, in november 1975, had broeder F. W. Franz een congreshal in Madrid — een voormalige bioscoop — ingewijd. Andere bezoeken werden door M. G. Henschel in mei 1974 en L. K. Greenlees in 1976 gebracht. Broeder Henschel sprak in een stieregevechtarena in Barcelona 22.417 broeders toe. Het hoogste aantal aanwezigen tot op heden op één vergadering was tijdens het bezoek van L. A. Swingle, toen op 1 mei 1977 27.215 personen in Las Arenas in Barcelona bijeenkwamen. Broeder Swingle sprak ook in Madrid en op de Canarische Eilanden, zodat het totale aantal aanwezigen op zijn vier lezingen 45.617 was.

PUBLICITEIT DOOR PERS EN RADIO

In vele gevallen heeft de pers eerlijk en onpartijdig over de Getuigen en hun congressen geschreven. Het in Madrid verschijnende dagblad El País wijdde een hele pagina aan de leer en geschiedenis van de Getuigen, gebaseerd op een interview met een advocaat, broeder Julio Ricote. Verschillende schrijvers hebben Jehovah’s Getuigen verdedigd, zoals in het geval van een katholiek die in Sur van 12 november 1976 schreef: „De Getuigen mogen dan al in hun uitleg dwalen, maar niemand kan twijfelen aan het geweldige geloof dat hen schraagt. In deze religie — niet sekte — is geen plaats voor leugens, hoererij of stelen, de drie verfoeilijkste zouden in de ogen van God. Hoeveel kan de wereld in dit opzicht van de Getuigen leren!” Iemand anders schreef in de Hoja del Lunes de Gijón (21 juni 1976) onder de kop „De bisschop van Santander en Jehovah’s Getuigen”, het volgende: „Het is nu eenmaal zo dat Jehovah’s Getuigen een veel grotere en nauwkeuriger kennis van de bijbel bezitten dan de meeste katholieken.”

Wegens de dienstweigeringskwestie en de weigering bloedtransfusies te aanvaarden, zijn de Getuigen dikwijls in het nieuws geweest. Een vooraanstaande Spaanse chirurg, de schoonzoon van de overleden generaal Franco, nodigde de Getuigen uit om, samen met nog een arts en een priester, aan een radioprogramma deel te nemen om over de bloedtransfusiekwestie te spreken. Een van de broeders die eraan deelnam, was een advocaat die ons standpunt inzake die kwestie goed verdedigde. Bij een andere gelegenheid nodigde een radiostation in Barcelona vertegenwoordigers van de Getuigen uit voor een interview en om vragen van luisteraars te beantwoorden. Deze beide uitzendingen hebben werkelijk gediend om de algemene belangstelling te wekken.

Voor zover het de televisie betreft, heeft de katholieke Kerk tot op het schrijven van dit bericht nagenoeg het volledige monopolie op de door de regering gecontroleerde televisieprogramma’s. Enkele priesters hebben dat voordeel benut om de Getuigen aan te vallen.

DE KONINGIN VAN SPANJE ONDER DE INDRUK

In 1976 werd er een voortreffelijk getuigenis in universiteitskringen gegeven. De oorzaak hiervan was dat een van Jehovah’s Getuigen, een medisch student aan de Universiteit van Madrid, getuigenis gaf aan enkele medestudenten. Enkelen van deze studenten namen deel aan een andere studierichting in de interfacultaire afdeling van eigentijdse geesteswetenschappen, die ten behoeve van studenten en afgestudeerden georganiseerd was. Als gevolg daarvan werden Jehovah’s Getuigen uitgenodigd een voordracht te houden over het thema: „De nieuwe mens en zijn toekomst.” Twee Getuigen werkten het thema uit en vestigden de aandacht op de facetten van de nieuwe persoonlijkheid en Jehovah’s voornemen met betrekking tot de aarde. Deze lezing leidde later tot een uitnodiging om een serie van negen voordrachten over de leer van Jehovah’s Getuigen te houden. Een van de studenten was koningin Sofia, die de argumenten aandachtig volgde, aantekeningen maakte en volledig deelnam aan de discussies die na elke lezing plaatsvonden. Na de voordracht over de ziel en het hellevuur verklaarde de koningin dat zij nog nooit iemand had gekend die zoveel bijbelkennis bezat en de bijbel met zoveel gemak bij het beantwoorden van elke vraag hanteerde. „Het schijnt dat u op elk onderwerp een antwoord in uw bijbel hebt”, zei zij.

Deze lezingen baarden heel wat opzien, en de laatste, over „Bloed, geneeskunde en de wet van God”, werd gehouden wegens de bijzondere belangstelling die de koningin voor het onderwerp had, hoewel de cursus reeds was afgelopen. Deze laatste lezing werd door een broeder gehouden die patholoog is en werd door verscheidene geestelijken en artsen bijgewoond. Er werd een goed en duidelijk getuigenis gegeven.

UITBREIDING VAN BETHEL

Van het begin af aan wist men dat het oorspronkelijke bijkantoor aan Calle Pardo, No. 65, niet groot genoeg voor toekomstige uitbreiding zou zijn. Maar gezien de onzekerheid in 1970 over de wijze waarop religieuze vrijheid toegepast zou worden, achtte men het het beste maar op kleine schaal te beginnen. Sedertdien heeft het Genootschap nog drie andere woningen om de hoek van hetzelfde huizenblok aangekocht en deze worden als woonruimten voor vijftien leden van de Bethelfamilie gebruikt. In 1975 heeft het Genootschap ook nog een twee huizenblokken verder gelegen warenhuis gekocht en dit is voor de verzendafdeling, die reeds grote problemen met het opslaan van lectuur had, een zegen geweest. Nu kunnen wij voldoende lectuur voor ongeveer twee jaar opslaan en zodoende moeilijkheden voorkomen die ten gevolge van stakingen of conflicten zouden kunnen rijzen.

Om beter in de behoeften van de gemeenten op de Canarische Eilanden, voor de westkust van Afrika, te kunnen voorzien, kocht het Genootschap in Santa Cruz de Tenerife een warenhuis en een kleine woning. Nu kunnen de 25 gemeenten op de zes voornaamste eilanden hun lectuur en tijdschriften uit dat depot ontvangen.

EEN GROOT WERK VOOR DE BOEG

Wij beseffen dat er nog een enorme hoeveelheid werk in Spanje gedaan moet worden. We schatten dat ongeveer een miljoen Spanjaarden nog altijd niet regelmatig met het goede nieuws bereikt worden. De rijen der speciale pioniers worden uitgebreid, en thans prediken er meer dan 600 in de gebieden waar de behoefte het grootst is, zoals Extremadura, Andalusië, Galicië en Asturië.

In sommige gevallen eist het grote volharding en moed om in zulke gebieden door te gaan. In juni 1976 werd in Yecla bijvoorbeeld een zuster door haar fanatieke man vermoord, nadat hij haar en de broeders had bedreigd en zelfs geweld tegen de speciale pioniers daar had gebruikt. Deze moord vond slechts negen dagen na de inwijding van de Koninkrijkszaal plaats. Later kwam er een gepeupelbende, sloeg de ramen van de Koninkrijkszaal in, goot rode verf over de voorgevel uit en hing aan de deur een bord waarop de broeders er valselijk van beschuldigd werden „Zonen van de Pasionaria” (een beroemde communistische spreekster) te zijn.

Kort daarna begon een jongeman de vergaderingen te bezoeken, doch hij bleek een lid van een misdadigersbende in de stad te zijn. Hij nam echter de waarheid aan, veranderde zijn leven en werd gedoopt. Het gevolg hiervan was dat aan velen van zijn vrienden en familieleden, die zich over zijn verandering van hart verwonderden, getuigenis gegeven kon worden. Op een dag kwam er bijvoorbeeld nog een jongeman op een vergadering en zei dat hij wilde weten wat de Getuigen met een van zijn vrienden (de thans gedoopte vroegere misdadiger), die vroeger een schurk maar nu nog zachter dan een lammetje was, gedaan hadden. Deze tweede jongeman, die nu studeert en de vergaderingen bezoekt, had tot de bende behoord die de rode verf tegen de Koninkrijkszaal had gegooid.

Er zijn nu 1923 jaar verstreken sinds Paulus aan de Romeinen schreef: „Wanneer ik op weg ben naar Spanje, hoop ik u bovenal . . . te zien” (Rom. 15:24). Ongetwijfeld verheugt Paulus zich vanuit zijn huidige hemelse positie over het geestelijke paradijs dat onder zijn twintigste-eeuwse christelijke broeders en zusters in dit gastvrije en verrukkelijke land zo duidelijk zichtbaar is. Wij weten niet hoeveel tijd dit samenstel van dingen nog rest, maar zo Jehovah wil, verwachten we hier in Spanje nog meer toename en bereiden wij ons op een nog grotere expansie voor. Het Besturende Lichaam heeft de bouw van een nieuw Bethelhuis en een nieuwe drukkerij in de omgeving van Barcelona goedgekeurd. Hierdoor zullen onze tijdschriften in Spanje gedrukt kunnen worden en zullen we toegerust zijn voor toekomstige groei.

Jehovah God komt, door bemiddeling van Christus Jezus, lof en dank toe voor de wonderbaarlijke resultaten die door de activiteiten van Jehovah’s christelijke Getuigen in het hedendaagse Spanje bereikt zijn.

[Kaart op blz. 136]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

SPANJE

La Coruña

Oviedo

Bilbao

San Sebastián

León

Burgos

Logroño

Pamplona

Huesca

Seo de Urgel

Palencia

Valladolid

Zaragoza

Barcelona

Tarragona

Salamanca

Segovia

Madrid

Castellón de la Plana

Toledo

Valencia

Torralba de Calatrava

Ciudad Real

Alicante

Córdoba

Jaén

Murcia

Huelva

Sevilla

Granada

Almería

Cádiz

Málaga

La Línea

Palma

ATLANTISCHE OCEAAN

MIDDELLANDSE ZEE

FRANKRIJK

ANDORRA

BALEAREN

PORTUGAL