Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Voortdurend blijven waken

Voortdurend blijven waken

Hoofdstuk 33

Voortdurend blijven waken

„DAAR Jezus duidelijk vermeldde dat geen mens ’die dag’ of ’het uur’ kon weten waarop de Vader zijn zoon het bevel zal geven tegen Satans goddeloze samenstel van dingen te ’komen’, vragen sommigen zich misschien af: ’Waarom is het zo dringend noodzakelijk om vol verwachting naar het einde uit te zien?’ Het is dringend noodzakelijk omdat Jezus er praktisch in één adem aan toevoegde: ’Blijft toezien, blijft wakker . . . waakt’ (Mark. 13:32-35).” — De Wachttoren, 15 mei 1985.

Jehovah’s Getuigen waken nu al tientallen jaren. Waar zien zij naar uit? Naar Jezus’ komst in Koninkrijksmacht om het oordeel te voltrekken aan Satans goddeloze samenstel van dingen en om de voordelen van zijn Koninkrijksregering in hun volle omvang over de gehele aarde uit te breiden! (Matth. 6:9, 10; 24:30; Luk. 21:28; 2 Thess. 1:7-10) Deze waakzame Getuigen weten dat het „teken” van Jezus’ tegenwoordigheid sinds 1914 zichtbaar is en dat het huidige samenstel van dingen in dat jaar zijn laatste dagen is binnengegaan. — Matth. 24:3–25:46.

Maar tot nu toe is Jezus nog niet als Oordeelsvoltrekker en Bevrijder gekomen. Dus hoe bezien Jehovah’s Getuigen hun huidige situatie?

’Volledig verzekerd’ van hun inzicht

Als een wereldomvattende gemeente hebben zij „de volledige verzekerdheid van hun inzicht” (Kol. 2:2). Niet dat zij menen elk detail van Jehovah’s voornemens te begrijpen. Zij blijven de Schrift onbevooroordeeld onderzoeken, en zij blijven leren. Maar wat zij leren, verandert niets aan hun fundamentele zienswijze ten aanzien van de grondwaarheden van Gods Woord. Zij zijn ’volledig verzekerd’ van deze fundamentele waarheden; zij erkennen en aanvaarden ze nu reeds vele tientallen jaren. Wat zij leren, verbetert echter wel voortdurend hun inzicht in de wijze waarop bepaalde schriftplaatsen in het algemene patroon van bijbelse waarheid passen, en in de wijze waarop zij de raad van Gods Woord in hun eigen leven vollediger kunnen toepassen.

Jehovah’s Getuigen hebben ook „volledige verzekerdheid” in verband met Gods beloften. Zij zijn er absoluut van overtuigd dat geen van zijn beloften ook maar in het kleinste detail zal falen en dat ze allemaal op zijn bestemde tijd vervuld zullen worden. De vervulling van bijbelse profetieën die zij zowel gezien als ondervonden hebben, geeft hun dan ook de volledige verzekering dat de huidige wereld zich in haar „tijd van het einde” bevindt en dat Gods belofte van een rechtvaardige wereld weldra verwezenlijkt zal worden. — Dan. 12:4, 9; Openb. 21:1-5.

Wat moeten zij dus doen? „Blijft toezien, blijft wakker,” gebood Jezus, „want gij weet niet wanneer de bestemde tijd is. Waakt daarom voortdurend . . . opdat [de Meester], wanneer hij plotseling komt, u niet slapend vindt. Wat ik echter tot u zeg, zeg ik tot allen: Waakt voortdurend” (Mark. 13:33, 35-37). Jehovah’s Getuigen zijn zich scherp bewust van de noodzaak voortdurend te waken.

Het wat al te grote enthousiasme dat zij soms hebben getoond met betrekking tot de vervulling van bepaalde profetieën doet niets af aan de bewijzen die zich sinds de Eerste Wereldoorlog hebben opgestapeld dat wij ons in het besluit van het samenstel van dingen bevinden. Het is beslist veel beter om verlangend — misschien wel te verlangend — uit te zien naar de volbrenging van Gods wil, dan geestelijk in slaap te zijn gevallen ten aanzien van de vervulling van zijn voornemens! — Vergelijk Lukas 19:11; Handelingen 1:6; 1 Thessalonicenzen 5:1, 2, 6.

Wat betekent het voortdurend te waken?

Voortdurend waken — Hoe?

Waakzame christenen gaan niet gewoon met hun armen over elkaar zitten wachten. Integendeel! Zij moeten geestelijk in goede conditie blijven zodat Jezus, wanneer hij als Oordeelsvoltrekker komt, tevens hun Bevrijder zal blijken te zijn (Luk. 21:28). „Schenkt . . . aandacht aan uzelf,” waarschuwde Jezus, „dat uw hart nooit bezwaard wordt met overmatig eten en overmatig drinken en zorgen des levens, en die dag plotseling, in een ogenblik, over u komt als een strik. . . . Blijft . . . wakker” (Luk. 21:34-36). Waakzame christenen moeten dus in de eerste plaats ’aandacht aan zichzelf schenken’ en er zorgvuldig op toezien dat zij elke dag leven zoals dat van een christen wordt verwacht. Zij moeten zich scherp bewust blijven van hun christelijke verantwoordelijkheden en het onchristelijke gedrag vermijden dat kenmerkend is voor een wereld die ’in de macht van de goddeloze ligt’ (1 Joh. 5:19; Rom. 13:11-14). Wanneer Christus komt, moeten zij gereed zijn.

Wie zijn er in geestelijk opzicht werkelijk klaar wakker en in goede conditie gebleven? Het geschiedkundige verslag in eerdere hoofdstukken van deze publikatie wijst op Jehovah’s Getuigen. Het is duidelijk dat zij de verantwoordelijkheden die het met zich brengt een christen te zijn, serieus nemen. In oorlogstijd bijvoorbeeld zijn zij bereid geweest gevangenzetting en de dood te riskeren omdat zij zich scherp bewust waren van hun verplichting geen deel van de wereld te zijn en zelfopofferende liefde voor elkaar te tonen (Joh. 13:34, 35; 17:14, 16). Mensen die hen gadeslaan in hun Koninkrijkszalen, op hun grote vergaderingen, of zelfs op hun werelds werk, zijn onder de indruk van hun ’voortreffelijke gedrag’ (1 Petr. 2:12). In deze wereld, die „elk zedelijkheidsbegrip [heeft] verloren”, genieten zij de reputatie een eerbaar, moreel rein leven te leiden. — Ef. 4:19-24; 5:3-5.

Maar voortdurend waken betekent meer dan ’aandacht aan uzelf schenken’. Een wachter moet aan anderen bekendmaken wat hij ziet. In deze tijd van het einde moeten waakzame christenen die duidelijk het teken van Christus’ tegenwoordigheid zien, aan anderen het „goede nieuws van het koninkrijk” verkondigen en hen waarschuwen dat Christus weldra zal komen en het oordeel zal voltrekken aan dit goddeloze samenstel van dingen (Matth. 24:14, 30, 44). Op deze manier helpen zij anderen voor „bevrijding” in aanmerking te komen. — Luk. 21:28.

Wie hebben bewezen dat zij waakzaam zijn door de waarschuwing te laten horen? Jehovah’s Getuigen staan over de hele wereld bekend om hun ijver in het verkondigen van Gods naam en koninkrijk. Zij laten het prediken niet over aan een selecte klasse van geestelijken. Zij beseffen dat het een verantwoordelijkheid van alle gelovigen is. Zij bezien het als een wezenlijk onderdeel van hun aanbidding (Rom. 10:9, 10; 1 Kor. 9:16). Wat zijn de resultaten geweest?

Zij vormen nu een groeiende gemeente van miljoenen actieve leden in meer dan 220 landen over de hele aarde (Jes. 60:22; vergelijk Handelingen 2:47; 6:7; 16:5). Enkele van de machtigste regeringen in de geschiedenis van de mensheid hebben hun werk verboden en hebben hen zelfs gearresteerd en gevangengezet. Maar Jehovah’s Getuigen zijn Gods koninkrijk blijven verkondigen! Zij zijn net zo vastbesloten als de apostelen waren die, toen hun bevolen werd met prediken te stoppen, verklaarden: „Wat ons betreft, wij kunnen niet ophouden te spreken over de dingen die wij gezien en gehoord hebben.” „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen.” — Hand. 4:18-20; 5:27-29.

„Blijf er vol verwachting naar uitzien”

De situatie waarin Jehovah’s Getuigen zich thans bevinden, gelijkt op die van de eerste-eeuwse Judese christenen. Jezus had hun een teken gegeven waaraan zij zouden weten wanneer het tijd was om Jeruzalem te ontvluchten teneinde aan de verwoesting van die stad te ontkomen. ’Wanneer gij Jeruzalem door legerkampen ingesloten ziet, vlucht dan’, had Jezus gezegd (Luk. 21:20-23). Iets meer dan dertig jaar later, in 66 G.T., was Jeruzalem omgeven door Romeinse legers. Toen de Romeinse legermacht zich zonder aanwijsbare reden plotseling terugtrok, volgden de Judese christenen Jezus’ instructies op en vluchtten — niet slechts uit Jeruzalem maar uit het hele gebied van Judea — naar Pella, een stad in Perea.

Daar wachtten zij veilig af. Het jaar 67 G.T. kwam en ging. Toen maakte het jaar 68 plaats voor 69 G.T. Maar Jeruzalem bleef vrij. Moesten zij teruggaan? Jezus had tenslotte niet gezegd hoelang zij moesten wachten. Maar zo er al enkele christenen zijn teruggegaan, dan zullen zij dit betreurd hebben, want in 70 G.T. kwamen de Romeinse legers terug in aantallen die ze op een onstuitbare vloedgolf deden lijken, en ditmaal trokken zij zich niet meer terug. Nee, zij maakten de stad met de grond gelijk en doodden meer dan een miljoen mensen. Wat zullen die Judese christenen in Pella blij zijn geweest dat zij waren blijven wachten op Jehovah’s bestemde tijd om het oordeel te voltrekken!

Hetzelfde geldt voor degenen die in deze tijd waakzaam blijven. Zij zijn zich er volledig van bewust dat hoe verder wij in de tijd van het einde komen, hoe groter de uitdaging zal zijn om naar Jezus’ komst te blijven uitzien. Maar zij stellen nog steeds geloof in Jezus’ woorden: „Voorwaar, ik zeg u dat dit geslacht geenszins zal voorbijgaan voordat al deze dingen geschieden” (Matth. 24:34). De uitdrukking „deze dingen” duidt op de verschillende onderdelen van het samengestelde „teken”. Dit teken is zichtbaar sinds 1914 en zal zijn hoogtepunt vinden in de „grote verdrukking” (Matth. 24:21). Het „geslacht” dat in 1914 leefde, neemt snel in aantal af. Het einde kan niet veraf zijn.

Intussen zijn Jehovah’s Getuigen absoluut vastbesloten om voortdurend te waken, in het vaste geloof dat God al zijn beloften op zijn bestemde tijd ten uitvoer zal brengen! Zij nemen de woorden ter harte die Jehovah tot de profeet Habakuk sprak. Omdat het leek alsof Jehovah de goddeloosheid in het koninkrijk Juda in het laatste deel van de zevende eeuw v.G.T. tolereerde, zei Jehovah tot de profeet: „Schrijf het visioen [omtrent het einde van de benauwende toestanden] op en zet het duidelijk op tafelen, opdat wie ervan voorleest, dit vloeiend kan doen. Want het visioen is nog voor de bestemde tijd, en het blijft voorthijgen naar het einde, en het zal geen leugen vertellen. Zelfs al zou het [schijnbaar] op zich laten wachten, blijf er vol verwachting naar uitzien; want het zal zonder mankeren uitkomen. Het zal niet te laat komen” (Hab. 1:2, 3; 2:2, 3). Jehovah’s Getuigen hebben eveneens vertrouwen in Jehovah’s rechtvaardigheid en gerechtigheid, en dit helpt hen hun evenwicht te bewaren en te wachten op Jehovah’s „bestemde tijd”.

F. W. Franz, die in 1913 werd gedoopt, bracht de gevoelens van Jehovah’s Getuigen heel goed onder woorden. In 1991 zei hij, als president van het Wachttorengenootschap:

„Onze hoop is zeker, en ze zal volledig tot op de laatste van de 144.000 leden van de kleine kudde verwezenlijkt worden tot in een mate die wij ons niet eens kunnen voorstellen. Degenen van ons die als leden van het overblijfsel het jaar 1914 hebben meegemaakt en toen verwachtten allemaal naar de hemel te gaan, hebben niet ons waardebesef ten aanzien van die hoop verloren. Wij zijn er even sterk op gericht als ooit, en wij hebben er des te meer waardering voor naarmate wij er langer op moeten wachten. Het is iets wat het waard is om op te wachten, al zou dat een miljoen jaar vergen. Ik acht onze hoop hoger dan ooit, en ik wil nooit mijn waardering ervoor verliezen. De hoop van de kleine kudde geeft ook vertrouwen dat de verwachting van de grote schare andere schapen zonder een mogelijkheid van falen verwezenlijkt zal worden op een wijze die ons voorstellingsvermogen ver te boven gaat. Dat is de reden waarom wij eraan vasthouden, tot op dit uur, en dat zullen wij blijven doen totdat God werkelijk bewezen heeft zijn ’kostbare en zeer grootse beloften’ gestand te doen.” — 2 Petr. 1:4; Num. 23:19; Rom. 5:5.

De tijd dat Christus’ tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht aan alle mensen duidelijk geopenbaard zal worden, komt snel naderbij. Dan zullen degenen die zijn blijven waken „de vervulling van de belofte . . . ontvangen” (Hebr. 10:36). Ja, hun verwachtingen zullen ’verwezenlijkt worden op een wijze die hun voorstellingsvermogen ver te boven gaat’. Wat zullen zij blij en dankbaar zijn dat zij in de laatste dagen van dit goddeloze samenstel van dingen degenen waren die voortdurend zijn blijven waken, degenen die Gods koninkrijk ijverig hebben verkondigd!

[Inzet op blz. 713]

Volledig verzekerd dat de huidige wereld zich in haar „tijd van het einde” bevindt

[Inzet op blz. 714]

Er zorgvuldig op toezien dat zij elke dag leven zoals dat van een christen wordt verwacht

[Inzet op blz. 715]

Wie hebben bewezen dat zij waakzaam zijn door de waarschuwing te laten horen?

[Inzet op blz. 716]

„Ik acht onze hoop hoger dan ooit, en ik wil nooit mijn waardering ervoor verliezen” — F. W. Franz

[Kader/Illustratie op blz. 717]

Bericht van wereldomvattend getuigenis

Jaar Landen

1920 ....... 46

1925 ....... 83

1930 ....... 87

1935 ...... 115

1940 ...... 112

1945 ...... 107

1950 ...... 147

1955 ...... 164

1960 ...... 187

1965 ...... 201

1970 ...... 208

1975 ...... 212

1980 ...... 217

1985 ...... 222

1992 ...... 229

Totaal landen

Het aantal landen is berekend naar de wijze waarop de wereld in het begin van de jaren ’90 was verdeeld, niet volgens politieke indelingen die bijvoorbeeld golden toen voorheen grote rijken een gebied besloegen dat nu in een aantal onafhankelijke naties verdeeld is.

Jaar Gem.

1940 ...... 5.130

1945 ...... 7.218

1950 ..... 13.238

1955 ..... 16.044

1960 ..... 21.008

1965 ..... 24.158

1970 ..... 26.524

1975 ..... 38.256

1980 ..... 43.181

1985 ..... 49.716

1992 ..... 69.558

Totaal gemeenten

Vóór 1938 werd er geen consequent internationaal bericht bijgehouden van het totale aantal gemeenten.

Jaar Verk.

1935 ...... 56.153

1940 ...... 96.418

1945 ..... 156.299

1950 ..... 373.430

1955 ..... 642.929

1960 ..... 916.332

1965 ... 1.109.806

1970 ... 1.483.430

1975 ... 2.179.256

1980 ... 2.272.278

1985 ... 3.024.131

1992 ... 4.472.787

Totaal Koninkrijksverkondigers

De manier waarop verkondigers werden geteld, heeft in de jaren ’20 en het begin van de jaren ’30 een aantal veranderingen ondergaan. Het gemeentebericht werd wekelijks naar het Genootschap gezonden. (Maandelijkse rapporten kwamen pas in oktober 1932 in gebruik.) Om als klassenwerker (gemeenteverkondiger) geteld te worden, moest men, volgens het „Bulletin” van 1 januari 1929, minstens drie uur per week (of twaalf per maand) aan de velddienst besteden. Geïsoleerde verkondigers, ’sharpshooters’ (scherpschutters), moesten minstens twee uur per week getuigenis geven.

Jaar Pioniers

1920 ......... 480

1925 ....... 1.435

1930 ....... 2.897

1935 ....... 4.655

1940 ....... 5.251

1945 ....... 6.721

1950 ...... 14.093

1955 ...... 17.011

1960 ...... 30.584

1965 ...... 47.853

1970 ...... 88.871

1975 ..... 130.225

1980 ..... 137.861

1985 ..... 322.821

1992 ..... 605.610

Pioniers

De hier genoemde getallen omvatten gewone pioniers, hulppioniers, speciale pioniers, zendelingen, kringopzieners en districtsopzieners. Pioniers stonden vroeger bekend als colporteurs, en hulppioniers als hulpcolporteurs. Voor de meeste jaren geven de getallen maandelijkse gemiddelden weer.

Jaar Bijbelstud.

1945 ....... 104.814

1950 ....... 234.952

1955 ....... 337.456

1960 ....... 646.108

1965 ....... 770.595

1970 ..... 1.146.378

1975 ..... 1.411.256

1980 ..... 1.371.584

1985 ..... 2.379.146

1992 ..... 4.278.127

Huisbijbelstudies

In de jaren ’30 werden enkele studies met afzonderlijke personen geleid, maar het accent lag op mensen leren zelf de bijbel te bestuderen, en studies organiseren die door meer belangstellenden in de omgeving bezocht konden worden. Later werd er, wanneer personen oprechte belangstelling toonden, een studie met hen geleid tot hun doop. Nog later werd de aanmoediging gegeven om de studie voort te zetten totdat de persoon deugdelijke hulp had ontvangen om een rijpe christen te worden.

Jaren Uren

1930–’35 ....... 42.205.307

1936–’40 ....... 63.026.188

1941–’45 ...... 149.043.097

1946–’50 ...... 240.385.017

1951–’55 ...... 370.550.156

1956–’60 ...... 555.859.540

1961–’65 ...... 760.049.417

1966–’70 .... 1.070.677.035

1971–’75 .... 1.637.744.774

1976–’80 .... 1.646.356.541

1981–’85 .... 2.276.287.442

1986–’92 .... 5.912.814.412

Totaal uren

Tot het einde van de jaren ’20 werd er over het algemeen geen tijd gerapporteerd. De manier waarop uren werden geteld, heeft een aantal veranderingen ondergaan: In het begin van de jaren ’30 was het alleen de tijd in de prediking van huis tot huis — niet de tijd die men aan nabezoeken besteedde. Het hier verschafte bericht is al indrukwekkend, maar het is nog maar een benadering van de enorme hoeveelheid tijd die Jehovah’s Getuigen aan de verkondiging van Gods koninkrijk hebben besteed.

Jaren Verspr. lect.

1920–’25 ....... 38.757.639

1926–’30 ....... 64.878.399

1931–’35 ...... 144.073.004

1936–’40 ...... 164.788.909

1941–’45 ...... 178.265.670

1946–’50 ...... 160.027.404

1951–’55 ...... 237.151.701

1956–’60 ...... 493.202.895

1961–’65 ...... 681.903.850

1966–’70 ...... 935.106.627

1971–’75 .... 1.407.578.681

1976–’80 .... 1.380.850.717

1981–’85 .... 1.504.980.839

1986–’92 .... 2.715.998.934

Verspreide lectuur

Op enkele uitzonderingen na zijn bij de getallen voor de jaren vóór 1940 geen tijdschriften inbegrepen, hoewel er miljoenen exemplaren zijn verspreid. Bij de getallen na 1940 zijn boeken, brochures en tijdschriften inbegrepen, maar niet de honderden miljoenen traktaten die eveneens zijn gebruikt om belangstelling voor de Koninkrijksboodschap op te wekken. Het totaal van 10.107.565.269 stuks lectuur die van 1920 tot 1992 in meer dan 290 talen zijn verspreid, duidt op een buitengewoon, wereldomvattend getuigenis.

Jaar Aanw. Deeln.

1935 ...... 63.146 ... 52.465

1940 ...... 96.989 ... 27.711

1945 ..... 186.247 ... 22.328

1950 ..... 511.203 ... 22.723

1955 ..... 878.303 ... 16.815

1960 ... 1.519.821 ... 13.911

1965 ... 1.933.089 ... 11.550

1970 ... 3.226.168 ... 10.526

1975 ... 4.925.643 ... 10.550

1980 ... 5.726.656 .... 9.564

1985 ... 7.792.109 .... 9.051

1992 .. 11.431.171 .... 8.683

Aanwezigen en deelnemers Avondmaal

Vóór 1932 zijn de beschikbare getallen voor het aantal aanwezigen op het Avondmaal vaak onvolledig. Soms werden in de gepubliceerde totalen alleen groepen van 15, 20, 30 of meer meegerekend. Het is interessant dat de meeste jaren waarover enige cijfers beschikbaar zijn, laten zien dat op zijn minst enkele aanwezigen niet van de symbolen gebruikten. In 1933 bedroeg het verschil ongeveer 3000.