HOOFDSTUK 92
Tien melaatsen worden genezen, één is dankbaar
-
JEZUS GENEEST TIEN MELAATSEN
Jezus weet dat het Sanhedrin hem wil doden en vertrekt daarom naar de stad Efraïm, iets ten noordoosten van Jeruzalem. Daar blijft hij met zijn discipelen, buiten bereik van zijn vijanden (Johannes 11:54). Maar het Pascha van het jaar 33 nadert, dus al snel is Jezus weer op weg. Hij reist via Samaria in noordelijke richting naar Galilea. Dit wordt zijn laatste bezoek aan dit gebied voor hij zal sterven.
Jezus reist van het ene dorp naar het andere. Het duurt niet lang of hij komt tien melaatsen tegen. Bij sommige vormen van melaatsheid worden lichaamsdelen zoals vingers, tenen of oren steeds verder aangetast (Numeri 12:10-12). Volgens Gods wet moet een melaatse ‘Onrein, onrein!’ roepen en in afzondering wonen (Leviticus 13:45, 46).
De tien melaatsen blijven dan ook bij Jezus uit de buurt. Maar ze roepen wel met luide stem: ‘Jezus, Meester, heb medelijden met ons!’ Als Jezus ze ziet, geeft hij ze de opdracht: ‘Ga je aan de priesters laten zien’ (Lukas 17:13, 14). Hieruit blijkt zijn respect voor Gods wet, die de priesters de bevoegdheid geeft om melaatsen die van hun ziekte zijn hersteld, rein te verklaren. Pas dan kunnen ze weer tussen de gezonde mensen leven (Leviticus 13:9-17).
De tien melaatsen vertrouwen erop dat Jezus wonderen kan doen. Zelfs voordat ze zijn genezen, gaan ze al op weg naar de priesters. Hun geloof in Jezus wordt beloond: onderweg merken ze dat ze weer gezond zijn geworden!
Negen van hen gaan daarna hun eigen weg. Maar eentje doet dit niet. Deze man, een Samaritaan, gaat terug om Jezus te zoeken. Waarom? Hij is intens dankbaar voor wat er is gebeurd. Ook ‘prijst hij God met luide stem’ omdat hij beseft dat zijn genezing in feite aan God toegeschreven moet worden (Lukas 17:15). Als hij Jezus ziet, valt hij op zijn knieën en bedankt hem.
Jezus zegt tegen de omstanders: ‘Alle tien zijn toch rein geworden? Waar zijn dan de andere negen? Is er niemand anders teruggekomen om God te eren dan deze man van een ander volk?’ Dan zegt hij tegen de Samaritaanse man: ‘Sta op en ga. Je geloof heeft je beter gemaakt’ (Lukas 17:17-19).
Door de tien melaatsen te genezen, bewijst Jezus dat hij Jehovah’s steun heeft. Die ene melaatse ziet dit in. Nu is hij niet alleen genezen, maar bevindt hij zich waarschijnlijk ook op de weg naar het leven. Wij leven niet in een tijd waarin God door middel van Jezus zulke genezingen doet. Maar door in Jezus te geloven, bevinden we ons wel op de weg naar het leven — eeuwig leven. Laten wij net als die Samaritaanse man zien dat we dankbaar zijn?