Appendix bij hoofdstuk 14
Appendix bij hoofdstuk 14
Volgens geschiedkundigen werd Babylon in oktober 539 v.G.T. door het leger van Cyrus veroverd. Nabonidus was toen koning, maar zijn zoon Belsazar was mederegeerder van Babylon. Enkele geleerden hebben een lijst samengesteld van de Nieuwbabylonische koningen en hoe lang zij hebben geregeerd, vanaf het laatste jaar van Nabonidus helemaal terug tot Nebukadnezars vader Nabopolassar.
Volgens die Nieuwbabylonische chronologie versloeg kroonprins Nebukadnezar in 605 v.G.T. de Egyptenaren in de slag bij Karkemisj (Jeremia 46:1, 2). Na de dood van Nabopolassar keerde Nebukadnezar naar Babylon terug om de troon te bestijgen. Zijn eerste regeringsjaar begon in de volgende lente (604 v.G.T.).
De bijbel bericht dat Jeruzalem door de Babyloniërs onder aanvoering van Nebukadnezar werd verwoest in diens achttiende regeringsjaar (negentiende indien het troonsbestijgingsjaar wordt meegerekend) (Jeremia 52:5, 12, 13, 29). Gaat men dus uit van de bovenstaande Nieuwbabylonische chronologie, dan zou de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 587⁄586 v.G.T. hebben plaatsgevonden. Maar waarop is deze wereldlijke chronologie gebaseerd en hoe laat ze zich vergelijken met de chronologie van de bijbel?
Enkele van de voornaamste verwijsbronnen waarop deze wereldlijke chronologie stoelt, zijn:
Canon van Ptolemaeus: Claudius Ptolemaeus was een Grieks astronoom die in de tweede eeuw G.T. leefde. Zijn Canon, of koningenlijst, hing samen met een werk over astronomie dat door hem was geproduceerd. De meeste hedendaagse geschiedkundigen aanvaarden Ptolemaeus’ gegevens omtrent de Nieuwbabylonische koningen en de lengte van hun respectieve regeringen (alhoewel Ptolemaeus de regering van Labasji-Mardoek weglaat). Klaarblijkelijk baseerde Ptolemaeus zijn historische gegevens op bronnen die dateren uit de Seleucidische periode, die ruim 250 jaar na Cyrus’ verovering van Babylon begon. Het is dan ook niet te verwonderen dat de cijfers die Ptolemaeus verschaft, overeenkomen met die welke worden vermeld door Berossos, een Babylonische priester uit de Seleucidische periode.
Nabonidus Harran Stèle (NABON H 1, B): Deze stèle of zuil met inscriptie uit die tijd, werd in 1956 ontdekt. Daarop wordt melding gemaakt van de regeringen van de Nieuwbabylonische koningen Nebukadnezar, Evil-Merodach en Neriglissar. De cijfers die voor de lengte van hun regeringen worden verschaft, komen overeen met die uit de Canon van Ptolemaeus.
VAT 4956: Dit is een spijkerschrifttablet dat astronomische gegevens bevat die gedateerd kunnen worden op 568 v.G.T. Volgens het tablet dateren de observaties uit het zevenendertigste jaar van Nebukadnezar. Dit zou overeenkomen met de chronologie die voor zijn achttiende regeringsjaar het jaar 587⁄586 v.G.T. aangeeft. Er wordt echter toegegeven dat dit tablet een afschrift is dat in de derde eeuw v.G.T. werd gemaakt, zodat het mogelijk is dat de historische gegevens eenvoudig dezelfde zijn als die welke in de Seleucidische periode werden aanvaard.
Handelscontracten: Er zijn duizenden Nieuwbabylonische spijkerschrifttabletten uit die tijd gevonden waarop eenvoudige zakelijke transacties staan, waarbij vermeld wordt in welk regeringsjaar van de Babylonische koning de transactie werd gesloten. Dit soort van tabletten zijn gevonden voor al de regeringsjaren die volgens de erkende chronologie van die tijd aan de bekende Nieuwbabylonische koningen worden toegeschreven.
Van wereldlijk standpunt uit bezien, zouden dergelijke bewijzen een bevestiging schijnen te vormen van de Nieuwbabylonische chronologie, die voor Nebukadnezars achttiende jaar (en de verwoesting van Jeruzalem) het jaar 587⁄586 v.G.T. aangeeft. Geen enkele geschiedkundige kan echter ontkennen dat het beeld dat men thans van de Babylonische geschiedenis heeft, heel goed misleidend of verkeerd kan zijn. Het is bijvoorbeeld bekend dat priesters en koningen uit de oudheid soms annalen veranderden om hun eigen doeleinden te bevorderen. Of zelfs indien het ontdekte bewijsmateriaal nauwkeurig is, zou het door hedendaagse geleerden verkeerd geïnterpreteerd of onvolledig kunnen zijn, zodat nog niet ontdekt bewijsmateriaal de chronologie van die periode drastisch zou kunnen veranderen.
Klaarblijkelijk in het besef van dergelijke feiten heeft professor Edward F. Campbell Jr. een tabel opgesteld, waarin ook de Nieuwbabylonische chronologie is opgenomen, met de waarschuwing: „Het spreekt vanzelf dat deze lijsten provisioneel zijn. Hoe meer men de ingewikkeldheden van de chronologische problemen in het oude nabije Oosten bestudeert, des te minder is men geneigd om enige presentatie als definitief te beschouwen. Om die reden zou de term circa [omstreeks] zelfs nog overvloediger gebruikt kunnen worden dan reeds het geval is.” — „The Bible and the Ancient Near East” (uitgave van 1965), blz. 281.
Christenen die de bijbel geloven, zijn herhaaldelijk tot de ontdekking gekomen dat hetgeen daarin staat, de toets van veel kritiek kan doorstaan en nauwkeurig en betrouwbaar is gebleken. Zij erkennen dat de bijbel, als het geïnspireerde Woord van God, gebruikt kan worden als maatstaf voor het beoordelen van wereldlijke geschiedenis en zienswijzen (2 Timótheüs 3:16, 17). Om een voorbeeld te noemen: Alhoewel de bijbel over Belsazar als regeerder van Babylon sprak, wisten geleerden eeuwenlang geen raad met hem omdat er geen wereldlijke documenten beschikbaar waren waarin gewag werd gemaakt van zijn bestaan, identiteit of positie. Ten slotte ontdekten archeologen echter wereldlijke annalen die de bijbel bevestigden. Ja, de bijbel beveelt zich door zijn interne harmonie en de grote zorg waarmee de bijbelschrijvers het bericht optekenden, met inbegrip van chronologische gegevens, zo krachtig aan de christen aan dat hij deze bron als gezaghebbender beschouwt dan de steeds veranderende opinies van wereldlijke geschiedkundigen.
Maar hoe helpt de bijbel ons vast te stellen wanneer Jeruzalem werd vernietigd, en hoe laat dat jaartal zich vergelijken met de wereldlijke chronologie?
De profeet Jeremia voorzei dat de Babyloniërs Jeruzalem zouden verwoesten en de stad en het land tot een verlaten woestenij zouden maken (Jeremia 25:8, 9). Hij voegde eraan toe: „En geheel dit land moet tot een verwoeste plaats worden, tot een voorwerp van ontzetting, en deze natiën zullen de koning van Babylon zeventig jaar moeten dienen” (Jeremia 25:11). De zeventig jaar eindigden toen Cyrus de Grote, in zijn eerste jaar, de joden vrijliet en zij naar hun geboorteland terugkeerden (2 Kronieken 36:17 tot 23). Wij geloven dat de meest rechtstreekse opvatting van Jeremia 25:11 en andere teksten is, dat de zeventig jaar gerekend moeten worden vanaf het tijdstip dat Jeruzalem door de Babyloniërs werd verwoest en het land Juda werd ontvolkt. — Jeremia 52:12-15, 24-27; 36:29-31.
Niettemin beseffen degenen die zich voor de chronologie van die periode hoofdzakelijk op wereldlijke inlichtingen verlaten, dat indien Jeruzalem in 587⁄586 v.G.T. werd verwoest, het beslist geen zeventig jaar duurde totdat Babylon werd veroverd en Cyrus de joden naar hun geboorteland liet terugkeren. In een poging om de aangelegenheden met elkaar in overeenstemming te brengen, beweren zij dat Jeremia’s profetie in 605 v.G.T. in vervulling begon te gaan. Volgens latere schrijvers heeft Berossos gezegd dat Nebukadnezar na de slag bij Karkemisj de Babylonische invloed tot heel Syrië en Palestina uitstrekte en dat hij, toen hij (in zijn troonsbestijgingsjaar, 605 v.G.T.) naar Babylon terugkeerde, joodse gevangenen in ballingschap meevoerde. Aldus berekenen zij de zeventig jaar als een periode van dienstbaarheid aan Babylon die begon in 605 v.G.T. Dat zou betekenen dat de periode van zeventig jaar in 535 v.G.T. zou eindigen.
Met deze interpretatie stuit men echter op een aantal grote problemen:
Alhoewel Berossos beweert dat Nebukadnezar in zijn troonsbestijgingsjaar joodse gevangenen meevoerde, zijn er geen spijkerschriftdocumenten waardoor dit wordt ondersteund. Wat nog veelbetekenender is, in Jeremia 52:28-30 wordt nauwkeurig bericht dat Nebukadnezar in zijn zevende jaar, zijn achttiende jaar en zijn drieëntwintigste jaar joodse gevangenen meevoerde, maar niet in zijn troonsbestijgingsjaar. Ook vermeldt de joodse geschiedschrijver Josephus dat Nebukadnezar in het jaar van de slag bij Karkemisj heel Syrië en Palestina veroverde „behalve Judéa”, hetgeen dus in tegenspraak is met Berossos en in strijd met de bewering dat de zeventig jaar van joodse dienstbaarheid in Nebukadnezars troonsbestijgingsjaar begonnen. — „De joodse geschiedenis”, volgens de bewerking van Dr. W. A. Terwogt, Boek X, hfdst. vi, par. 1.
Bovendien beschrijft Josephus op een andere plaats de verwoesting van Jeruzalem door de Babyloniërs en zegt dan dat „geheel Judéa met Jeruzalem en den tempel zeventig jaren woest en verlaten [bleven]” („De joodse geschiedenis”, Boek X, hfdst. ix, par. 7). Hij vermeldt duidelijk dat „onze hoofdstad zeventig jaar lang tot op Cyrus . . . woest heeft gelegen” („Tegen Apion”, Boek I, par. 19). Dit is in overeenstemming met 2 Kronieken 36:21 en Daniël 9:2, uit welke teksten blijkt dat het land gedurende de voorzegde zeventig jaar werkelijk volledig woest en verlaten was. De tweede-eeuwse (G.T.) schrijver Theophilus van Antiochië toont ook aan dat de zeventig jaar begonnen met de verwoesting van de tempel, nadat Zedekía elf jaar had geregeerd. — Zie ook 2 Koningen 24:18 tot 25:21.
Maar de bijbel zelf verschaft een nog krachtiger bewijs tegen de bewering dat de zeventig jaar in 605 v.G.T. begonnen en dat Jeruzalem in 587⁄586 v.G.T. werd verwoest. Als wij de zeventig jaar zouden rekenen vanaf 605 v.G.T., zouden ze, zoals reeds is gezegd, in 535 v.G.T. eindigen. De geïnspireerde bijbelschrijver Ezra berichtte echter dat de zeventig jaar liepen Ezra 1:1-4; 2 Kronieken 36:21-23). Geschiedkundigen erkennen dat Cyrus Babylon in oktober 539 v.G.T. veroverde en dat Cyrus’ eerste regeringsjaar in de lente van 538 v.G.T. begon. Indien Cyrus’ decreet laat in zijn eerste regeringsjaar werd uitgevaardigd, konden de joden gemakkelijk tegen de zevende maand (Tisjri), zoals in Ezra 3:1 staat, in hun geboorteland terug zijn; dit zou oktober 537 v.G.T. zijn.
tot „het eerste jaar van Cyrus, de koning van Perzië”, die een decreet uitvaardigde waarin het de joden werd toegestaan naar hun geboorteland terug te keren (Cyrus’ eerste jaar kan echter niet redelijkerwijs van 538 tot 535 v.G.T. gerekt worden. Sommigen die hebben getracht het probleem weg te redeneren, hebben op een geforceerde wijze beweerd dat wanneer Ezra en Daniël over „het eerste jaar van Cyrus” spraken, zij van een speciale joodse zienswijze uitgingen die verschilde van de officiële telling van Cyrus’ regeringsjaren. Maar die bewering kan niet worden gestaafd, want zowel een niet-joodse stadhouder als een document uit de Perzische archieven geven te kennen dat het decreet werd uitgevaardigd in Cyrus’ eerste jaar, zoals de bijbelschrijvers nauwkeurig en specifiek hebben vermeld. — Ezra 5:6, 13; 6:1-3; Daniël 1:21; 9:1-3.
Jehovah’s „goede woord” hangt nauw samen met de voorzegde periode van zeventig jaar, want God zei:
„Dit heeft Jehovah gezegd: ’In overeenstemming met de vervulling van zeventig jaar te Babylon zal ik mijn aandacht op ulieden richten, en ik wil jegens u mijn goede woord bevestigen, door u naar deze plaats terug te brengen’” (Jeremia 29:10).
Daniël verliet zich op dat woord en vertrouwde erop dat de zeventig jaar niet een ’rond getal’ waren, maar een exact cijfer waarop men zich kon verlaten (Daniël 9:1, 2). En dat bleek ook zo te zijn.
Evenzo zijn wij bereid ons hoofdzakelijk door Gods Woord te laten leiden en niet door een chronologie die voornamelijk gebaseerd is op wereldlijke bewijsstukken of die in strijd is met de Schrift. Het schijnt duidelijk te zijn dat het gemakkelijkste en meest rechtstreekse begrip van de diverse bijbelse uitspraken is, dat de zeventig jaar begonnen met de volledige woestlegging en ontvolking van Juda nadat Jeruzalem was vernietigd (Jeremia 25:8-11; 2 Kronieken 36:20-23; Daniël 9:2). Wanneer wij dus zeventig jaar terugrekenen vanaf 537 v.G.T., toen de joden naar hun geboorteland terugkeerden, komen wij op 607 v.G.T. als de datum waarop Nebukadnezar, in zijn achttiende regeringsjaar, Jeruzalem verwoestte, Zedekía van de troon verwijderde en een eind maakte aan de Judese lijn van koningen die op een troon in het aardse Jeruzalem zaten. — Ezechiël 21:19-27.