Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Neutraliteit

Neutraliteit

Neutraliteit

Definitie: De positie die wordt ingenomen door personen die geen partij kiezen voor of steun verlenen aan één van twee of meer strijdende partijen. De historische feiten uit de oudheid en uit de tegenwoordige tijd laten zien dat ware christenen in elke natie en onder alle omstandigheden getracht hebben volstrekt neutraal te blijven met betrekking tot conflicten tussen politieke groeperingen. Zij bemoeien zich er niet mee als anderen aan patriottische ceremoniën deelnemen, in het leger dienen, zich bij een politieke partij aansluiten, zich kandidaat stellen voor een politiek ambt of stemmen. Maar zijzelf aanbidden alleen Jehovah, de God van de bijbel; zij hebben hun leven onvoorwaardelijk aan hem opgedragen en geven hun volledige steun aan zijn koninkrijk.

Welke schriftplaatsen zijn van invloed op de houding van christenen ten aanzien van het wereldlijk gezag?

Rom. 13:1, 5-7: „Iedere ziel zij onderworpen aan de superieure autoriteiten [regeerders], want er is geen autoriteit dan door God . . . Er is daarom een dwingende reden voor ulieden om in onderworpenheid te zijn, niet alleen vanwege die gramschap, maar ook vanwege uw geweten. . . . Geeft aan allen wat hun toekomt, aan hem die vraagt om de belasting, de belasting; aan hem die vraagt om de schatting, de schatting; aan hem die vraagt om vrees, die vrees; aan hem die vraagt om eer, die eer.” (Zonder Gods toelating zou geen enkele regering kunnen bestaan. Ongeacht het gedrag van afzonderlijke regeringsfunctionarissen hebben ware christenen hen vanwege het ambt dat zij bekleedden, altijd met respect bejegend. Zo hebben aanbidders van Jehovah, ongeacht de wijze waarop regeringen belastinggelden hebben aangewend, altijd eerlijk hun belasting betaald in ruil voor de diensten waarvan iedereen profijt kon trekken.)

Mark. 12:17: „Daarop zei Jezus: ’Betaalt caesar terug wat van caesar, maar God wat van God is.’” (Christenen hebben dus altijd erkend dat zij niet alleen geld in de vorm van belasting aan de wereldlijke regering moeten ’terugbetalen’, maar ook hun superieure verplichtingen jegens God moeten nakomen.)

Hand. 5:28, 29: „[Een woordvoerder van het joodse gerechtshof] zei: ’Wij hebben u [de apostelen] uitdrukkelijk bevolen niet door te gaan met onderwijzen op basis van deze naam [van Jezus Christus], en ziet! nochtans hebt gij Jeruzalem met uw leer vervuld, en gij zijt vastbesloten het bloed van deze mens over ons te brengen.’ Petrus en de andere apostelen gaven ten antwoord: ’Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen.’” (Wanneer de geboden van menselijke regeerders lijnrecht indruisten tegen de vereisten van God, hebben ware christenen het voorbeeld van de apostelen gevolgd door gehoorzaamheid aan God op de eerste plaats te stellen.)

Welke schriftplaatsen zijn altijd van invloed geweest op de houding van ware christenen ten aanzien van deelneming aan letterlijke oorlogen?

Matth. 26:52: „Jezus [zei] tot hem: ’Steek uw zwaard weer op zijn plaats, want allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard vergaan.’” (Had er iets verheveners kunnen zijn om voor te vechten dan de Zoon van God te beschermen? Toch gaf Jezus hier te kennen dat deze discipelen niet naar letterlijke wapens moesten grijpen.)

Jes. 2:2-4: „Het moet geschieden in het laatst der dagen dat de berg van het huis van Jehovah stevig bevestigd zal worden boven de top der bergen . . . En hij zal stellig richten onder de natiën en de zaken rechtzetten met betrekking tot vele volken. En zij zullen hun zwaarden tot ploegscharen moeten slaan en hun speren tot snoeimessen. Natie zal tegen natie geen zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren.” (Afzonderlijke personen uit alle natiën moeten zelf beslissen welke handelwijze zij zullen volgen. Zij die Jehovah’s rechterlijke beslissingen in acht nemen, geven daarmee te kennen dat hij hun God is.)

2 Kor. 10:3, 4: „Al wandelen wij in het vlees, wij voeren geen oorlog overeenkomstig datgene wat wij zijn in het vlees. Want de wapenen van onze oorlogvoering zijn niet vleselijk, maar krachtig door God tot omverwerping van sterk verschanste dingen.” (Paulus zegt hier dat hij nooit zijn toevlucht heeft genomen tot vleselijke wapens, zoals slinksheid, hoogdravende taal of letterlijke wapens, om de gemeente tegen valse leringen te beschermen.)

Zie ook Lukas 6:27, 28.

Heeft Jehovah het oude Israël dan niet toegestaan oorlog te voeren?

Israël uit de oudheid voerde op Jehovah’s bevel oorlog om het land in bezit te nemen dat hijzelf hun als erfdeel had toegewezen en om mensen terecht te stellen die door Jehovah vanwege hun ontaarde praktijken en het tarten van de ware God niet waardig werden geacht nog langer te leven (Deut. 7:1, 2, 5; 9:5; Lev. 18:24, 25). Niettemin werd Rachab en de Gibeonieten barmhartigheid betoond omdat zij blijk gaven van geloof in Jehovah (Joz. 2:9-13; 9:24-27). In het Wetsverbond legde God regels vast voor de door hem goedgekeurde oorlogen en bepaalde hij wie van krijgsdienst was vrijgesteld en op welke wijze deze oorlogen gevoerd dienden te worden. Dat waren werkelijk heilige oorlogen van Jehovah. Dit kan van de oorlogen van geen enkele hedendaagse natie worden gezegd.

Toen de christelijke gemeente werd opgericht, ontstond er een nieuwe situatie. Christenen staan niet onder de Mozaïsche wet. Christus’ volgelingen moesten discipelen van mensen uit alle natiën maken; mettertijd zouden er in al die natiën dus aanbidders van de ware God zijn. Met welke beweegreden voeren die natiën echter oorlog? Doen zij dit om de wil van de Schepper van de gehele aarde te volbrengen of om het een of andere nationalistische belang te bevorderen? Indien ware christenen in de ene natie oorlog zouden voeren tegen een andere natie, zouden zij tegen medegelovigen strijden, tegen mensen die tot dezelfde God om hulp baden als zij. Terecht gebood Christus zijn volgelingen het zwaard neer te leggen (Matth. 26:52). Voortaan zou hijzelf, in zijn verheerlijkte positie in de hemel, degenen terechtstellen die de ware God en Zijn wil tartten. — 2 Thess. 1:6-8; Openb. 19:11-21.

Hoe stonden de vroege christenen volgens de wereldlijke geschiedenis tegenover militaire dienst?

„Een nauwkeurig overzicht van alle beschikbare inlichtingen toont aan dat tot de tijd van Marcus Aurelius [Romeins keizer van 161 tot 180 G.T.] geen christen soldaat werd, en geen soldaat, na christen te zijn geworden, in militaire dienst bleef.” — The Rise of Christianity (Londen, 1947), E. W. Barnes, blz. 333.

„Wij die oorlog voerden en elkaar afslachtten, en allerlei goddeloosheid bedreven, hebben allen over de gehele aarde onze oorlogswapens veranderd — onze zwaarden in ploegscharen en onze speren in gereedschappen voor grondbewerking — en wij kweken vroomheid, rechtvaardigheid, menslievendheid, geloof en hoop aan, wat wij gekregen hebben van de Vader Zelf, door bemiddeling van Hem die gekruisigd werd.” — Justinus Martyr in „Dialoog met de jood Trypho” (2de eeuw G.T.), The Ante-Nicene Fathers (Grand Rapids, Mich.; herdruk van de Edinburgh-uitgave van 1885), onder redactie van A. Roberts en J. Donaldson, Deel I, blz. 254.

Welke schriftplaatsen zijn altijd van invloed geweest op de houding van ware christenen ten aanzien van betrokkenheid bij politieke geschillen en activiteiten?

Joh. 17:16: „Zij zijn geen deel van de wereld, evenals ik [Jezus] geen deel van de wereld ben.”

Joh. 6:15: „Daar Jezus wist dat zij [de joden] wilden komen en hem wilden grijpen om hem koning te maken, trok hij zich wederom op de berg terug, geheel alleen.” Later zei hij tot de Romeinse stadhouder: „Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld. Indien mijn koninkrijk een deel van deze wereld was, zouden mijn dienaars hebben gestreden, opdat ik niet aan de joden overgeleverd zou worden.” — Joh. 18:36.

Jak. 4:4: „Overspeelsters, weet gij niet dat de vriendschap met de wereld vijandschap met God is? Al wie daarom een vriend van de wereld wil zijn, maakt zich tot een vijand van God.” (Waarom is de kwestie zo ernstig? Omdat, zoals 1 Johannes 5:19 zegt, ’de gehele wereld in de macht van de goddeloze ligt’. In Johannes 14:30 noemde Jezus Satan „de heerser van de wereld”. Onder wiens heerschappij zou iemand dus, ongeacht welke politieke partij hij zou steunen, in feite komen?)

Wat zeggen wereldlijke geschiedschrijvers over het standpunt ten aanzien van politieke betrokkenheid dat werd ingenomen door degenen die als vroege christenen bekendstonden?

„Men begreep weinig van het vroege christendom, en zij die de heidense wereld regeerden, waren het niet al te gunstig gezind. . . . Christenen weigerden te voldoen aan zekere aan Romeinse burgers opgelegde plichten. . . . Zij bekleedden geen politiek ambt.” — On the Road to Civilization, A World History (Philadelphia, 1937), A. Heckel en J. Sigman, blz. 237, 238.

„De christenen hielden zich . . . afzijdig van de staat, en er moet gezegd worden dat het christendom het burgerlijk leven slechts op de zuiverste wijze scheen te kunnen beïnvloeden door daadwerkelijk te proberen de burgers van de staat steeds meer vroomheid bij te brengen.” — Allgemeine Geschichte der christlichen Religion und Kirche (Hamburg, 1842), August Neander, Deel 1, blz. 467.

Welke schriftplaatsen zijn altijd van invloed geweest op de houding van ware christenen ten aanzien van ceremoniën in verband met de vlag en het volkslied?

1 Kor. 10:14: „Ontvliedt de afgoderij.” (Ook Exodus 20:4, 5 en 1 Johannes 5:21.)

Luk. 4:8: „Jezus gaf hem ten antwoord: ’Er staat geschreven: „Jehovah, uw God, moet gij aanbidden en voor hem alleen heilige dienst verrichten.”’”

Zie ook Daniël 3:1-28.

Hebben zulke patriottische symbolen en ceremoniën werkelijk een religieuze betekenis?

„[De historicus] Carlton Hayes heeft er reeds lang geleden op gewezen dat het ritueel van het aanbidden van de vlag en het afleggen van de eed op Amerikaanse scholen een religieuze gewoonte is. . . . En dat dit dagelijks weerkerend ritueel een religieus karakter heeft, is ten slotte in een reeks rechtszaken door het Hooggerechtshof bevestigd.” — The American Character (New York, 1956), D. W. Brogan, blz. 163, 164.

„Vlaggen waren in de oudheid bijna zuiver van religieuze aard. . . . De eeuwenoude nationale banier van Engeland — het rode kruis van St.-George — was religieus; in feite schijnt men altijd de hulp van religie te hebben ingeroepen ten einde heiligheid aan nationale vlaggen toe te kennen, en de oorsprong van veel vlaggen kan worden teruggevoerd tot een heilige banier.” — Enc. Britannica (1946), Deel 9, blz. 343.

„Bij een door de vice-president van het [Hoog Militair] Gerechtshof geleide openbare plechtigheid werd op de 19de november eer bewezen aan de Braziliaanse vlag. . . . Nadat de vlag was gehesen, sprak de minister van oorlog, generaal Tristão de Alencar Araripe, zich aldus over deze herdenking uit: ’. . . vlaggen zijn een godheid geworden van de patriottische religie die aanbidding verplicht stelt . . . De vlag wordt vereerd en aanbeden.’” — Diário da Justiça (Federale hoofdstad, Brazilië), 16 februari 1956, blz. 1906.

Wat zegt de wereldlijke geschiedenis over het standpunt ten aanzien van patriottische ceremoniën dat werd ingenomen door degenen die als vroege christenen bekendstonden?

„Christenen weigerden . . . offers te brengen aan de genius van de keizer — wat in deze tijd ongeveer zou overeenkomen met de weigering de vlag te groeten of er de eed van trouw aan af te leggen. . . . Zeer weinig christenen verloochenden hun geloof, hoewel er over het algemeen ten gerieve van hen een altaar met brandend vuur erop in de arena klaarstond. Het enige wat een gevangene behoefde te doen, was een snuifje wierook in de vlam te strooien, waarna hij een Offercertificaat ontving en in vrijheid werd gesteld. Er werd hem ook zorgvuldig uitgelegd dat hij de keizer niet aanbad maar louter de goddelijke aard van de keizer als hoofd van de Romeinse staat erkende. Toch maakte bijna geen enkele christen van deze kans om aan de dood te ontsnappen, gebruik.” — Those About to Die (New York, 1958), D. P. Mannix, blz. 135, 137.

„De daad van keizeraanbidding bestond in het strooien van enkele korrels wierook of het sprenkelen van een paar druppels wijn op een altaar dat voor een beeld van de keizer stond. Nu deze situatie zo ver achter ons ligt, zien wij in de daad misschien geen enkel verschil met . . . het opheffen van de hand als een groet aan de vlag of aan een voorname staatsbestuurder, een uiting van beleefdheid, eerbied en vaderlandsliefde. Heel wat mensen in de eerste eeuw dachten er mogelijk net zo over, maar niet de christenen. Zij bezagen de hele aangelegenheid als een kwestie van religieuze aanbidding, waarbij de keizer als godheid werd erkend en men derhalve ontrouw aan God en Christus was, en zij weigerden het te doen.” — The Beginnings of the Christian Religion (New Haven, Conn.; 1958), M. F. Eller, blz. 208, 209.

Betekent de neutraliteit van christenen dat zij geen belangstelling hebben voor het welzijn van hun medemensen?

Beslist niet. Zij zijn goed bekend met het door Jezus geciteerde gebod „Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf” en trachten het gewetensvol op te volgen (Matth. 22:39). Hetzelfde geldt voor de bijbelse raad: „Laten wij . . . het goede doen jegens allen, maar vooral jegens hen die aan ons verwant zijn in het geloof” (Gal. 6:10). Zij zijn ervan overtuigd dat het beste dat zij voor hun medemensen kunnen doen, is met hen te spreken over Gods koninkrijk, dat de problemen waarmee de mensheid te kampen heeft voorgoed zal oplossen en degenen die het aanvaarden, het schitterende vooruitzicht op eeuwig leven biedt.