SIERRA LEONE EN GUINEE
1991-2001 Een ’smeltoven van ellende’ — Jes. 48:10 (Deel 1)
De burgeroorlog
In de jaren tachtig veroorzaakten maatschappelijke, politieke en economische problemen in heel West-Afrika conflicten. Toen het naburige Liberia door oorlog geteisterd werd, vluchtten veel mensen naar Sierra Leone. Het bijkantoor bracht de Getuigenvluchtelingen in woningen en Koninkrijkszalen onder en de broeders zorgden voor hen.
Hoewel het moeilijke tijden waren voor de vluchtelingen, waren er ook wel amusante momenten. Isolde Lorenz, een zendelinge met een lange staat van dienst, vertelt: „Een jongen werd door zijn vader naar de tuin achter de Koninkrijkszaal op het erf van het bijkantoor gestuurd om wat eten op te warmen op de stookplaats die daar geïnstalleerd was. Toen de jongen terugkwam, vertelde hij zijn vader dat er die dag geen eten zou zijn. De vader vroeg waarom. ’Omdat Jehovah me vandaag gered heeft uit de muil van de leeuw!’, riep de jongen uit. Wat was er gebeurd? Op de terugweg met het eten was de jongen de grote maar tamelijk ongevaarlijke Duitse herder van het bijkantoor tegengekomen, die Lobo heette. De jongen kreeg de schrik van zijn leven. Hij had zijn handen, waarin hij het bord eten had, zo ver mogelijk uitgestrekt om de hond af te weren. Natuurlijk beschouwde Lobo dat als een uitnodiging om ervan te eten. En dat deed hij!”
Op 23 maart 1991 breidde het gewapende conflict in Liberia zich uit naar Sierra Leone, waarna er elf jaar lang een burgeroorlog woedde. Een groep rebellen die het Revolutionair Verenigd Front (RUF) genoemd werd, marcheerde snel op naar Kailahun en Koindu, zodat het merendeel van
de plaatselijke bevolking naar Guinee vluchtte. Er waren zo’n 120 broeders en zusters onder de vluchtelingen. Intussen stroomden andere Getuigenvluchtelingen uit Liberia voor de rebellen uit Sierra Leone binnen.„Maandenlang arriveerden er groepjes afgetobde, uitgemergelde, hongerige broeders en zusters op Bethel in Freetown”, vertelt Billy Cowan, de toenmalige bijkantoorcoördinator. „Velen waren getuige geweest van afschuwelijke wreedheden en waren aan de hongerdood ontkomen door wilde kruiden te eten. We gaven hun snel voedsel en kleding en zorgden voor de familieleden en belangstellenden die met hen mee waren gekomen. De plaatselijke broeders en zusters stelden hun hart en hun huis voor de vluchtelingen open. De Getuigenvluchtelingen gingen onmiddellijk in de velddienst om de plaatselijke gemeenten te helpen. Na verloop van tijd trokken de meesten van hen verder, maar terwijl ze hier waren, sterkten ze ons!”
Het delen van troost en hoop
Het bijkantoor stuurde voedsel, medicijnen, bouwmaterialen, gereedschap en kookgerei naar Getuigen in vluchtelingenkampen in het zuiden van Guinee. Daar zat ook een grote zending kleding uit Frankrijk bij. „Mijn kinderen dansten, zongen en loofden Jehovah”, schreef een vader. „Ze hadden nieuwe kleren die ze naar de vergadering aan konden!” Sommige broeders en zusters zeiden dat ze nog nooit zo goed gekleed waren geweest!
Maar de vluchtelingen hadden niet alleen materiële hulp nodig. Jezus zei: „De mens moet niet van brood alleen leven, doch van elke uitspraak die uit Jehovah’s mond voortkomt” (Matth. 4:4). Het bijkantoor stuurde daarom Bijbelse lectuur naar het gebied en organiseerde de gebruikelijke congressen en andere grote vergaderingen. Er werden ook pioniers en reizende opzieners naar het gebied gestuurd.
Toen kringopziener André Baart Koundou in Guinee bezocht, ontmoette hij een kampfunctionaris die hem uitnodigde een Bijbellezing te houden voor de plaatselijke vluchtelingen. Zo’n vijftig personen hoorden André spreken over het thema „Zoek uw toevlucht bij Jehovah”, gebaseerd op Psalm 18. Toen hij klaar was, stond er een oudere vrouw op die het woord nam. „U heeft ons erg gelukkig gemaakt”, zei ze. „Rijst lost onze problemen niet op, maar de Bijbel laat ons zien hoe we op God kunnen hopen. We danken u uit het diepst van ons hart dat u ons troost en hoop heeft gebracht.”
Toen de zendelingen William en Claudia Slaughter aan Guékédou in Guinee werden toegewezen, was de gemeente van ruim honderd vluchtelingen vurig van geest (Rom. 12:11). „Veel jonge mannen deden op geestelijk gebied hun uiterste best”, vertelt William. „Als iemand zijn toewijzing op de theocratische school niet kon behartigen, boden tien tot vijftien jonge broeders aan voor hem in te vallen. Grote groepen waren ijverig aan het prediken. Sommigen van die ijverige jonge mannen werden later speciale pioniers en reizende opzieners.”
Bouwactiviteiten in oorlogstijd
Kort nadat de burgeroorlog was uitgebroken, kochten de broeders in Freetown een stuk land van 6 hectare aan de Wilkinson Road 133, een paar honderd meter van het bijkantoor. „We wilden een nieuw Bethelhuis op het terrein
bouwen, maar maakten ons zorgen over de oorlog”, zegt Alfred Gunn. „Omdat Lloyd Barry van het Besturende Lichaam ons destijds bezocht, bespraken we onze zorgen met hem. Hij antwoordde: ’Als we ons door oorlogen laten tegenhouden, zullen we nooit iets gedaan krijgen!’ Zijn stimulerende woorden gaven ons de moed om door te gaan.”Er werkten honderden broeders en zusters aan het project, onder wie vijftig vrijwilligers uit twaalf landen en veel bereidwillige helpers uit plaatselijke gemeenten. Het werk begon in mei 1991. „Toeschouwers waren onder de indruk van de hoogwaardige bouwstenen die ter plekke werden gemaakt. Het bouwen met metalen frames week sterk af van de plaatselijke bouwmethoden”, zegt Tom Ball, de bouwopziener. „Maar de mensen waren nog verbaasder blanke buitenlanders en zwarte plaatselijke mensen eensgezind en opgewekt samen te zien werken aan het project.”
Op 19 april 1997 kwam een blije multinationale menigte bijeen voor de inwijding van het nieuwe bijkantoor. Eén maand later, na vijf jaar meedogenloze strijd buiten de stad, viel het RUF Freetown aan.
De strijd om Freetown
Duizenden RUF-strijders met een wilde haarbos en rode hoofdbanden overspoelden de stad, plunderend, verkrachtend en moordend. „De situatie was uiterst gespannen”, vertelt Alfred Gunn. „De meeste buitenlandse zendelingen werden snel geëvacueerd. De laatsten die vertrokken waren Billie en Sandra Cowan, Jimmie en Joyce Holland en Catherine en ik.
We baden met de plaatselijke Bethelieten die aanboden achter te blijven, en vervolgens haastten we ons naar het evacuatiepunt. Onderweg werden we tegengehouden door zo’n twintig wild uitziende, dronken rebellensoldaten. Toen we hun tijdschriften en geld gaven, lieten ze ons
doorgaan. Samen met ruim duizend andere evacués dromden we samen op een checkpoint bemand met zwaarbewapende Amerikaanse mariniers. Daarop stapten we in een militaire helikopter en werden naar een Amerikaans marineschip voor de kust gevlogen. Een marineofficier vertelde ons later dat onze burgerevacuatie de grootste was geweest die de Amerikaanse marine sinds de Vietnamoorlog had uitgevoerd. De dag daarop vlogen we per helikopter naar Conakry in Guinee. Daar zetten we een tijdelijk bijkantoor op.”De zendelingen wachtten vol spanning op nieuws uit Freetown. Eindelijk kwam er een brief, waarin stond: „Ondanks de chaos verspreiden we nog steeds Koninkrijksnieuws nr. 35: Zullen alle mensen elkaar ooit liefhebben? De mensen reageren er echt gunstig op en zelfs enkele rebellen studeren met ons. We hebben daarom besloten onze predikingsactiviteiten te intensiveren.”
Jonathan Mbomah, die als kringopziener diende, vertelt: „We hielden zelfs een speciale dagvergadering in Freetown. Het programma was zo aanmoedigend dat ik naar Bo en Kenema ben gereisd om het daar te herhalen. De broeders en zusters in die door oorlog geteisterde steden dankten Jehovah voor het geweldige geestelijke voedsel.
Eind 1997 hielden we een districtscongres in het National Stadium in Freetown. Op de laatste dag van het programma kwamen er rebellensoldaten het stadion in en bevalen ons te vertrekken. We vroegen hun dringend ons het programma te laten voltooien. Na een lange discussie gaven ze toe en vertrokken. Ruim duizend mensen woonden het congres bij en er waren 27 dopelingen. Verscheidene broeders en zusters ondernamen de gevaarlijke reis naar Bo en hoorden het programma daar nogmaals. Wat waren dat een schitterende, ontroerende congressen!”