Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Israël en Jordanië

Israël en Jordanië

Israël en Jordanië

De streek der aarde waar zich thans de moderne staten Israël en Jordanië bevinden, geniet de bijzondere belangstelling van Jehovah’s Getuigen. Hier leefden namelijk de meeste mensen over wie in de bijbel wordt gesproken, en hier speelden de gebeurtenissen waarbij zij betrokken waren zich af. Toch gaat onze belangstelling niet alleen uit naar datgene wat Jehovah’s dienstknechten die hier in de oudheid woonden, is wedervaren. Wij zijn ook in de activiteiten van Jehovah’s hedendaagse Getuigen geïnteresseerd. Hoe is het dit land en zijn bevolking in de eeuwen sedert Jezus Christus en zijn apostelen hier rondwandelden en onderwezen, vergaan?

In de dagen van Jezus en daarna stond het Land onder Romeins bestuur en heette het Palestina. * Ten gevolge van conflicten met de Romeinen vluchtten de meeste joden in het begin van de tweede eeuw uit Palestina weg. Tot in de zevende eeuw bleef het land echter deel uitmaken van het Romeinse Rijk, en de meerderheid van de bevolking beleed destijds tot het christendom te behoren. Toen veroverden de Arabieren Palestina en kwam het land onder mohammedaanse overheersing.

Ten slotte werden er te beginnen in 1096, door zogenaamde christenen uit Europa kruistochten georganiseerd ten einde het land op de „ongelovigen” te veroveren. Tijdens de eerste kruistocht werd in 1099 Jeruzalem ingenomen. In 1187 werd de stad echter door de mohammedaanse heerser Saladin weer op de „christenen” terugveroverd. Nieuwe kruistochten volgden en het land werd in bloed gedrenkt doordat mohammedanen en zich noemende christenen om de heerschappij over Palestina streden, waarbij talloze duizenden aan barbaarse wreedheden ten slachtoffer vielen.

In 1517 verviel Palestina aan de Osmaanse Turken, die het 400 jaar in bezit hielden. Tegen het einde van de negentiende eeuw begonnen joden uit Europa naar Palestina te emigreren. In 1914 waren van de totale bijna 700.000 bewoners van Palestina ongeveer 85.000 joden. In 1917, tijdens de Eerste Wereldoorlog, versloegen de Britse strijdkrachten onder generaal Allenby de Turken en maakten daarmee een eind aan hun langdurige heerschappij over Palestina.

In de jaren na de Eerste Wereldoorlog ontstond ten oosten van de rivier de Jordaan een nieuwe politieke staat: het Hasjemitisch Koninkrijk Transjordanië, thans als het Hasjemitisch Koninkrijk van de Jordaan bekend. Toch was het grootste deel van Palestina Brits mandaatgebied. Op 14 mei 1948 werd echter de nieuwe staat Israël uitgeroepen, en reeds de volgende dag brak er oorlog tussen Israël en de naburige Arabische staten uit. Door deze oorlog kwam het grootste deel van Palestina ten westen van de Jordaan onder Israëlische heerschappij, hoewel 5607 km2 van dit gebied deel van Jordanië ging uitmaken.

Van overal ter wereld bleven er joodse vluchtelingen naar Israël komen. Tot aan 1951 waren er al meer dan 600.000 in het land gearriveerd. In het begin van de jaren ’70 woonden er al meer dan 3.000.000 joden in Israël en vormden zij een meerderheid van de bevolking. En zo is wat nog slechts enkele jaren geleden een onderbevolkt en verwaarloosd plekje van de aarde was, nu tot een hoogontwikkeld, vruchtbaar land geworden.

Grote steden en diverse industrieën hebben van Israël weliswaar een moderne maatschappij gemaakt, maar niettemin blijft buiten de moderne steden het oude nog steeds zichtbaar aanwezig. In de dorpen zijn nog steeds taferelen uit bijbelse tijden te zien: De vrouwen dragen waterkruiken en andere goederen op het hoofd, met de ezel worden produkten naar de markt gebracht, kamelen worden verhandeld, geiten worden geschoren vanwege hun zwarte vacht, ossen treden het graan om het te dorsen of trekken de eenscharige ploeg. Het is een land van tegenstellingen, waar oud en nieuw elkaar ontmoeten en ook oost en west elkaar ontmoeten.

Het orthodoxe judaïsme doet zich weer gelden en beheerst in sterke mate de levenswijze van de moderne natie Israël, precies zoals dit in de dagen van Jezus het geval was. Het oefent zijn invloed uit door middel van zijn religieuze leiders en door deelname in de coalitieregering. Maar ook Gods ware Getuigen zijn in de moderne tijd weer in dit land verschenen. Hoe zijn hun activiteiten begonnen? Welke vruchten hebben zij voortgebracht?

RAMALLAH — WAAR HET BEGONNEN IS

Charles T. Russell, de eerste president van de Watch Tower Society, bracht in 1891 op een uitgebreide wereldreis ook een bezoek aan Palestina. Maar naar het schijnt werden de eerste zaden van bijbelse waarheid die in dit land wortel schoten, pas in 1913 gezaaid. In dat jaar vóór het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verhuisde een jonge man, die belangstelling voor de waarheid had, van New York naar Ramallah waar zijn familie vandaan kwam, een stad ongeveer 16 kilometer ten noorden van Jeruzalem. Ramallah ligt dicht bij de overblijfselen van de oude stad Bethel, een van de meest genoemde steden in de bijbel.

Het is interessant dat deze jonge man, Hanna Hechmi, vóór zijn vertrek uit de Verenigde Staten werd gewaarschuwd dat er een oorlog op komst was en dat hij zich in moeilijkheden begaf. En inderdaad brak het jaar daarop de Eerste Wereldoorlog uit. De Turkse regering die destijds het bewind voerde over dit gebied begon onmiddellijk jonge mannen te recruteren. Hanna vluchtte per schip uit de haven van Haifa en ging naar New York terug. Hij liet echter een complete serie van de Schriftstudiën achter ten huize van de familie Kadura, bij wie hij in Ramallah had gewoond.

Na de oorlog verhuisden zes jonge Arabische Getuigen, die met de gemeente in Brooklyn (New York, VS) verbonden waren geweest, naar hun vaderstad Ramallah terug. Zo kwam het dat daar in 1920 een gemeente werd opgericht. In dat jaar bracht Joseph F. Rutherford, de tweede president van het Genootschap, hun een bezoek. Er werd een bijkantoor opgericht, en tijdens zijn bezoek hield broeder Rutherford openbare lezingen in de telkens weer propvolle zaal van het gemeentehuis in Ramallah. Ook sprak hij voor een aanzienlijk gehoor in Jeruzalem.

Aanvankelijk troffen de jonge Arabische Getuigen geen regelingen voor de prediking van huis tot huis. Toch waren zij ijverig in het getuigenisgeven aan anderen; zij bezochten vrienden en kennissen en knoopten gesprekken aan in de koffiehuizen, waar de mannen bijeenkwamen om de gebeurtenissen van de dag te bespreken. Na verloop van tijd ontmoetten zij de familie Kadura. Zij moedigden de vader van het gezin aan om de boeken te lezen die de jonge Hanna vóór zijn vertrek naar de Verenigde Staten bij hem had achtergelaten. De heer Kadura werd een ijverige broeder in de gemeente en wist op zijn beurt een familielid van hem, een zekere heer Saah voor de waarheid te interesseren. Vier kleindochters van broeder Saah namen later de volle-tijddienst op zich, en ook anderen uit zijn familie werden Getuigen.

Awwad Faramand, een buurman van broeder Kadura, reageerde eveneens gunstig op het goede nieuws. Awwad en zijn vrouw hebben vele jaren lang getrouwe dienst voor Gods koninkrijk verricht. Hun dochter verrichtte dienst als speciale pionierster en hun huis werd jarenlang voor alle gemeentevergaderingen gebruikt. In het begin van de jaren ’20 was de gemeente Ramallah uitgegroeid tot twaalf verkondigers, allen mannen.

Vanuit Ramallah organiseerde het groepje broeders getuigenisveldtochten naar het omliggende gebied. Zij gingen naar Jeruzalem, Nazareth, Haifa en vele andere plaatsen en predikten de waarheid in hetzelfde gebied dat Jezus en zijn apostelen in de oudheid hadden bewerkt. Aangezien de broeders heel weinig bijbelse lectuur in het Arabisch hadden, namen zij het initiatief om een traktaat in het Arabisch uit te geven waarin de fundamentele bijbelse waarheden werden uiteengezet. Later werd hun erop gewezen dat voor het uitgeven van dergelijk materiaal eerst toestemming van het hoofdbureau in Brooklyn verkregen moest worden. De verspreiding van het traktaat wierp niettemin vruchten af.

Een traktaat dat in Haifa was verspreid, kwam in handen van een geïnteresseerde uit Beiroet (Libanon), die in Haifa op bezoek was. Deze man schreef naar de broeders in Ramallah en men trof regelingen dat broeder Michel Aboud in Libanon verder zorg kon dragen voor deze belangstellende persoon. Aldus werden de energieke inspanningen van de broeders om hun geloof uit te dragen, met succes bekroond.

Het enige Arabische leerboek dat die Getuigen destijds bezaten, was het boek Het Goddelijke Plan der Eeuwen. Maar in die jaren werd het door het Wachttorengenootschap vervaardigde „Photo-Drama der Schepping” — een combinatie van films, lichtbeelden en grammofoonplaten — met commentaar in het Arabisch voor grote drommen toeschouwers in Palestina vertoond. Enkele broeders uit New York brachten de uitrusting naar het Midden-Oosten, waar er terdege gebruik van werd gemaakt. De Arabische vertaling van het boek Het Photo-Drama der Schepping in woord en beeld kon overal in het land worden verspreid.

In die begintijd was het moeilijk zich buiten de grenzen van het land te begeven. Maar bij gelegenheid reisden broeders uit Ramallah naar Beiroet en Tripoli in Libanon om daar congressen bij te wonen en zich in omgang met andere Getuigen te verheugen.

Vanaf omstreeks 1924 verscheen het tijdschrift De Wachttoren in het Arabisch en werd het op de gemeentevergaderingen, die in particuliere huizen plaatsvonden, bestudeerd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de aanvoer van Wachttorens gestaakt, maar de vergaderingen bleven doorgaan met gebruikmaking van reeds voorhanden zijnde publikaties.

NOG EEN STEUNPUNT — HAIFA

Wanneer u de kaart van Israël bekijkt, ziet u waar de Karmel-bergketen in de Middellandse Zee uitsteekt en een opvallende onderbreking in de overigens strakke kustlijn vormt. En precies daar ligt Haifa. Zonder dat de broeders in Ramallah het wisten, begon zich daar in het midden van de jaren ’30 een kleine groep te vormen. Dit was het gevolg van het getuigeniswerk van broeder David Farjini, die in verband met zijn werk bij de spoorwegmaatschappij tijdelijk van Egypte naar Haifa was verhuisd.

David huurde in Haifa een kamer bij Ibrahim Shehadi, een vurig katholiek. Natuurlijk kwam het onderwerp religie ter sprake, en broeder Farjini beijverde zich om de valsheid van bepaalde kerkelijke leerstellingen en gebruiken aan de kaak te stellen. De eerste discussie was zo interessant dat Ibrahim thuisbleef om te praten in plaats van, zoals hij gewoon was, de kerkdienst bij te wonen. Hij nam lectuur in het Arabisch en las daarin. Van toen af aan werden er elke dag bijbelbesprekingen gehouden, en avond aan avond las Ibrahim tot middernacht in de bijbel.

De eerste met wie Ibrahim over zijn nieuwgevonden geloof sprak, was zijn broer Atallah. Hoewel deze aarzelde zich ermee in te laten, omdat hij zeer aan de religieuze overlevering hing, stelde hij ten slotte toch een onderzoek in. Daar Atallah slechte ogen had, kocht hij ergens voor een spotprijs een bijbel met grote letters en begon hij persoonlijk te onderzoeken wat zijn broer hem had verteld. Hij besefte dat het de waarheid was. Vooral Matthéüs hoofdstuk 23 maakte diepe indruk op hem, aangezien hij zag dat wat daar stond op de geestelijken die hij kende, van toepassing was.

Na verloop van tijd had David Farjini zijn werk in Haifa voltooid en keerde hij weer naar Egypte terug, zodat Ibrahim en Atallah alleen achterbleven. De druk en de tegenstand die zij begonnen te ondervinden, waren gedeeltelijk toe te schrijven aan het feit dat zij onverbloemd kritiek op de kerk leverden. Ibrahim bracht petroleum rond en overal waar hij in een huis heiligenbeelden of iets dergelijks zag, ging hij er een bijbeltekst op schrijven. Dan zei hij tegen de vrouw des huizes dat als haar man van zijn werk thuiskwam, hij die tekst maar eens moest opzoeken. Ook sprongen de broeders met de leden van hun eigen gezin niet bepaald tactvol om, en dit alles droeg bij tot de tegenstand die zij ontmoetten.

Zo kwam Atallah bijvoorbeeld op een dag met een hamer naar huis en sloeg alle beelden en religieuze schilderijen die hij maar zag, aan stukken. Dit alles zonder enige verklaring of vooraf gegeven waarschuwing, tot hevige ontsteltenis van zijn vrouw en kindertjes, die het gebeuren volkomen sprakeloos gadesloegen. Maar mettertijd kwamen verscheidenen van zijn kinderen in de waarheid, en nu zijn zelfs kleinkinderen van hem actieve Getuigen.

Toen Ibrahims dochter in de kerk het vormsel zou ontvangen, pakte hij de speciale jurk die voor haar was gemaakt en verstopte die op het dak van het huis. Dit kwam de nonnen, de priester en zelfs de bisschop ter ore. Derhalve vaardigde de bisschop de daaropvolgende zondagmorgen een boycot tegen Ibrahim uit. Uit angst dat ten gevolge hiervan de hele familie het slachtoffer van gewelddadigheden zou worden, pleitte een van Ibrahims broers bij de bisschop om het boycotbesluit te herroepen.

„Als hij mijn ring en het kruis kust, zal ik het besluit herroepen”, antwoordde de bisschop.

Ibrahims antwoord luidde: „Akkoord, als hij mij dan toestaat aan de hand van de bijbel met hem over deze dingen te spreken.”

Daar wilde de bisschop niet van horen! „Ik ben een bisschop!” was zijn weerwoord.

De boycot trof Ibrahim hard, daar al zijn katholieke klanten geen petroleum meer bij hem kochten. Ook werden er pogingen gedaan om de plaatselijke mohammedaanse bevolking tegen hem op te hitsen. Bij één gelegenheid beschuldigde een groepje mohammedanen hem er woedend van dat hij Mohammed had vervloekt, en zij dreigden dat zij hem ter plaatse zouden vermoorden. Zij zeiden dat de „christenen” hun dit hadden verteld.

„Dat hebben zij gelogen”, verklaarde Ibrahim. „Ik heb hun voorgehouden dat zij heiligenbeelden gebruiken en in een Drieëenheid geloven. Daarom hebben zij tegen jullie gelogen om mij in moeilijkheden te brengen.” Zo redde Ibrahims geloof in één God hem het leven.

Als gevolg van de door de bisschop uitgevaardigde boycot sprak niemand meer tegen Ibrahim en Atallah, wat nog meer de aandacht op hun nieuwgevonden geloof vestigde. Mettertijd werden bijna alle leden van Ibrahims grote gezin getuigen van Jehovah, en sinds enkele jaren staan twee van zijn zoons en een van zijn dochters in de pioniersdienst.

In het begin van de jaren ’40 hield het kleine groepje van drie of vier personen in Haifa wekelijks in het een of andere huis bijeenkomsten. Zo bleef tijdens de gehele Tweede Wereldoorlog een klein groepje studeren en geestdriftig tot de mensen om hen heen prediken. Nu en dan kregen zij bezoek van broeders uit Beiroet. Op deze manier werden zij van lectuur voorzien en ontvingen zij praktische richtlijnen met betrekking tot de voortzetting van de predikingsdienst. Na de Tweede Wereldoorlog kregen zij hun lectuur rechtstreeks uit Brooklyn (VS).

Kort na de Tweede Wereldoorlog keerde broeder Joseph Abdennour van Cuba, waar hij een Getuige was geworden, naar Haifa terug. Daar hij over meer ervaring met betrekking tot gemeentelijke aangelegenheden beschikte, kon hij het groepje veel daadwerkelijke steun verlenen. Later verhuisde Joseph om zakelijke redenen naar Nabloes, de plaats waar eens de bijbelse stad Sichem lag. Daar bleef hij als geïsoleerde verkondiger tot aan zijn dood in 1968.

Kort na de Tweede Wereldoorlog hoorde het groepje van vijf of zes Getuigen op een avond tijdens hun bijeenkomst plotseling beneden op straat een luide Arabische stem die een herkenbare bijbelse boodschap predikte Wie kon dat zijn? Zij gingen naar beneden om dat te onderzoeken en troffen daar twee uit Rusland geëmigreerde Getuigen aan. Zij hadden een grammofoon en enkele platen in het Arabisch bij zich om onder de Arabisch-sprekende gemeenschap in hun nieuwe land te kunnen prediken. Onbewust hadden zij een straathoek vlak bij de plaats waar de bijeenkomsten werden gehouden uitgekozen en waren zij ook precies op het tijdstip van de vergadering met het afspelen van de grammofoonplaten begonnen. Deze broeders werden door de kleine gemeente hartelijk welkom geheten.

DE BOODSCHAP BEREIKT TARSHIHA

Het was het jaar 1931. De plaats? Het Palestijnse dorp Tarshiha, ongeveer 40 km ten noorden van Haifa, vlak onder de Libanese grens. Professor Khalil Kobrossi, een trouwe katholiek, was door de regering aangesteld om op een school in dit dorp Arabisch te onderwijzen en katholiek godsdienstonderwijs te geven. Toen hij op zijn post aankwam bemerkte hij dat de bijbel was uitgestald opdat de leerlingen daarin konden lezen. Onmiddellijk verving professor Kobrossi deze door een katholieke catechismus, denkend dat de leerlingen daar veel meer aan zouden hebben.

Na verloop van tijd kwam professor Kobrossi in het bezit van het boek Het Goddelijke Plan der Eeuwen. Toen hij het las, werd hij woedend op de uitgevers omdat zij naar zijn mening de brutaliteit hadden het katholicisme aan te vallen. Later schafte hij zich vele publikaties van het Genootschap aan en las sommige zelfs meer dan eens. Met welke bedoeling? Op een dag zou hij met deze mensen in contact komen en dan zou hij hen wel uit de droom helpen!

In een door het Genootschap uitgegeven traktaat vond professor Kobrossi het adres van de Getuigen in Tripoli (Libanon). Hij schreef zijn lang geplande brief, waarin hij de broeders om zo te zeggen „eens flink de waarheid zei”. Tot zijn verbazing kreeg hij een vriendelijke brief met vele aanhalingen uit de Schrift terug. Dit was het begin van een uitvoerige briefwisseling met de broeders in Libanon.

In 1937 brachten twee broeders uit Libanon samen met broeder Ibrahim Shehadi uit Haifa een bezoek aan professor Kobrossi. Toen de broeders vertrokken, was hij er volledig van overtuigd dat hij de waarheid had gevonden. Weldra onderwees hij ook zijn vrouw en sprak hij met vele vrienden over de waarheid. In 1939 kon hij een reis naar Tripoli maken, waar hij gedoopt werd.

Nu begon de tegenstand tegen broeder Khalil Kobrossi in alle ernst. Er werden minstens drie moordaanslagen op hem gepleegd, die algemeen bekend werden. Zoals Khalil zelf zei: „Zonder deze tegenstand was ik nooit zo bekend geworden en waren er niet zoveel gelegenheden geweest om het goede nieuws te prediken tot degenen wier nieuwsgierigheid was gewekt of die mij op grond van hun rechtvaardigheidsgevoel hun sympathie betuigden.”

Door de briefwisseling met de broeders in Haifa en in Libanon werd Khalil in deze beproevingsvolle tijd, waarin hij in een afgelegen gebied alleen stond, aangemoedigd. Zijn prediking in het dorp Tarshiha bracht enige vruchten voort, althans tijdelijk, toen twee of drie anderen met hem studeerden en zijn kant kozen. Maar ten slotte wist de bisschop de plaatselijke onderwijsautoriteiten te bewerken en werd Khalil van Tarshiha, dat een katholiek bolwerk was, naar de ver in het zuiden gelegen mohammedaanse stad Hebron overgeplaatst. Dat gebeurde in 1940.

EEN CENTRUM OPGERICHT IN BEIT JALA

In Hebron sprak broeder Kobrossi met zijn medeleraren over zijn geloof. Twee jaar later in 1942 werd hij weer overgeplaatst, ditmaal naar Beit Jala, een stadje dat aan Bethlehem grenst. Het ligt slechts 6 tot 8 km ten zuiden van Jeruzalem. In Beit Jala was meer gelegenheid om te prediken, aangezien de mensen hier voor het merendeel naamchristenen zijn. Weldra werd er in dit gebied een gemeente opgericht, die thans nog bestaat.

De eerste die hier na een aantal gesprekken de waarheid aanvaardde, was een jonge man, Salameh Assoussah genaamd. Een vriend van hem nam ook aan de studie deel. Salameh werd op een congres in Tripoli (Libanon) gedoopt. In Jeruzalem ontmoette Salameh bij het getuigenisgeven Farah Bakhit, die na hun eerste bijbelse gesprek prompt al zijn heiligenbeelden vernietigde. Later werd Farah gemeentedienaar (presiderend opziener) en verduurde hij gevangenschap en andere beproevingen ter wille van zijn geloof.

Als gevolg van het goede voorbeeld dat Salameh gaf, namen in dat gebied ten slotte ook zijn vader, moeder, tante, twee broers en drie zusters de waarheid aan. Zij zijn tot nu toe krachtig in het geloof gebleven. Ook broeder Kobrossi’s vrouw begon de vergaderingen te bezoeken. Zo groeide het aantal aanwezigen uit tot twaalf of meer. Hun wekelijkse vergaderingen werden 26 jaar lang, van 1942 tot 1968, bijna zonder onderbreking ten huize van broeder Kobrossi gehouden. Bij bepaalde gelegenheden, zoals de Gedachtenisviering, vergaderden zij gezamenlijk met de groep broeders in Ramallah, dat een paar kilometer ten noorden van Beit Jala ligt.

BEZOEKERS UIT BROOKLYN

Kort na de Tweede Wereldoorlog emigreerden enkele joodse Getuigen uit Europa naar Bat Yam, een voorstad van Tel Aviv-​Jaffa, de grootste stad van Israël, die aan de Middellandse-Zeekust ligt, ongeveer 105 km ten zuiden van Haifa. Daar werd een Wachttoren-studie in het Duits opgericht. Zo kwamen er in 1947, voor het grootste deel onafhankelijk van elkaar, regelmatig verkondigers groepen bijeen in Ramallah Beit Jala Haifa en Bat Yam. In dat jaar konden Nathan Knorr, de derde president van het Genootschap, en zijn secretaris, Milton Henschel van Brooklyn Bethel, de broeders in Palestina bezoeken en hun een hart onder de riem steken. In The Watchtower van 15 augustus 1947 berichtten zij over hun bezoek:

„Wij hadden gedacht dat er in Palestina ongeveer een dozijn geïnteresseerden was, maar op de vergadering waren veertig personen uit verschillende delen van Palestina bijeengekomen. Er waren enkele Arabische broeders en broeders van Russische, Oekraïense en Duitse nationaliteit. Allen verstonden Engels of Arabisch, en wij maakten gebruik van een Arabische tolk. Van hen vernamen wij dat er over het gehele land verspreid in feite 55 geïnteresseerde personen zijn die de publikaties van het Genootschap bestuderen. Niet allen zijn verkondigers, maar zij geloven de waarheid en worden in het geloof opgebouwd. Het was een bijzonder vreugdevolle dag. Wij spraken de hele dag met behulp van een Arabische tolk, en vele vragen werden beantwoord. Er werden richtlijnen gegeven met betrekking tot de organisatie en er werd een broeder aangewezen om de belangen van het Genootschap in Palestina te behartig en. Er werden regelingen getroffen om een grote hoeveelheid lectuur te bestellen en een depot in Beit Jala op te richten. Wij informeerden wie van de broeders het meest geschikt waren om groepsdienaar (presiderend opziener) te zijn in Haifa, Ramallah, Beit Jala en andere dorpen waar de broeders bijeenkomen. Bepaalde broeders werden aangesteld en er bestaat hoop dat de evangelieverkondiging in het land Palestina zich zal blijven uitbreiden. Dit bezoek aan de broeders heeft ons hart zeer verheugd, want het was een vreugde te zien dat hier enkele buitengewoon actieve personen zijn die elk weekend naar verschillende delen van Palestina reizen om lectuur te verspreiden en te trachten belangstelling op te wekken. De dag ging snel voorbij en wij moesten vóór de avondklok van 6.30 uur in Jeruzalem terug zijn.”

Broeder Khalil Kobrossi kreeg de verantwoordelijkheid om regelmatig contact met de verschillende groepen Getuigen te onderhouden. Hij kreeg de toewijzing de dienstberichten te verzamelen en erop toe te zien dat de verschillende groepen overeenkomstig hun behoeften van lectuur werden voorzien. Khalil maakte in de loop van het jaar een aantal reizen om alle groepen en verspreid wonende verkondigers te bezoeken. Later in 1947 werd er in Haifa een congres gehouden waarop broeders uit Ramallah, Beit Jala, en Bat Jala bijeenkwamen. Ongeveer tachtig aanwezigen verheugden zich in de omgang met elkaar. Voor velen van hen was het de eerste keer dat zij medegelovigen uit andere steden ontmoetten. Maar deze regelingen zouden niet van lange duur zijn.

PALESTINA VERDWIJNT

Op het politieke toneel voltrokken zich veranderingen. Als gevolg van de Palestijnse oorlog die in 1948 tussen de Joden en de Arabieren had gewoed, werd het land in twee onderscheiden staten verdeeld. Zo verdween Palestina van de landkaart. Ongeveer dertig Koninkrijksverkondigers leverden destijds bericht over hun velddienst in.

Een gedeelte van Palestina werd nu de nieuwe staat Israël, het andere gedeelte kwam onder bestuur van Jordanië. Zo bevonden de Getuigen die ten oosten van de nieuwe grenslijn woonden — de groepen in Ramallah en Beit Jala en afzonderlijke verkondigers in Jeruzalem en Jericho — zich nu in Transjordanië, dat sinds 1950 kortweg Jordanië heet. De overige Getuigen in Haifa en Tel Aviv bevonden zich binnen de grenzen van de nieuwe staat Israël.

Met uitzondering van heel korte bezoeken, wanneer op bepaalde religieuze feestdagen de grensrestricties voor twee of drie dagen werden opgeheven, was er bijna twintig jaar lang, tot 1967 om precies te zijn, geen rechtstreeks contact tussen de Getuigen in de twee afzonderlijke gebieden mogelijk. In dat jaar werden door de oorlog tussen de Israëli’s en de Jordaniërs de grenzen weer verlegd. Het Jordaanse gebied ten westen van de Jordaan — de Westbank — werd bij Israël ingelijfd. Zo kwamen de Getuigen van de gemeenten in het gebied van de Westbank — Ramallah en Beit Jala — bij Israël, wat de plotselinge toename van gemiddeld 114 Koninkrijksverkondigers in 1967 naar 153 in 1968 verklaart! En in Jordanië nam het aantal verkondigers als gevolg van de politieke verandering van 53 in 1967 tot 19 in 1968 af.

ONTWIKKELINGEN IN JORDANIË

Hoe is het Jehovah’s volk in Jordanië vergaan? Welnu, toen daar in 1952 voor het eerst zendelingen kwamen, werd er in Ramallah een zendelingenhuis ingericht. Het gebied werd door de zendelingen en andere verkondigers goed bewerkt. Ook de gemeente in de omgeving van Bethlehem maakte goede vorderingen. In april 1952 vond daar tijdens een kringvergadering een doop plaats. Na de lezing werden de doopkandidaten naar de Jordaan vlak bezuiden Jericho gebracht en ondergedompeld in dezelfde buurt waar volgens sommigen Jezus zelf door Johannes was gedoopt. Wat een vreugdevolle gebeurtenis!

Toen broeder Knorr in de winter van 1951/52 in Jordanië was, werd besloten dat het goed zou zijn wat reliefgoederen naar dit land te zenden, aangezien velen van onze broeders daar na de Palestijnse oorlog van 1948 als vluchtelingen leefden. Ten slotte werden er ongeveer 26 pakketten gebruikte kleding naar Jordanië verscheept en onder behoeftige geloofsgenoten verdeeld. Zij waardeerden deze gaven ten zeerste. Er waren echter mensen die op materieel voordeel uit waren. Zij begonnen naar onze vergaderingen te komen en gaven zich als Jehovah’s Getuigen uit. Natuurlijk bleven zij niet lang toen zij ontdekten dat Gods volk de nadruk op geestelijke zaken en de prediking van de Koninkrijksboodschap legt.

Toen de geestelijken van de christenheid zagen hoeveel succes Jehovah’s Getuigen hadden, ontstaken zij in woede en spanden zich op alle mogelijke manieren in om de regering ertoe te bewegen zendelingen van de Getuigen uit Jordanië te zetten. Aanvankelijk werd dit door wettelijke maatregelen verhinderd. Maar de geestelijkheid hield vol en in 1953 werden de zendelingen het land uitgezet. Aangezien Jehovah’s Getuigen in Jordanië niet verboden waren, werden er andere zendelingen naar het land gestuurd, om er slechts enkele maanden later weer uit te worden gezet.

In het begin van 1957 werd er als gevolg van de aanhoudende inspanningen van de geestelijkheid, in Jordanië een officieel verbod tegen Jehovah’s Getuigen en al onze publikaties uitgevaardigd. Dit betekende nieuwe moeilijkheden voor Gods volk. Bij een aantal van hen werd huiszoeking gedaan en hun lectuur werd in beslag genomen. Broeder Farah Bakhit werd tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld omdat hij enkele publikaties van het Genootschap in bezit had. Ook werd hij uit zijn betrekking aan het postkantoor ontslagen. Dit bracht broeder Bakhits gezin in ernstige moeilijkheden, maar zijn geestelijke broeders zorgden goed voor zijn grote gezin terwijl hij in de gevangenis zat. Er werden overigens in de eerstvolgende jaren nog meer broeders gearresteerd. Sommigen werden na verhoren en dreigementen vrijgelaten, anderen werden enige tijd in hechtenis gehouden.

Gedurende deze periode moesten de vergaderingen voor zover mogelijk op verschillende tijden en plaatsen in het geheim worden gehouden. De broeders verzuimden echter nooit bijeen te komen om geestelijk voedsel tot zich te nemen en elkaar aan te moedigen. — Hebr. 10:24, 25.

In 1959 legden wij tijdens een rechtsgeding voor het Hooggerechtshof van Jordanië bewijsmateriaal over waarin werd aangetoond dat wij geen Zionisten zijn en niet als spionnen voor Israël werken, zoals de valse beschuldiging luidde. Ook werd er in dat jaar als gevolg van een in Ontwaakt! gepubliceerd artikel een briefcampagne gevoerd. Bij de regeringsbureaus kwamen duizenden brieven binnen, en koning Hoessein benoemde een commissie van drie om een onderzoek naar Jehovah’s Getuigen in te stellen. Na afloop van het onderzoek bracht de commissie ondubbelzinnig verslag aan de regering uit, en in maart 1960 werden Jehovah’s Getuigen in Jordanië op grond van een regeringsbesluit als een religieuze gemeenschap erkend met het recht hun religie te beoefenen. Dit besluit maakte de voortzetting van ons rechtsgeding overbodig, waardoor in ieder geval een groots getuigenis was gegeven.

Nu braken er voor Jehovah’s volk in Jordanië andere tijden aan. Het verbod op het tijdschrift De Wachttoren en onze andere publikaties werd opgeheven. Koninkrijkszalen openden hun deuren en er vonden openbare bijeenkomsten en congressen plaats. Wat waren de broeders verheugd over deze vrijheid!

BIJKANTOOR IN JORDANIË OPGERICHT

Broeder Alfred Nussrallah kwam in maart 1961 te zamen met zijn vrouw in Jordanië aan. Zij waren beiden zendelingen. Hun eerste toewijzing was Ramallah, maar enige maanden later verhuisden zij naar de hoofdstad Amman, waar een zendelingenhuis werd geopend.

In februari 1962 bracht broeder M. G. Henschel een bezoek aan Jordanië. Hij deed de aanbeveling dat er nog twee afgestudeerden van de Gileadschool die in een ander Arabisch land hadden gediend, aan Jordanië werden toegewezen. Derhalve arriveerden er in maart van dat jaar een Amerikaanse broeder en zuster in Amman. In september 1962 werd daar een bijkantoor van het Wachttorengenootschap geopend.

NA VREUGDE OPNIEUW MOEILIJKHEDEN

In 1963 reisde een delegatie van Jehovah’s volk de wereld rond om het „Eeuwige goede nieuws”-congres bij te wonen, dat in verschillende steden werd gehouden. Een van deze bijeenkomsten zou in Jordanië worden gehouden. Maar de regering weigerde toestemming te verlenen, erop wijzend dat men vreesde voor de veiligheid van Jehovah’s Getuigen wanneer het hun werd toegestaan in het openbaar bijeen te komen. Hoewel de plannen voor het congres werden afgelast, was het onze reizende geloofsgenoten mogelijk Jordanië als toeristen te bezoeken. Zij zagen vele bijbelse plaatsen: Jeruzalem, Bethlehem, Hebron, Jericho, de Jordaan, de Dode Zee en Samária — dat alles behoorde toentertijd tot Jordanië. Sommigen gingen ook naar Petra, de oude vestingstad van de Edomieten. Wat een heerlijke tijd hadden de plaatselijke Getuigen met hun medegelovigen uit andere landen!

Hoewel de regering Jehovah’s volk vrijheid had toegekend, was de geestelijkheid onverbiddelijk in haar tegenstand. Herhaaldelijk beschuldigde ze Gods dienstknechten er ten onrechte van Zionisten te zijn. Iedere keer stelde de regering een onderzoek in, en kwam men tot de slotsom dat de aanklacht vals was. Niettemin vaardigde de regering in 1963 opnieuw een verbod op al onze lectuur uit. Vervolgens herriep de Jordaanse regering op 27 oktober 1964 haar erkenning Jehovah’s Getuigen en werden wij in dit land niet langer als een religieuze gemeenschap beschouwd. Onze Koninkrijkszalen werden gesloten, een groot deel van de lectuur werd in beslag genomen en opnieuw ontstonden er moeilijkheden voor Gods volk in dit land. De christelijke vergaderingen moesten weer in kleine groepjes in particuliere huizen en op wisselende tijden worden gehouden.

De bijkantooropziener had in december 1963 een andere diensttoewijzing gekregen. Maar de Nussrallahs konden tot de winter van 1965 in het land blijven. Toen werden zij gedwongen te vertrekken. Voordat het echter zover was werd er in regeringskringen een groots getuigenis gegeven. Ten gevolge van de pogingen die in het werk werden gesteld om opnieuw erkend te worden, werd er met vele ambtenaren contact opgenomen en ook gepoogd de koning te spreken te krijgen, maar vergeefs. Wij tekenden beroep bij het Hooggerechtshof aan, maar onze zaak werd afgewezen met de kennisgeving dat het een veiligheidskwestie was die buiten hun bevoegdheid viel. De vrijheid die Jehovah’s Getuigen in Jordanië hadden genoten nam derhalve af, de zendelingen verlieten het land, het bijkantoor werd gesloten en ons werk in Jordanië kwam opnieuw onder leiding van het Libanese bijkantoor van het Genootschap in Beiroet te staan. Niettemin ging Jehovah’s volk in Jordanië getrouw voort.

Na de oorlog van 1967 bevonden de gemeenten in Ramallah en Beit Jala zich in een gebied dat nu als een deel van Israël gold. Slechts één gemeente bleef op Jordaanse bodem, en wel in de hoofdstad Amman. Ondanks vele moeilijkheden en diverse onlusten in het land hebben de Jordaanse getuigen van Jehovah hun dienst tot lof van God voortgezet.

MOEILIJKE TIJDEN

De omwentelingen en veranderingen in 1948, toen de staat Israël werd geboren, en er onmiddellijk oorlog met de naburige Arabische staten uitbrak, brachten voor het Koninkrijkswerk in Israël moeilijke tijden met zich. De communicatie met het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn werd verbroken. Ook verliet een aantal Getuigen samen met andere vluchtelingen het land.

Er ontstond een klimaat van extreem nationalisme, waardoor ons predikingswerk eveneens werd belemmerd. Vele Israëli’s waren trots op hetgeen zij tot stand hadden gebracht. Anderen schreven de prestaties van de nieuwe Israëlische regering aan God toe, en zagen daarin de vervulling van bijbelse profetieën. Velen daarentegen hadden met het oog op de massavernietiging, waarbij 6 miljoen joden in Europa door de nazi’s waren vermoord, verbitterd elk geloof in God laten varen. Tot op de dag van vandaag is de grote vraag in de geest van vele joden: „Als er een God is, hoe kon hij dan een dergelijke massaslachting toelaten?” Dat hun religie daar geen bevredigend antwoord op weet te geven, heeft er ook toe bijgedragen dat velen hun oren voor onze christelijke boodschap hebben gesloten.

Bovendien heeft het afschuwelijke voorbeeld van de zogenaamd christelijke kerken ons predikingswerk bemoeilijkt. De antisemitische campagnes van de christenheid door de eeuwen heen, met inbegrip van de ondersteuning van het nazi-regime, hebben een buitengewone afkeer gewekt tegen alles wat met de naam Jezus Christus of met de christelijke Griekse Geschriften in verband staat. De term „zendeling” heeft voor vrijwel iedere joodse persoon in het land een weerzinwekkende klank gekregen. De broeders hebben telkens en telkens weer moeten uitleggen dat zij geen deel van de christenheid uitmaken en dat zij geen zendelingen zijn zoals de plaatselijke bevolking zich zendelingen gewoonlijk voorstelt.

NIEUW BEGIN IN DE BUURT VAN TEL AVIV-​JAFFA

In februari 1948 kwam zuster Frieda Susser, die in 1942 in Polen de waarheid had leren kennen, in Israël aan. Na enige tijd kwam zij in contact met degenen die overgebleven waren van het groepje dat altijd in Bat Yam, dicht bij Tel Aviv-​Jaffa, voor een regelmatige Wachttoren-studie was bijeengekomen. Weldra verlieten ook al dezen het land, zodat alleen één geïnteresseerde dame en zuster Susser overbleven. Een tijdlang was er dus slechts één enkele stem die getuigenis gaf in het gebied van Tel Aviv-​Jaffa.

Zuster Susser was bijzonder gelukkig toen zij in 1950 gezelschap kreeg van Fanny Mintzer, die met haar familie uit Polen was geëmigreerd. Frieda en Fanny waren in Polen in hetzelfde dorp opgegroeid, maar hadden elkaar al vele jaren niet meer gezien. Wat een vreugdevolle hereniging, vooral nu beiden in de waarheid waren! Regelmatig kwamen zij bij elkaar om te studeren.

Maar in welk gebied zouden zij getuigenis geven? De beide zusters spraken af dat degene die in het noorden van de stad woonde, heel Tel Aviv zou bewerken, en de andere, die aan de zuidelijke stadsrand woonde heel Jaffa voor haar rekening zou nemen! (Jaffa is het bijbelse Joppe.) Wat een toewijzing! Als vergaderplaats hadden zij alleen hun eigen woning. Dus kwam men beurtelings op deze twee adressen bijeen.

Frieda en Fanny toonden beslist grote ijver voor de waarheid, hoewel zij slechts zeer weinig contact met het Genootschap hadden, en zeer weinig leiding kregen. En zij zijn nog steeds volop actief! Frieda is speciale pionierster en Fanny is een zeer ijverige verkondigster. Zij hebben velen geholpen zich met de gemeente te verbinden. Bovendien stond hun huis altijd open voor anderen die als immigranten of bezoekers uit andere landen kwamen. Jehovah heeft hun getrouwe en ijverige inspanningen werkelijk gezegend.

ER KWAMEN GILEADAFGESTUDEERDEN

Het was een grote dag voor de broeders in Israël toen in juni 1951 de eerste vier afgestudeerden van Gilead, Ben en Grace Wiens en Thomas en Mary Wayne arriveerden. Zij vestigden zich in Jeruzalem, dat naar men hoopte het centrum van de ware aanbidding in Israël zou worden. Na vier jaar van hard werken was de reactie echter nog steeds gering.

Er werden weliswaar regelmatig vergaderingen gehouden, maar nieuwelingen werden onvermijdelijk aan dreigementen en materiële verlokkingen blootgesteld om hen van verder contact met de Getuigen af te brengen. Op een gegeven ogenblik woonden niet minder dan 26 personen de bijbelbesprekingen bij, maar slechts weinigen zetten door. Mettertijd droegen drie geïnteresseerden zich op en werden gedoopt. Een van hen was een Arabier op leeftijd. Hij bleef tot het einde van zijn leven een getrouwe broeder, hoewel hij blind was en ten gevolge van tegenstand van zijn familieleden tijden achtereen in isolement moest doorbrengen.

KNORR EN HENSCHEL WEER OP BEZOEK

Een bezoek van de broeders Knorr en Henschel in januari 1952 was een gelegenheid om de broeders en geïnteresseerden bijeen te brengen. Er kwamen in totaal 24 personen in Jeruzalem bijeen. Men gaf zich veel moeite om een openbare lezing aan te kondigen, die op 24 januari ’s avonds werd gehouden en door 51 personen werd bijgewoond.

Tot aan dit bezoek hadden de Gileadafgestudeerden hun werkzaamheden tot Jeruzalem beperkt. Nu werden er regelingen getroffen dat Ben Wiens regelmatig de in heel Israël verspreid wonende verkondigers en geïnteresseerden zou bezoeken. De meesten van de 24 personen die in Jeruzalem waren bijeengekomen, hadden in het verleden wel verkondigd en allen werden geholpen opnieuw te beginnen.

In 1953 werden Thomas en Mary Wayne naar Haifa overgeplaatst om het kleine groepje daar te helpen, terwijl Ben en Grace Wiens nog enkele jaren in Jeruzalem bleven. In 1955 verlieten de Waynes het land, en daarom verhuisden Ben en Grace naar Haifa. Haifa bleek een geschikt punt te zijn van waaruit contact met zowel de broeders in de noordelijke dorpen als die in het gebied van Tel Aviv onderhouden kon worden.

GEMEENTEN OPGERICHT

De kern van de groep in Haifa werd gevormd door Ibrahim Shehadi, zijn groeiende gezin en de beide Russische broeders die na de Tweede Wereldoorlog waren aangekomen. Ibrahims broer Atallah was intussen naar een dorp in de buurt van de Libanese grens verhuisd, waar hij actief in de waarheid bleef. De jongere Shehadi-generatie begon nu de volwassenheid te naderen en enkelen van hen namen aan de wekelijkse studiegroepen deel. Ten slotte werd in juni 1956 in Haifa de eerste zelfstandige gemeente opgericht. Hiertoe behoorden ook twee zusters die in Roemenië de waarheid hadden leren kennen voordat zij als immigranten naar Israël kwamen.

Ook in het gebied van Tel Aviv bracht het predikingswerk vruchten voort. Een geïnteresseerde jood uit Polen verhuisde naar Israël en zette daar zijn studie met de plaatselijke verkondigers voort. Na vele diepgaande en langdurige gesprekken was hij ervan overtuigd dat Jezus de Messías was en aanvaardde hij de Koninkrijkshoop. Een oudere broeder, David Cohen, kwam uit Egypte. Hij voldeed aan de vereisten voor gemeentedienaar en dus werd er in oktober 1956 in Tel Aviv een gemeente opgericht, die uit zeven verkondigers bestond.

ONDER OPZICHT VAN HET BIJKANTOOR OP CYPRUS

Een tijdlang werden alle dienstberichten naar het Cyprische bijkantoor van het Genootschap gezonden, vanwaar ook kringbezoeken werden geregeld. De bijkantoordienaar bezocht de broeders in Israël voor het eerst in 1955. Het jaar daarop werd er in Haifa in verband met een dergelijk bezoek in de tuin van een broeder een congres gehouden. Het was een lieflijke plek voor deze bijeenkomst. De achtergrond voor de spreker werd gevormd door de blauwe Middellandse Zee, terwijl achter de toehoorders de berg Karmel zich verhief. Het was een bron van ware vreugde die zondagochtend 22 van de 51 aanwezigen te zien uittrekken voor de dienst van huis tot huis. Alle congresgangers werden bij broeders en geïnteresseerden in Haifa ondergebracht.

Bij een andere gelegenheid kwamen er zo’n twintig verkondigers uit Cyprus om aan een congres met hun Israëlische broeders deel te nemen. Op hun beurt vroegen de Getuigen in Israël visa aan om een congres op Cyprus bij te wonen. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken weigerde echter het idee te aanvaarden dat een groep Arabieren en Joden samen naar een religieus congres wilde reizen! En dus kregen de broeders geen toestemming.

TAALPROBLEMEN

Van meet af aan hadden de gemeenten met taalproblemen te kampen. Zo sprak bijvoorbeeld in de gemeente Tel Aviv een van de oorspronkelijke twee zusters zes talen (Duits, Jiddisch, Pools, Russisch, Oekraïens en Hebreeuws), en kon broeder Cohen uit Egypte zich redden in zeven talen (Engels, Frans, Italiaans, Arabisch, Turks, Grieks en Spaans). Maar een gemeenschappelijke taal hadden zij niet! De zuster leerde derhalve Engels, zodat zij zich in die taal met elkaar konden onderhouden!

Derhalve moesten alle vergaderingen in verschillende talen gehouden worden, met iemand die vanuit het Engels en Pools in het Hebreeuws vertaalde, of omgekeerd. Bij één gelegenheid werd de Gedachtenisviering in Haifa in vijf talen gehouden, opdat alle achttien aanwezigen het gesprokene konden verstaan! Tot op de huidige dag ziet men, wanneer men in de Koninkrijkszaal tijdens de wekelijkse Wachttoren-studie langs de rijen kijkt, hetzelfde studieartikel in talen als Russisch, Duits, Frans, Spaans, Turks, Engels, Pools en Hebreeuws.

Doordat er uit de hele wereld immigranten naar Israël komen worden hier zo’n ’70 verschillende talen gesproken. Dat veroorzaakt in de velddienst geen gering probleem, en de huisbewoners kan men niet altijd de lectuur aanbieden die zij kunnen lezen. Maar naarmate een groter percentage van de bevolking Hebreeuws leert, lost dit probleem zich vanzelf op. De jongere generatie spreekt Hebreeuws als hoofdtaal, en in de meeste huisgezinnen verstaat men tegenwoordig wel Hebreeuws.

VOORUITGANG IN TEL AVIV

In 1958 kwamen de Gileadafgestudeerden Alex en Athena Panis en de speciale pionierster Anita Seclenov uit Uruguay in Tel Aviv aan. Zij richtten een huis in dat een theocratisch centrum voor vergaderingen en de velddienst werd. Vooral vanaf die tijd kwam er schot in het werk.

Anita Seclenov die vloeiend Russisch en Spaans spreekt, begon al direct de vruchten van haar dienst te zien. Op een werkplaats trof zij een timmerman van Russische afkomst. Hij abonneerde zich op De Wachttoren in het Russisch, hetgeen tot een studie met zijn vrouw leidde. Zij werd een kloeke verkondigster en nam na verloop van tijd de speciale pioniersdienst op. Dan was er nog een familie, Spaans-sprekende Bulgaarse joden, die belangstelling toonde. Hoewel de moeder niet in de waarheid bleef, is haar zoon nu een opziener in de gemeente.

Nog een dame uit Bulgarije luisterde met belangstelling naar zuster Seclenov, maar haar levenswandel was zo ver verwijderd van de bijbelse beginselen, dat het een onmogelijkheid scheen dat zij zich zou veranderen. Maar dat gebeurde wel! Zij verrichtte enige jaren dienst als speciale pionierster, en ook anderen in haar familie zijn ijverige verkondigers. Zij maakt een nuttig gebruik van haar vermogen om in meer dan twintig talen te spreken — een van de mooiste gaven die men in dit veeltalige land kan bezitten.

Het is een hele belevenis deze zuster van huis tot huis te vergezellen en haar het goede nieuws van het Koninkrijk te horen vertellen in het Spaans, dan in het Hebreeuws, Bulgaars, Russisch, Arabisch, en dan weer in het Engels al naar gelang zij immigranten uit verschillende oorden ontmoet. En als zij een dove ontmoet, levert ook dat geen moeilijkheden op, want ook met de „tekentaal” kan zij overweg! Geruime tijd deed de keuken van haar bescheiden woning als Koninkrijkszaal dienst.

In de loop der jaren heeft de gemeente Tel Aviv zowel in particuliere huizen als in gehuurde zalen vergaderd. Wanneer het aantal personen toenam en de zaaleigenaars op grond van vooroordeel en druk van de zijde van de buurt het verdere gebruik van hun ruimten weigerden, vroegen de broeders zich dikwijls af waar zij naar toe moesten. Maar de geplande vergaderingen vonden zonder onderbreking plaats. In werkelijkheid moest er in al die jaren slechts eenmaal een vergadering worden afgelast, en wel omdat een hevige storm kort voordien het dak van het lokaal dat als vergaderzaal werd gebruikt, had afgerukt. In 1963 financierde het Genootschap ten slotte de aankoop van een Koninkrijkszaal in het centrum van Tel Aviv. Het aantal aanwezigen bleef toenemen tot het nodig was twee gemeenten te vormen. Een terugblik op deze jaren laat duidelijk zien dat Jehovah’s hand de dingen zo heeft geleid dat er altijd wel een of andere mogelijkheid was om bijeen te komen.

Dikwijls krijgen nieuwe immigranten onderdak en werk toegewezen in afgelegen nederzettingen, ten einde de bevolking te spreiden. Zo belandden broeder en zuster Klufinski, die eind 1957 uit Polen aankwamen, in een zeer afgelegen gebied in het noordoosten van het land, in de buurt van de oude bijbelse stad Hazor. Maar na zes maanden konden zij dichter naar Tel Aviv toe verhuizen, niet ver van Lod, het gebied van de bijbelse stad Lydda. Sinds 1959 wordt bij hen thuis een gemeenteboekstudie gehouden en ook wordt daar voor plaatselijke geïnteresseerden een Wachttoren-studie in het Pools gehouden, omdat Tel Aviv altijd nog zo’n 23 kilometer daarvandaan ligt.

Toen de Gileadafgestudeerden tijdelijk van Tel Aviv naar Nazareth werden overgeplaatst, werd broeder Abaye Behar, die uit Turkije was gekomen, een tijdlang als opziener aangesteld. Maar hij verstond noch Hebreeuws, noch een van de andere talen die de meeste verkondigers spraken. Wat gebeurt er nu als degene die de Wachttoren-studie leidt, de antwoorden die in verschillende talen worden gegeven, niet verstaat?

Welnu, broeder Behar las de vragen uit De Wachttoren in het Turks voor; de aanwezigen hadden hetzelfde artikel voor zich, ieder in zijn eigen taal. Dan was het zo geregeld dat wanneer er antwoorden in het Russisch of Pools werden gegeven, een rijpe verkondiger met zijn hoofd knikte om broeder Behar duidelijk te maken dat het antwoord juist en volledig was, of dat er nog een aanvulling nodig was. Werd het antwoord in het Hebreeuws of Duits gegeven, dan nam een andere verkondiger deze taak over! Lezingen op de Theocratische School en de in het Spaans gegeven raad werden door een jonge tienjarige verkondiger in het Hebreeuws vertaald. In het Spaans gehouden lezingen op de dienstvergadering werden voor de Slavisch-sprekende verkondigers door een zuster in het Russisch vertaald en door een andere in het Hebreeuws. Op die manier konden allen voldoende verstaan om profijt van de vergaderingen te hebben.

Wat een zegen was het toen de jonge David Namer uit Turkije in het land kwam! Hij kende al behoorlijk goed Hebreeuws en had, hoewel hij nog betrekkelijk jong in de waarheid was, reeds een goede kennis en een goed inzicht verworven. Toen de gemeenteopziener, de Gileadafgestudeerde, het land verliet, nam David een tijdlang het opzicht over de gemeente waar. Thans dient hij als lid van het bijkantoorcomité en heeft hij de speciale vijfweekse cursus in Brooklyn gevolgd, wat een hoogtepunt in zijn leven was.

„EEUWIG GOED NIEUWS”-CONGRES

Een bijzondere gebeurtenis in 1963 was het internationale „Eeuwige goede nieuws”-congres. Het grootste deel van de bezoekers ging naar Jordanië en Libanon, maar enkelen kwamen naar Israël. Het rabbinaat kreeg de lucht van het congres en zette de zaaleigenaar onder druk ons contract te verbreken door te dreigen hem zijn cafetariavergunning te laten afnemen, wat zijn bedrijf geruïneerd zou hebben. Hoewel de broeders een waterdicht contract hadden, lieten zij liever hun aanspraak op de moderne zaal met airconditioning vallen, dan de eigenaar in moeilijkheden te brengen.

Het congres werd verplaatst naar de Koninkrijkszaal. De geest van de broeders was door de tegenstand echter niet getemperd, maar veeleer aangewakkerd. De nieuwsmedia grepen de zaak aan, en een aantal Hebreeuwse en Engelstalige kranten gaven in een totale kolomlengte van 380 cm uiting aan hun misnoegen over een dergelijk eigenmachtig optreden. Zo kregen de rabbijnen hun trekken thuis! Bij de openbare lezing werd een record van 115 toehoorders bereikt.

BIJKANTOOR IN ISRAËL OPGERICHT

Op 1 januari 1963 werd Israël ten slotte een zelfstandig bijkantoor met een bureau in Haifa. Van hieruit werden kringopzienerbezoeken, congressen en alle andere activiteiten georganiseerd, berichten verzameld en werd de correspondentie met de gemeenten en groepen onderhouden. Tegen die tijd waren er in het land ongeveer 80 verkondigers, van wie de meesten in Haifa en Tel Aviv en in de omgeving van deze beide steden woonden. Ongeveer tegelijkertijd kwam er door de komst van Eric en Catherine Pearce en Derek en Jean Hanson nog meer hulp.

Nog een bijzondere stap vooruit was de vervaardiging van het eerste nummer van De Wachttoren in het Hebreeuws — het nummer van december 1962. De eerste 15 nummers waren gestencilde uitgaven. Naarmate er betere uitgaven werden vervaardigd, steeg de oplage van 300 à 400 exemplaren tot een gemiddelde van ruim 2000 exemplaren per uitgave, die naar meer dan 30 landen gingen. Ten gevolge van een invoerverbod op Hebreeuwse lectuur wordt De Wachttoren bij een plaatselijke drukkerij gedrukt, terwijl vertaling, lay-out, en proeflezen door plaatselijke Getuigen worden verzorgd.

Een van onze vertaalsters is Shoshana Givati. Zij groeide hier in Israël op, maar verhuisde later naar de Verenigde Staten, waar zij in 1960 een Getuige werd. Zij hoorde van een echtpaar dat hard bezig was Hebreeuws te leren om naar Israël te kunnen verhuizen, ten einde de gemeenten daar te helpen. Dus dacht zij bij zichzelf: „Als zij zich zoveel moeite geven en ik al Hebreeuws ken, wat doe ik dan eigenlijk nog hier in de Verenigde Staten?” Prompt regelde zij haar aangelegenheden en ging naar Israël terug. Ondanks gezinsverantwoordelijkheden heeft zij sindsdien aan het vertalen van De Wachttoren meegewerkt.

In juni 1966 werd er in Haifa een geschikter gebouw gehuurd om een Koninkrijkszaal, een bijkantoor en woongelegenheid voor de kleine Bethelfamilie te hebben. Aldus was in het midden van de jaren ’60 toen er in Tel Aviv regelmatig 80 tot 100 personen, en in Haifa ongeveer 40 personen bijeenkwamen, de vooruitgang zeer duidelijk. Jaar na jaar werden er nieuwe hoogtepunten in verkondigers bereikt: 1964 — 88; 1965 — 98; 1966 — 112; 1967 — 126.

EEN HARTELIJKE INTERNATIONALE BROEDERSCHAP

Wat de broeders ten gevolge van de taalbarrières misschien aan wederzijdse verstaanbaarheid en duidelijke communicatie ontbreekt, wordt goedgemaakt door de oprechte hartelijkheid onder hen. Een dame merkte in dit verband bij het bezoek van haar eerste vergadering op: „Jullie zijn hier allemaal zo aardig!” Dat dit een belangrijke factor is toont de volgende ervaring aan.

Een Getuige die in Polen de waarheid had leren kennen en die nog maar zeer weinig Hebreeuws sprak, was op weg naar een gemeentevergadering toen zij een kennis uit haar geboorteland ontmoette. Zij vertelde haar waar zij naar toe ging en nodigde haar prompt uit om mee te gaan. Dat deed de vriendin, en hoewel zij niet veel verstond van wat er gezegd werd, kwam zij zo onder de indruk van de hartelijkheid en vriendelijkheid van de broeders, dat zij regelmatig begon te komen. Op haar beurt sprak zij met de vrouwen van twee collega’s van haar man daarover. Nu zijn zij allen met de gemeente verbonden! Een van deze zusters was een aantal jaren pionierster, en haar man, die zij in de waarheid heeft geholpen, is een actieve verkondiger en dienaar in de bediening.

Nog een voorbeeld waaruit blijkt hoe internationaal onze gemeenten hier zijn, is broeder Moshe Erez, die in Irak opgroeide. Hij maakte voor het eerst kennis met de Koninkrijksboodschap in Hong Kong. Vervolgens was hij gedurende de Tweede Wereldoorlog in Japan. Daar begon hij getuigenis van zijn nieuwgevonden geloof af te leggen. Maar in de loop van de tijd werd zijn geloof door de afzondering en het lezen van boeken over hogere kritiek ondermijnd. Na het einde van de oorlog keerde hij naar Irak terug en kwam toen naar Israël.

Moshe besloot een boek over zijn leven te schrijven, vooral met betrekking tot de verandering in zijn kijk op religie en de bijbel. Toen het manuscript ten slotte klaar was, ging hij op zoek naar iemand die het voor hem zou willen uitgeven. Toen hij met een sjeik in een van de dorpen waar hij werkte, daarover sprak, opperde deze dat Jehovah’s Getuigen hem misschien wel bij zijn project zouden willen helpen, aangezien zij religieuze lectuur uitgaven. Derhalve werd hij in contact gebracht met de plaatselijke gemeente en volgde er een reeks diepgaande gesprekken met een van de broeders.

De vervulling van de profetie van Daniël over de „zeventig weken” in verband met de Messías, alsmede de nauwkeurigheid van de gehele bijbelse chronologie maakte diepe indruk op Moshe. Het geloof dat hij in Hong Kong gevonden en in Japan verloren had, werd hersteld en gesterkt ditmaal op basis van nauwkeurige kennis. Door regelmatige studie en de omgang op de gemeentevergaderingen groeide hij snel in de waarheid. Samen met zijn dochter Dalia, die eveneens snelle vorderingen in de waarheid maakte, werd hij in 1962 gedoopt. Vergeten was nu zijn verlangen om een boek over zijn leven uit te geven. En wat een fijne steun zijn beiden voor de gemeente geworden! De vader vertaalt tijdens de vergaderingen zo nodig in het Arabisch, Hebreeuws en Engels en dient ook als ouderling. De dochter dient al meer dan tien jaar op Bethel, waar zij al haar tijd aan het vertalen en proeflezen van materiaal voor De Wachttoren en andere publikaties besteedt.

DE ZESDAAGSE OORLOG — 1967

Het prachtige voorbeeld van eenheid en wederzijds vertrouwen dat binnen de gemeenten van Jehovah’s Getuigen heerst, werd tijdens de Israëlisch-Arabische oorlog van juni 1967 gedemonstreerd. In Israël bereikte de verbittering en achterdocht tussen het Joodse en het Arabische deel van de bevolking in de gespannen dagen vóór de oorlog en tijdens de week van de oorlog zelf, een hoogtepunt. Maar de gemeente in Haifa die uit zowel Joodse als Arabische broeders bestaat bleef gedurende die hele oorlogsperiode zonder een spoor van die haat en achterdocht samenkomen. De Koninkrijkszaal werd verduisterd, de lichten werden getemperd en het volledige programma werd onverkort aangehouden.

De gemeente in Tel Aviv moest haar vergaderingen naar de middag verplaatsen, omdat er na zonsondergang slechts uiterst beperkte vervoersmogelijkheden bestonden. Overigens ging alles zoals gewoon verder. De broeders vonden beslist vele gelegenheden om getuigenis te geven met betrekking tot ’de tekenen van de tijd’ en de hoop die in het verschiet ligt. Die maand werd er in dit land een nieuw hoogtepunt bereikt toen 126 verkondigers een bericht over hun predikingsactiviteit inleverden!

Na de oorlog kon het contact tussen de broeders in Israël en die in het gebied van de zogenoemde Westbank weer opgenomen worden. Tot de Westbank behoorden de gemeenten Ramallah en Beit Jala, alsook de groep in Jericho. Na bijna twintig jaar konden de broeders vandaar voor het eerst weer samenkomen met broeders aan de andere kant van de grenzen die na de Palestijnse oorlog van 1948 waren vastgesteld. Op de kortst mogelijke termijn werd voor een delegatie van het bijkantoor van het Genootschap, onder wie een Arabisch-sprekende tolk, toestemming verkregen om deze plaatsen te bezoeken. Maar omtrent de verblijfplaatsen van de broeders had men slechts zeer vage gegevens. De delegatie berichtte:

„Vanuit Jeruzalem reden wij naar het noorden. Onderweg zagen wij nog de sporen van de oorlog — uitgebrande tanks en auto’s en door granaten getroffen huizen. Ten slotte bereikten wij Ramallah. Iemand van ons gezelschap herinnerde zich de naam van een familie die daar enige jaren geleden had gewoond, dus vroegen wij de weg naar hun huis. Het had geen schade geleden en werd kennelijk nog bewoond. Wij klopten dus aan. De deur werd nogal nerveus op een kiertje opengedaan en wij legden uit wie wij waren. Onmiddellijk veranderde de situatie! Wij werden prompt binnengenodigd en ontdekten dat wij precies op de tijd en de plaats van de wekelijkse ’Wachttoren’-studie waren beland! Wat waren de broeders opgetogen ons te zien! Zij hadden enige tijd vóór het uitbreken van de oorlog het contact met het bureau van het Genootschap in Beiroet verloren. Die middag waren er achttien aanwezigen op hun studie.

Na afloop van de studie werd er een korte toespraak gehouden om de broeders over alles in te lichten, waarbij het een en ander over de vooruitgang van de gemeenten in Israël werd verteld. Die korte toespraak, die in het Arabisch werd vertaald, was vermoedelijk de eerste toespraak die ooit in Ramallah in het Hebreeuws werd gehouden! Wij hadden een lading goede dingen voor de broeders bij ons — zowel een voorraad van de nieuwste tijdschriften, om in hun geestelijke behoeften te voorzien, alsook een hoeveelheid levensmiddelen die door de broeders van de gemeente Haifa was geschonken. Ook in de noden van de speciale pioniers werd voorzien. Wat een vreugdevolle gebeurtenis was dit voor ons allen! Jammer genoeg moest er vroegtijdig een eind aan komen, aangezien de spertijd naderde en wij naar Jeruzalem terug moesten om daar te overnachten.

De volgende dag — ditmaal gewapend met namen en adressen — bezochten wij de broeders in het gebied van Beit Jala/Bethlehem. Ook hier maakten allen het goed; niemand was gedeerd. De gemeenteopziener, Farah Bakhit, was zo verheugd ons te zien dat hij prompt zijn winkeltje voor de rest van de dag sloot en ons naar alle met de gemeente verbonden gezinnen bracht, onder andere ook naar de getrouwen die gedurende de bijna twintig jaar sedert de verdeling van het land standvastig waren gebleven. Maar al te snel was de dag voorbij en moesten wij weer weg. Voordat wij vertrokken, maakten wij echter een afspraak voor een volgend bezoek, vooropgesteld dat de grenzen in die tussentijd onveranderd bleven.”

Het volgende bezoek, dat drie of vier weken later plaatsvond, was uitgebreider en ditmaal waren de bijeenkomsten van tevoren gepland. Ook werden de alleenstaande gezinnen in Jericho en Nabloes bezocht. De enige broeder in Nabloes, Joseph Abdennour, was dezelfde broeder die vele jaren voordien met de gemeente Haifa verbonden was geweest.

Voor 6 augustus, nog geen twee maanden na de oorlog, werd er voor alle gemeenten in het land een eendaags congres in een grote hotelzaal in Jeruzalem gepland. De datum was zo gekozen dat het congres samenviel met een vakantiereis van F. W. Franz, de toenmalige vice-president van het Genootschap, die met andere broeders uit New York het land bezocht. Wat een vreugdevolle dag bleek dat te zijn!

De broeders verheugden zich twee leden van de oorspronkelijke groep die in 1919 de Koninkrijksboodschap vanuit de Verenigde Staten naar Ramallah had gebracht te ontmoeten. De verkondigers uit het gebied van de Westbank waren opgetogen zovelen uit de steden van Israël te zien, waar twintig jaar voordien slechts zo’n vier of vijf verkondigers waren geweest. Het eendaagse congres werd door 176 personen bezocht. De geweldige geest van eenheid trad wel heel duidelijk aan het licht nu de broeders die door een met prikkeldraad afgezette grenslijn gescheiden waren geweest, de gelegenheid kregen groeten en nieuwtjes uit te wisselen, voor zover de taalverschillen dat toelieten.

Sindsdien is het de broeders uit het gebied van de Westbank steeds mogelijk geweest de in Israël gehouden kring- en districtsvergaderingen bij te wonen, terwijl de broeders uit de Israëlische sector de gemeenten daar hebben kunnen bezoeken.

De twee gemeenten in het gebied van de Westbank hadden voorheen te lijden gehad onder verbodsbepalingen en inbeslagname van lectuur. De geestelijkheid van Jeruzalem en Bethlehem had de Jordaanse regering in Amman ertoe geprest Jehovah’s Getuigen deze beperkingen op te leggen. Maar deze hoogwaardigheidsbekleders hebben geen invloed op de Israëlische burgerlijke of militaire autoriteiten, met het gevolg dat wij sedert 1967 in het gebied van de Westbank vrijheid van vergadering en activiteiten hebben. Op soortgelijke wijze had deze zelfde geestelijkheid voorheen kans gezien de broeders in Amman (Jordanië) moeilijkheden te bezorgen, maar nu hebben zij geen mogelijkheid meer om de autoriteiten daar te beïnvloeden.

EEN LES VOOR GEZINSHOOFDEN

Uit datgene wat in het geval van broeder Joseph Abdennour gebeurde, die omstreeks 1947 van Haifa naar Nabloes verhuisde, valt een les te leren. Hoewel Joseph zijn geloof in de Koninkrijksboodschap bewaarde en anderen getuigenis gaf wanneer de gelegenheid daartoe zich voordeed, verzuimde hij voldoende aandacht aan de geestelijke noden van zijn gezin te schenken. Daar zij geïsoleerd waren konden zij geen vergaderingen bezoeken en ook niet met andere jongeren in het geloof omgaan. Het gevolg was dat geen van zijn kinderen zich voor de waarheid interesseerde, maar zij zich hetzij aan het familiebedrijf, de politiek of andere interesses wijdden.

Eén zoon werd een actieve communist en bracht onder de Jordaanse heerschappij vanwege zijn politieke activiteiten zelfs zeven jaar gevangenisstraf in een werkkamp in de woestijn door. Hij had zijn vader wel horen praten over de bijbelse hoop, maar die was hem nooit grondig uitgelegd. Door datgene wat hij in het gevangenkamp ondervond werd zijn vertrouwen in het communisme geschokt en hij had nu geen enkele basis voor hoop meer. Na de dood van zijn vader verhuisde hij met zijn gezin naar Ramallah, waar hij met de Getuigen in contact kwam. Hij had ook de bibliotheek van zijn vader mee genomen, de lectuur van het Genootschap inbegrepen. Door de bezoeken van de broeders werd zijn belangstelling gewekt en er werd een studie opgericht. Hierdoor werd zijn geloof in God en de bijbel gesterkt. Hij maakte snel vorderingen en liet zich op het eerste congres dat hij bezocht, dopen. Een tijdlang diende hij zelfs als pionier. Zijn vader zou zich over zijn geestelijke vooruitgang beslist zeer hebben verheugd!

DE BEWERKING VAN HET GEBIED

De meeste Getuigen in Israël wonen in de buurt van de steden waar de gemeenten zijn — in Haifa en Tel Aviv, en in het gebied van de Westbank in Ramallah en Beit Jala/Bethlehem. Niettemin is er in de meeste gebieden van het land wel enig predikingswerk verricht, en de lectuur heeft zijn weg naar nog veel meer steden en dorpen gevonden. Steden die nog steeds bijbelse namen dragen, en althans enig getuigenis hebben ontvangen zijn onder andere Asdod, Askelon, Gath, Joppe, Cesaréa, Berséba, Eilat, Jeruzalem, Lydda (nu Lod), Nazareth (Akko) en de plaatsjes langs het hele Karmel-gebergte. Ook in het gebied van de Westbank hebben steden als Hebron, Sichem (nu Nabloes) en Jericho in beperkte mate het goede nieuws gehoord.

In de eerste eeuw was er een christelijke gemeente in Ptolemaïs (Hand. 21:7). Heden ten dage hebben wij daar één verkondigster. En wat een bolwerk van getrouwheid is zij! Daar zij als jong meisje kinderverlamming had, was haar bewegingsvrijheid tot enkele meters rondom haar ouderlijk huis in de oude ommuurde stad beperkt. Toevallig had een broeder binnen die afstand een horlogerie, en af en toe ging zij naar zijn winkel voor een praatje. Zij reageerde gunstig op het bemoedigende goede nieuws dat hij haar vertelde en dat haar de hoop in het vooruitzicht stelde op een goede dag weer te kunnen rennen en springen!

De waarheid bracht duidelijke veranderingen in haar kijk op alles in het leven en gaf haar de aansporing een vak te leren, een passende werkkring te zoeken en zelfs haar rijbewijs te halen. Weldra reed zij geregeld de 24 km naar de gemeentevergaderingen in Haifa. Zij is een goede, enthousiaste en energieke Getuige geworden, die af en toe aan de hulppioniersdienst deelneemt. In 1969 woonde zij het internationale congres in Parijs bij.

DE SOORT VAN VOLHARDING DIE NODIG IS

Het is in Israël niet gemakkelijk een Getuige te worden. Wanneer iemand die van joodse afkomst is zich met de plaatselijke gemeente verbindt, krijgt hij van alle kanten tegenstand te verduren. Zijn liefde voor de waarheid en zijn vastbeslotenheid om Jehovah te dienen worden werkelijk op de proef gesteld. Een gezin dat een dergelijke tegenstand te verduren had, kwam uit Rusland.

Een van de pioniersters kwam met dit gezin in contact, en dank zij een wekelijkse studie maakten zij snelle vorderingen en ontwikkeld en zij een goede geest van vastbeslotenheid om datgene wat zij leerden niet meer prijs te geven. Het gebeurde wel dat er stenen door hun ruiten werden gegooid en bijna dagelijks werden zij uitgejouwd en bespot. Anderen keerden hun volledig de rug toe en weigerden met hen te spreken. Maar na verloop van tijd wonnen zij het respect van degenen die hen vroeger hadden tegengestaan of gemeden.

Toen het gezin de vergaderingen begon te bezoeken en getuigenis aan anderen ging geven, werd het rabbinaat opmerkzaam. De plaatselijke commissie van het rabbinaat bood het gezin financiële steun aan wanneer zij tot de joodse godsdienst zouden terugkeren, want er werd aangenomen dat zij wegens materiële verlokkingen christenen waren geworden. Het antwoord van de broeder was ondubbelzinnig: „Er zijn dingen die niet met geld gekocht of verkocht kunnen worden, onder andere de waarheid van Gods Woord de bijbel. Ik heb deze waarheid met de hulp van Jehovah’s Getuigen gevonden.” Behalve de hulp die de vader van het gezin biedt doordat hij als ouderling in een van de gemeenten werkzaam is, hebben twee gezinsleden pioniersdienst verricht. Dergelijke beproevingen in een vroeg stadium brengen een geestelijke kracht teweeg die de Getuigen hier door de jaren heen goed van pas komt.

SNELLE GROEI VAN NIEUWELINGEN

Sedert 1969 verricht Anita Seclenov dienst als een lid van de Bethelfamilie. Daar zij bij een val rugletsel opliep, is haar aandeel in de velddienst beperkt en kan zij in hoofdzaak slechts met mensen in de onmiddellijke omgeving van het bijkantoor spreken. Ongeveer 50 m van huis vandaan kwam zij in gesprek met een dame die belangstelling toonde en ondanks taalproblemen werd er een studie opgericht. De vreugde die deze huisvrouw uit haar studie putte wekte de belangstelling van haar echtgenoot en ook hij begon te lezen en vervolgens te studeren.

Zij werden aangemoedigd de vergaderingen te bezoeken, maar telkens wanneer het tijd was om weg te gaan, kwam er iemand uit hun grote familiekring op bezoek. Zelfs als zij reeds in de zaal waren, werden zij, zodra er bezoek kwam opdagen, van de vergadering naar huis geroepen. Maar toen kregen zij de „smaak” van het geestelijke voedsel dat op de vergaderingen wordt opgediend, zo goed te pakken dat zij hun vele vrienden en verwanten lieten weten dat zij op de drie vergaderavonden tussen bepaalde uren niet thuis zouden zijn.

Dit echtpaar Hanna en Nehai Khoury, en hun vijf kinderen, hebben hun vele familieleden in de stad en in hun verafgelegen geboortedorp een goed getuigenis gegeven. Ook in de gemeente zijn zij een krachtige steun gebleken. Weldra nam de vader de leiding in de velddienst en kweet hij zich ook van andere verantwoordelijkheden in de gemeente. Hij werd als een lid van het Bijkantoorcomité aangesteld en in 1978 genoot hij het voorrecht in Brooklyn (New York) de cursus voor bijkantoorcomitéleden te bezoeken. Het was de eerste keer dat hij ooit zijn land had verlaten of van zijn familie gescheiden was geweest.

CONGRESSEN EN GEDACHTENISVIERING

Sedert 1967 wordt het programma op al onze kringen, districtscongressen zowel in het Hebreeuws als het Arabisch geboden. In sommige gevallen wordt het programma in de ene taal geboden en in de andere vertaald. Soms vindt het programma in aangrenzende zalen voor elke taal afzonderlijk plaats en hebben de broeders in de pauzen gelegenheid voor gezellige omgang met elkaar. Ten gevolge van de toenemende aantallen aanwezigen hebben voor deze congressen verscheidene zalen ons ten dienste gestaan — bioscopen, verenigingsgebouwen en scholen.

De Gedachtenisviering valt dikwijls met het joodse Pascha samen, een omstandigheid die enkele problemen met zich brengt. Bij zonsondergang wordt al het openbaar vervoer gestaakt en slechts weinig broeders hebben een auto. Joodse gezinnen scharen zich hier rond de seidertafel om de uittocht uit Egypte in de dagen van Mozes te vieren, en deze situatie levert voor Getuigen in verdeelde gezinnen moeilijkheden op. Dit is vooral zo wanneer de moeder van het gezin als enige in de waarheid is en men van haar verwacht dat zij thuis is om het joodse paschamaal te bereiden en op te dienen. Dit is slechts een van de vele problemen waarmee nieuwelingen geconfronteerd worden als zij hun standpunt voor het ware ’paschalam’, de Messías innemen. Dus vormt het aantal aanwezigen van meer dan 400 bij onze jaarlijkse Gedachtenisviering een bewijs van grote inspanningen van de zijde van geïnteresseerde personen.

VELEN BEZOEKEN „HET LAND VAN DE BIJBEL”

Hoewel er altijd al een regelmatige stroom van individuele bezoekers naar Israël kwam, organiseerde het Genootschap in 1973 een tour waardoor nog velen meer in staat werden gesteld het land te zien waar zich zoveel heeft afgespeeld in verband met de verwezenlijking van Jehovah’s voornemens. Het programma omvatte de vliegreis naar Israël en een goed georganiseerde bezichtiging van interessante plaatsen. Ook werd er voor gerieflijke accommodatie gezorgd. Meer dan 3500 personen bezochten het land. Zij combineerden hun bezoek hier met een congres in Europa of elders.

Meer recent, in 1978 werd een dergelijk programma herhaald, en ditmaal kwamen er meer dan 14.000 bezoekers uit meer dan veertig verschillende landen. In 1979 namen nog eens duizenden aan soortgelijke georganiseerde tours deel. Wat krijgen de bezoekers te zien?

Tijdens de éénweekse rondreis wordt het hele land voor zover mogelijk bezichtigd — om zo te zeggen „van Dan tot Berséba” en soms zelfs nog verder. Enkele reizen voerden tot het gebied van de berg Sinaï. Het is geloofversterkend en opvoedkundig om zelf eens de eigenlijke plaatsen en streken te zien waar betekenisvolle bijbelse gebeurtenissen hebben plaatsgevonden: Megiddo, de berg Karmel, Cesaréa, Kapérnaüm, Joppe, de Olijfberg, Jericho, het dal van Hinnom, Nazareth, en Bethlehem. De hele bijbelse geschiedenis komt tot leven en krijgt een rijkere betekenis.

Maar daarmee hielden de voordelen niet op. Vele groepen van bezoekers troffen regelingen voor avondbijeenkomsten met de plaatselijke verkondigers, die naar de hotels kwamen waar de bezoekers waren ondergebracht. Men genoot van een uitwisseling van ervaringen en nieuwtjes, tot wederzijdse opbouw van allen. En voor de vier leden tellende Bethelfamilie was het een hele ervaring in hun kleine huis zo vele duizenden welkom te heten!

Bovendien gaven de vele Getuigen die het land in de lengte en in de breedte doorkruisten, een voortreffelijk getuigenis aan allen met wie zij in contact kwamen. Iedere bus droeg het opschrift: „Jehovah’s Witnesses — Bible Land Tour”, en vele bezoekers droegen een onderscheidend lapelkaartje. Dus zelfs wanneer door taalbarrières een gesprek niet mogelijk was, lieten de broeders door hun goede gedrag en hun vriendelijkheid een positieve indruk achter.

DE NEUTRALITEITSKWESTIE

Tien dagen na het vertrek van de laatste groep bezoekers destijds in 1973 brak tussen Israël en zijn buurlanden de Jom Kippoer-​oorlog uit. Evenals in 1967 gingen de activiteiten en vergaderingen van de gemeenten zonder onderbreking door. Maar er ontstonden moeilijkheden toen de Israëlische regering de militaire dienstplicht verscherpte en alle eerder aan onze jonge broeders verleende vrijstellingen introk. Sommigen, onder wie twee ouderlingen, vaders met jonge kinderen, alsook enkele dienaren in de bediening werden gearresteerd en tot opsluiting in een militaire gevangenis veroordeeld. De vader van één gezin was zelfs meer dan een jaar afwezig. De plaatselijke broeders bekommerden zich om de gezinnen en voorzagen hen van voedsel en verleenden andere praktische hulp.

Pas toen de groep gevangen broeders besloot een krachtiger standpunt in overeenstemming met de stem van hun geweten in te nemen en zij weigerden de legerkleding te dragen die als gevangenisplunje werd verstrekt of enig opgedragen werk in het kamp te verrichten, begonnen de zaken te veranderen. Zij moesten weliswaar enkele weken bij winters weer, slechts in ondergoed gekleed, onder onmenselijke toestanden in het strafblok volharden, maar de publiciteit die hieruit voortvloeide en de duidelijke zinloosheid van alle pogingen die werden gedaan om hun rechtschapenheid te breken, leidden ten slotte tot hun vrijlating. De persverslagen waren in hoofdzaak gunstig, daar zowel in een aantal landelijke nieuwsbladen als in radionieuwsdiensten en in een programma waarin tijdens de uitzending gebeld kon worden, bijzonderheden omtrent de betrokken gezinnen werden bericht en onze beginselen en geloofsopvattingen werden uiteengezet.

In verband met deze nieuwsberichten verscheen waarschijnlijk voor het eerst Gods naam — Jehovah — in de nieuwsbladen en werd die naam zelfs op de radio gehoord. Hoewel het tetragram in de Hebreeuwse bijbel en in andere religieuze lectuur wel voorkomt, wordt het in wereldlijke publikaties nooit gebruikt en in geen geval uitgesproken. Wanneer verkondigers zich aan de deur als „Jehovah’s Getuigen” voorstellen, moeten zij de huisbewoner eerst uitleggen dat dit eigenlijk „Gods Getuigen” betekent. Joodse huisbewoners beschouwen ons wegens het gebruik van de naam Jehovah als een deel van de christenheid. Aan de andere kant houdt de Arabische bevolking ons voor „Zionisten”, omdat wij de joodse naam voor God, Jehovah, gebruiken! In onze ogen is het een uniek voorrecht de naam van de Almachtige God te mogen dragen!

RELIGIEUZE EXTREMISTEN BIEDEN TEGENSTAND

Hoewel er in Israël vrijheid van godsdienst bestaat, zijn er individuele personen en enkele anti-missionaire bewegingen die zich tegen elke vorm van proselietenmaken verzetten. Dezen hebben ons dikwijls met de zendelingen van de christenheid verward. In 1977 bereikte de tegenstand tegen ons werk een hoogtepunt in een tegen de gemeente in Tel Aviv en haar Koninkrijkszaal gerichte campagne.

Fanatieke orthodoxe joden veroorzaakten moeilijkheden voor enkele gezinnen van Getuigen door beledigende pamfletten aan hun buren uit te reiken. Als de broeders naar de vergaderingen gingen of ervan thuiskwamen, werden hun beschimpingen, vuile woorden en bedreigingen naar het hoofd geslingerd. Toen volgde er een reeks van drie overvallen op de Koninkrijkszaal, waarbij de daders het meubilair, de geluidsinstallatie, de airconditioning, elektrische apparatuur en lectuur vernielden, ja, zij scheurden zelfs alle exemplaren van Gods Woord, de bijbel, stuk!

Aanvankelijk werden protesten bij de autoriteiten en verzoeken om hulp genegeerd. Maar toen zowel de plaatselijke en buitenlandse pers als de plaatselijke televisie de zaak in het nieuws brachten kwam de politie in actie. Men legde een hinderlaag voor de daders, wat tot de arrestatie van drie studenten van een rabbijnenseminarie leidde, die voor de vierde keer waren teruggekomen, ditmaal met de bedoeling het gebouw in brand te steken. Hoewel deze vandalen met een geringe boete en een voorwaardelijke veroordeling vrijkwamen, maakte dit optreden een eind aan de overvallen. Vele oprechte personen betuigden hun misnoegen over de onverdraagzaamheid die aan de dag was gelegd door personen die er altijd snel bij zijn om tegen discriminatie van henzelf in andere landen te protesteren.

GESTADIGE VOORUITGANG DUURT VOORT

Tijdens de jaren ’70 is het aantal verkondigers gestadig gestegen tot 200 in 1974, 250 in 1975 en een hoogtepunt van 276 in 1976. Het aantal aanwezigen op de congressen en de Gedachtenisviering nam toe tot 400 en meer. Na deze forse stijging is er in de afgelopen jaren een stabilisatie opgetreden. Er kwamen enkele nieuwelingen, enkelen verlieten het land en anderen bleken niet de vereiste volharding te bezitten. Zowel de gemeente in Ramallah als die in Bethlehem (of Beit Jala) heeft nu een fraaie, centraal gelegen Koninkrijkszaal.

Het aantal Koninkrijksverkondigers in Jordanië is sinds 1968 (toen de gemeenten in Ramallah en Bethlehem niet langer als een deel van Jordanië werden beschouwd) van 19 tot een huidig gemiddelde van ongeveer 40 verkondigers gestegen. Er is nog steeds slechts één gemeente in Jordanië en wel in de hoofdstad Amman.

Alle broeders van de oorspronkelijke groep die na de Eerste Wereldoorlog de waarheid naar Ramallah bracht, zijn inmiddels gestorven de laatste in het voorjaar van 1971. Ook Ibrahim en Atallah Shehadi, de eerste broeders met wie in de jaren ’30 in Haifa contact werd gelegd, hebben onlangs hun getrouwe levensloop voleindigd; Ibrahim stierf in 1978 en Atallah in juli 1979. De twee zusters die de grondslag voor de huidige activiteiten in Tel Aviv en omgeving hebben gelegd Frieda Susser en Fanny Mintzer, zijn nog steeds volop actief in de dienst. En nu hebben zeer veel anderen zich bij hen aangesloten. Al deze Koninkrijksverkondigers in dit betekenisvolle plekje van de aarde zijn vreugdevol in hun werk verenigd.

[Voetnoten]

^ ¶3 De naam „Palestina” werd indirect afgeleid van „Philistea”, een naam die aanvankelijk slechts betrekking had op het door de Filistijnen bewoonde kustgebied

[Kaart op blz. 213]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Israël en Jordanië

MIDDELLANDSE ZEE

LIBANON

SYRIË

IRAK

SAOEDI-ARABIË

EGYPTE

DODE ZEE

JORDAAN

ISRAËL

JORDANIË

Akko

Haifa

Megiddo

Kapérnaüm

Nazareth

Cesaréa

Samária

Nabloes

Bethel

Ramallah

Jericho

Tel Aviv-​Jaffa

Asdod

Askelon

AMMAN

JERUZALEM

Bethlehem

Hebron

Berséba

Petra

[Illustratie op blz. 216]

Israël — een land van tegenstellingen, waar oud en nieuw elkaar ontmoeten

[Illustratie op blz. 220]

Ibrahim (links) en Atallah Shehadi, vleselijke broers, verrichtten in het getuigeniswerk in Haifa baanbrekend werk

[Illustratie op blz. 232]

Frieda Susser (links) en Fanny Mintzer, beiden afkomstig uit hetzelfde Poolse dorp, begonnen met het getuigeniswerk in Tel Aviv-​Jaffa

[Illustratie op blz. 252]

Enkelen van de vele Getuigen die in 1978 een tour door het land van de bijbel maakten