Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

In „de vreugde” van de „Vredevorst” delen

In „de vreugde” van de „Vredevorst” delen

Hoofdstuk 8

In „de vreugde” van de „Vredevorst” delen

1. (a) Om welke reden reisde een zekere man naar het buitenland? (b) Wat wordt in Jezus’ gelijkenis te kennen gegeven, hoewel het niet rechtstreeks wordt gezegd?

IN JEZUS’ gelijkenis van de talenten reisde de man die de acht talenten zilver bezat, niet louter voor zijn genoegen of uit toeristisch oogpunt naar het buitenland. Hij had een gewichtige reden om naar het buitenland te reizen; hij wilde iets waardevols verkrijgen. Zoals de gelijkenis laat zien, ging hij naar het buitenland om een bepaalde „vreugde”, alsook „veel dingen”, te verwerven (Matthéüs 25:21). Hij moest derhalve een verre reis maken, wat veel tijd vergde, ten einde zich bij degene te vervoegen die hem die speciale vreugde kon schenken.

2. (a) Wat beeldde de door de rijke man ondernomen reis naar het buitenland in Jezus’ geval af, en naar wie ging hij toe? (b) Waarmee keerde de Meester terug?

2 Aangezien de rijke man in de gelijkenis Jezus Christus afbeeldt, wordt door de verre reis die de man naar het buitenland maakte, afgebeeld dat Jezus naar de ene Bron ging van de speciale vreugde die hij op het oog had. Naar wie ging hij dan toe? Hebreeën 12:2 vertelt ons: „Wij [houden] oplettend het oog gericht . . . op de Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof, Jezus. Wegens de hem in het vooruitzicht gestelde vreugde heeft hij een martelpaal verduurd, schande verachtend, en is hij aan de rechterhand van de troon van God gaan zitten.” Ja, inderdaad, Jehovah God is de Bron van die vreugde. Hij was degene naar wie Jezus toe ging nadat hij aan zijn getrouwe discipelen hier op aarde het beheer over zijn „talenten” had toevertrouwd. De Meester keerde terug met „veel dingen”, dingen die hij nog niet had toen hij de acht talenten zilver aan zijn drie slaven toevertrouwde. In een eerdere gelijkenis die Jezus vertelde, de gelijkenis van de „tien minen”, wordt specifiek gezegd dat hij met „koninklijke macht” terugkeerde. — Lukas 19:12-15.

3. Wat voor tijd was het toen Zacharia 9:9 in de eerste eeuw G.T. in vervulling begon te gaan?

3 Wanneer een koning pas is geïnstalleerd, heeft hij reden om verheugd te zijn, en dat geldt ook voor zijn loyale onderdanen. Wij herinneren ons de gelegenheid waarbij de Zoon van God Jeruzalem binnenreed om de profetie van Zacharia 9:9 te vervullen. Over de vervulling van die profetie staat geschreven: „De meesten van de schare spreidden hun bovenklederen uit op de weg, terwijl anderen takken van de bomen gingen afkappen en die over de weg uitspreidden. Wat de scharen betreft, zij die voor hem uit gingen en zij die volgden, bleven uitroepen: ’Red toch de Zoon van David! Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam! Red hem toch in de hoogste hoogten!’ Toen hij nu Jeruzalem binnenging, kwam de hele stad in beroering, en men zei: ’Wie is dit?’” — Matthéüs 21:4-10; zie ook Lukas 19:36-38.

4. Waarom had Jezus Christus nadat hij als Koning op de troon was geplaatst, een speciale reden om zijn getrouwe „slaven” ertoe uit te nodigen een vreugdevolle toestand binnen te gaan?

4 Indien het dus al een vreugdevolle gelegenheid was toen hij zich alleen nog maar aan de inwoners van Jeruzalem aanbood als degene die met Jehovah’s geest voor het koningschap was gezalfd, hoeveel meer dan wel niet toen hij aan het einde van de tijden der heidenen in 1914 werkelijk als Koning op de troon werd geplaatst? Het was een zeer vreugdevolle gelegenheid voor hem. Toen ging hij inderdaad een vreugde binnen die hij nooit eerder had ervaren. Toen hij afrekening hield, kon hij derhalve tot de discipelen die naar zijn oordeel ’goed en getrouw’ waren, zeggen: „Gij zijt over weinig dingen getrouw geweest. Ik zal u over veel dingen aanstellen. Ga de vreugde van uw meester binnen” (Matthéüs 25:21). Nu was er een nieuwe vreugde waarin deze goedgekeurde „slaven” konden delen. Wat een beloning!

5. (a) Hoe was de stand van zaken toen de apostel Paulus een ’gezant’ voor Christus was? (b) Maar na welke ontwikkeling zijn de leden van het gezalfde overblijfsel thans „gezanten” voor Christus?

5 In 1919 gingen de gezalfde discipelen van de regerende Koning, Jezus Christus, inderdaad een goedgekeurde toestand binnen, en dit ging met een enorme vreugde van hun zijde gepaard. Negentien eeuwen daarvóór schreef de apostel Paulus aan zijn geloofsgenoten om hun over hun verheven positie te vertellen: „Wij zijn daarom gezanten die optreden in de plaats van Christus” (2 Korinthiërs 5:20). Dat werd geschreven toen Jezus nog slechts de erfgenaam was met het onvervreemdbare vooruitzicht „het koninkrijk der hemelen” te ontvangen (Matthéüs 25:1). Hij moest dus aan Gods rechterhand zitten en wachten op de dag dat hij geïnstalleerd zou worden. Maar nu, sinds 1919, zijn de leden van het goedgekeurde overblijfsel „gezanten”, of ambassadeurs, die gezonden zijn door een werkelijk regerende Koning (Hebreeën 10:12, 13). Dit feit werd speciaal onder de aandacht gebracht van de Internationale Bijbelonderzoekers die in 1922 op het congres in Cedar Point (Ohio) aanwezig waren.

6. Op wat voor soort van werk waren de naoorlogse krachtsinspanningen van degenen die de „talenten” hadden ontvangen, eerst gericht?

6 In 1919 was aan hen reeds het equivalent toevertrouwd van de „talenten” van de regerende Koning, Jezus Christus. Dit had hun verantwoordelijkheid tegenover hun regerende Koning vergroot. Vanaf het begin waren hun naoorlogse krachtsinspanningen gericht op een „oogst”-werk, het bijeenvergaderen van de leden van „de tarwe”-klasse (Matthéüs 13:24-30). Aangezien de oogst, zoals Jezus zei, „een besluit van een samenstel van dingen” is, was het naoorlogse jaar 1919 de juiste tijd waarop deze oogst van de met tarwe te vergelijken „zonen van het koninkrijk”, het getrouwe gezalfde overblijfsel, moest beginnen. — Matthéüs 13:37-39.

7. (a) Wat voor tijd gingen de oogsters met hun Meester binnen? (b) In wat voor positie heeft Jehovah de oogsters gebracht, en welke profetische woorden nemen zij op?

7 De oogsttijd is een vreugdevolle tijd voor de oogsters, en ook de Meester van de oogst verheugt zich met hen over die aangelegenheid (Psalm 126:6). Deze oogsttijd is in grote mate verrijkt door de toenemende bewijzen dat Gods koninkrijk in handen van Jezus Christus in 1914 in de hemel was opgericht en dat Jehovah zijn toegewijde volk op aarde in een rechtvaardige positie had hersteld. Als klasse nemen zij de woorden van Jesaja 61:10 op: „Zonder mankeren zal ik mij uitbundig verheugen in Jehovah. Mijn ziel zal blij zijn in mijn God. Want hij heeft mij bekleed met de klederen der redding; in de schoudermantel der rechtvaardigheid heeft hij mij gehuld.”

„Een grote schare” bijeenvergaderen die deelt in „de vreugde”

8. Welke vreugde die het gezalfde overblijfsel niet had verwacht, zou hun ten deel vallen wanneer het bijeenvergaderen van de Koninkrijkserfgenamen ten einde was?

8 De leden van het gezalfde overblijfsel, die „de vreugde” van hun Meester binnengingen, beseften niet dat er tegen de tijd dat het bijeenvergaderen van de laatste leden van de erfgenamen van het hemelse koninkrijk ten einde liep, nog een vreugde zou zijn — iets dat zij niet hadden verwacht. Dit zou het binnenbrengen zijn van een aardse klasse die onder de duizendjarige regering van Jezus Christus op de paradijsaarde zou leven. Wie anders dan de leden van deze aardse klasse zouden de mensen zijn die terecht uitgenodigd behoorden te worden om de eerste onthulling van inlichtingen omtrent hen te vernemen?

9. Wie werden er speciaal toe uitgenodigd het congres in 1935 in Washington, D.C., bij te wonen, en welke actuele inlichtingen werden daar aan hen onthuld?

9 Zo gebeurde het dat, als reactie op de uitnodiging die in The Watch Tower * was gepubliceerd, honderden die graag in een goede verhouding tot Jehovah wilden staan, te zamen met zijn naamvolk het algemene congres van Jehovah’s Getuigen bijwoonden dat van 30 mei tot 2 juni 1935 in Washington, D.C., werd gehouden. Op dat congres werden zij tot in het diepst van hun hart geroerd toen zij vernamen dat de „grote schare” uit het profetische visioen in Openbaring 7:9-17 een aardse klasse zou zijn.

10, 11. Voor wie in de hemel moet dit een tijd van speciale vreugde geweest zijn?

10 Wat een grote vreugde moet dat in Washington, D.C., gehouden congres voor de Allerhoogste God Jehovah zijn geweest! Wat een grote vreugde moet het ook zijn geweest voor zijn Zoon, die er nu als de Voortreffelijke Herder een begin mee zou maken deze „andere schapen” in de ’ene kudde’ bijeen te brengen! — Johannes 10:16.

11 Terwijl zij figuurlijk gesproken geweid worden en op hun weg worden voortgeleid, gaan de leden van het overblijfsel en de groeiende „schare” „andere schapen” vredig en liefdevol met elkaar om. Het hart van hun ’ene herder’ moet wel opzwellen van vreugde nu hij vlak voor het einde van dit „besluit van het samenstel van dingen” zo’n grote „kudde” heeft.

Afgezanten van de „Vredevorst”

12, 13. (a) Wie zijn ertoe uitgenodigd om met het gezalfde overblijfsel te delen in de vreugde van de teruggekeerde Meester, en wat is de reden hiervoor? (b) In welke hoedanigheid dient de „grote schare” „andere schapen” de belangen van de „Vredevorst”?

12 Deze met schapen te vergelijken personen die de „grote schare” vormen, delen thans overvloedig in de vreugde van de Meester, Jezus Christus. Dit is grotendeels te danken aan het feit dat zij een actief aandeel hebben aan het binnenbrengen van de rest van de „grote schare”, waarvan het aantal in Openbaring 7:9 niet wordt onthuld.

13 Het bijeenvergaderingswerk waaraan de „andere schapen” een aandeel hebben, heeft zulke wereldomvattende afmetingen aangenomen dat het in aantal afnemende gezalfde overblijfsel het onmogelijk zonder hulp kan behartigen. Daarom is het voor het toenemende aantal „andere schapen” steeds noodzakelijker geworden om een steeds groter aandeel te hebben aan het binnenbrengen van nog meer „andere schapen” met een aardse hoop. Aldus dienen de „andere schapen” als getrouwe afgezanten van de „Vredevorst”. Spreuken 25:13 zegt: „Net als de koelte der sneeuw ten dage van de oogst, is de getrouwe afgezant voor wie hem zenden, want hij herstelt zelfs de ziel van zijn meesters.”

14. (a) Wat beërven de symbolische schapen uit Jezus’ gelijkenis in Matthéüs 25:31-46? (b) Hoe is het Koninkrijk „sedert de grondlegging der wereld” voor hen bereid?

14 In de gelijkenis van de schapen en de bokken zijn de symbolische schapen degenen tot wie de Koning Jezus Christus zegt: „Komt, gij op wie de zegen van mijn Vader rust, beërft het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid” (Matthéüs 25:31-46). Zij beërven het aardse grondgebied waarover het koninkrijk der hemelen gedurende het Millennium van Christus’ heerschappij zal regeren. Sinds de tijd van de getrouwe Abel heeft Jehovah dit grondgebied voor de wereld der los te kopen mensheid bereid. — Lukas 11:50, 51.

15, 16. (a) Welk „sieraad” van een koning, waar Salomo over sprak, heeft de Meester thans, ondanks het feit dat hij nog te midden van zijn vijanden regeert? (b) In welke vorm bezit de regerende Koning dit „sieraad” thans? (c) Wat hebben degenen die dit „sieraad” vormen, gedaan?

15 De wijze koning Salomo van het oude Israël schreef: „In de veelheid van volk ligt het sieraad van een koning” (Spreuken 14:28). De koninklijke Meester van thans, Christus Jezus, die een veel hogere waardigheid bekleedt dan de aardse koning Salomo, heeft precies zo’n „sieraad” in de vorm van een „veelheid van volk”. Dit is zelfs nu reeds het geval, vóór het begin van zijn duizendjarige heerschappij, ja, terwijl hij nog te midden van zijn aardse vijanden regeert, over wie Satan de Duivel de bovenmenselijke onzichtbare koning is. — Matthéüs 4:8, 9; Lukas 4:5, 6.

16 Het hedendaagse „sieraad” dat een hoge ambtsdrager met de positie van een koning past, wordt thans aangetroffen in het groeiende aantal van zijn „andere schapen”, die de „grote schare” vormen. Jubelend roepen zij eenstemmig uit: „Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam” (Openbaring 7:9, 10). Zij zijn reeds gered uit het ten ondergang gedoemde samenstel van dingen, waarvan Satan de Duivel „de god” is (2 Korinthiërs 4:4). Zij hebben, figuurlijk gesproken, reeds „hun lange gewaden gewassen . . . in het bloed van het Lam” en ze wit gemaakt ten einde vlekkeloos voor Jehovah God, de Rechter, te verschijnen. — Openbaring 7:14.

17. (a) Naar welke redding ziet de „grote schare” niettemin uit? (b) In welk voorrecht zullen zij zich gedurende de duizendjarige regering van de „Vredevorst” verheugen?

17 Maar toch zien zij nog uit naar de door God verschafte redding die zij zullen ervaren ten tijde van Jehovah’s glansrijke overwinning in „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–Mágedon. Zijn luisterrijke overwinning zal resulteren in de rechtvaardiging van zijn universele soevereiniteit, en zij zullen aardse ooggetuigen ervan zijn, aangezien zij het verschrikkelijke einde van deze goddeloze wereld zullen overleven (Openbaring 16:14; 2 Petrus 3:12). Wat een kostbaar voorrecht! In wat voor een enorme vreugde zal de „Vredevorst” zich dan met die „grote schare” overlevenden van zijn loyale „andere schapen” verheugen!

[Voetnoten]

^ ¶9 Pagina 2 van de Watch Tower van 1 en 15 april en 1 en 15 mei 1935.

[Studievragen]

[Illustratie op blz. 71]

Het hart van de Voortreffelijke Herder moet thans met vreugde vervuld zijn, nu hij zo vele „andere schapen” heeft