Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Vanaf mijn jeugd door Jehovah onderwezen

Vanaf mijn jeugd door Jehovah onderwezen

Levensgeschiedenis

Vanaf mijn jeugd door Jehovah onderwezen

VERTELD DOOR RICHARD ABRAHAMSON

„O God, gij hebt mij onderwezen vanaf mijn jeugd, en tot nu toe blijf ik over uw wonderwerken vertellen.” Laat me uitleggen waarom deze woorden in Psalm 71:17 van speciale betekenis voor me zijn.

MIJN moeder, Fannie Abrahamson, kwam in 1924 in contact met de Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen werden genoemd. Ik was net een jaar oud. Toen mijn moeder de bijbelse waarheid onderwezen kreeg, liep ze vaak zo gauw ze kon naar de buren toe om te vertellen wat ze had geleerd, en ze leerde het ook aan mij en mijn oudere broer en zus. Nog voor ik kon lezen, had ze me geholpen veel teksten over de zegeningen van Gods koninkrijk uit mijn hoofd te leren.

Aan het eind van de jaren twintig bestond ons groepje Bijbelonderzoekers in La Grande (Oregon, VS), waar ik geboren en getogen ben, uit een aantal vrouwen en kinderen. Hoewel we geïsoleerd waren, werden we een à twee keer per jaar bezocht door reizende bedienaren, die bekendstonden als pelgrims. Ze hielden aanmoedigende lezingen, gingen mee in de van-huis-tot-huisprediking en toonden vriendelijke belangstelling voor de kinderen. Enkelen van die geliefde broeders waren Shield Toutjian, Gene Orrell en John Booth.

Niemand van onze groep kon in 1931 naar het congres in Columbus (Ohio), waar de Bijbelonderzoekers de naam Jehovah’s Getuigen aannamen. Maar gemeenten (toen groepen genoemd) en geïsoleerde groepen die niet op het congres vertegenwoordigd waren, kwamen in augustus plaatselijk bijeen om de naam in een resolutie aan te nemen. Onze kleine groep in La Grande deed dit ook. Later, toen in de veldtocht van 1933 de brochure De Crisis werd verspreid, leerde ik een bijbels toespraakje uit mijn hoofd en ging ik voor de eerste keer alleen van huis tot huis.

Tijdens de jaren dertig ondervond ons werk steeds meer tegenstand. Om hiertegen opgewassen te zijn, werden gemeenten gegroepeerd in zogenaamde afdelingen. Deze afdelingen hielden bijeenkomsten en organiseerden een à twee keer per jaar predikingsmissies die afdelingsveldtochten werden genoemd. Op de bijeenkomsten kregen we instructies over predikingsmethoden en werd ons getoond hoe we respectvol met de politie moesten omgaan als die ons lastig viel. En omdat Getuigen vaak voor een politierechter of een gewone rechtbank moesten verschijnen, oefenden we de instructies van een folder die Order of Trial (Handleiding bij het procederen voor het gerecht) heette. Hierdoor waren we goed op de tegenstand voorbereid.

Vroege groei in de bijbelse waarheid

Mijn waardering voor bijbelse waarheden en de op de bijbel gebaseerde hoop om voor eeuwig onder Gods hemelse koninkrijk op aarde te leven groeide. In die tijd werd er niet veel nadruk gelegd op de doop voor degenen die niet de hoop hadden met Christus in de hemel te regeren (Openbaring 5:10; 14:1, 3). Niettemin kreeg ik te horen dat het juist was me te laten dopen als ik in mijn hart het vaste besluit had genomen Jehovah’s wil te doen. In augustus 1933 werd ik dan ook gedoopt.

Toen ik twaalf was, vond mijn lerares dat ik goed was in het spreken in het openbaar en daarom adviseerde ze mijn moeder om mij een extra opleiding te laten volgen. Mijn moeder dacht dat dit me misschien zou helpen Jehovah beter te dienen. En dus betaalde ze voor mijn lessen door een jaar lang de was van de instructrice te doen. De opleiding bleek nuttig te zijn voor mijn bediening. Toen ik veertien was, kreeg ik een aanval van acuut reuma, waardoor ik meer dan een jaar niet meer naar school kon.

In 1939 kwam er een volletijdprediker genaamd Warren Henschel naar ons gebied. * In geestelijk opzicht was hij voor mij als een grote broer die me hele dagen in de velddienst meenam. Dankzij hem begon ik al gauw met de vakantiepioniersdienst, een tijdelijke vorm van volletijdprediking. Die zomer werd onze groep tot een officiële gemeente georganiseerd. Warren werd aangesteld als groepsdienaar en ik als Wachttoren-studieleider. Toen Warren op Bethel, het internationale hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in Brooklyn (New York), ging werken, werd ik groepsdienaar.

Met de volletijddienst beginnen

Door de toegenomen verantwoordelijkheid als groepsdienaar werd mijn verlangen versterkt om in de gewone volletijddienst te gaan, wat ik deed op zeventienjarige leeftijd na drie jaar middelbare school. Mijn vader deelde onze geloofsovertuiging niet, maar hij zorgde goed voor zijn gezin en was een man met hoogstaande principes. Hij wilde dat ik ging studeren. Maar hij zei wel dat ik kon doen wat ik wilde zolang ik niet bij hem kwam aankloppen. En dus begon ik op 1 september 1940 te pionieren.

Toen ik van huis wegging, liet mijn moeder me Spreuken 3:5, 6 lezen: „Vertrouw op Jehovah met heel uw hart en steun niet op uw eigen verstand. Sla in al uw wegen acht op hem, en híj zal uw paden recht maken.” Mijn leven altijd in Jehovah’s hand stellen, heeft me inderdaad enorm geholpen.

Al gauw ging ik samen met Joe en Margaret Hart in de staat Washington dienen. Het gebied was heel afwisselend — ranches, schapenfokkerijen, indianenreservaten en ook kleine steden en dorpen. In het voorjaar van 1941 werd ik aangesteld als groepsdienaar van de gemeente in Wenatchee (Washington).

Op een van onze grote bijeenkomsten in Walla Walla (Washington) was het mijn taak als dienstverlener iedereen bij aankomst in de zaal te verwelkomen. Ik zag dat het een jonge broeder niet lukte de geluidsinstallatie aan de praat te krijgen. Dus stelde ik voor dat hij mijn taak overnam en ik de zijne. Toen de regionale dienaar, Albert Hoffman, terugkwam en zag dat ik iets heel anders aan het doen was, legde hij me met een vriendelijke glimlach uit hoe waardevol het is als iemand zich van zijn taak blijft kwijten tot hij iets anders opgedragen krijgt. Ik heb zijn raad altijd onthouden.

In augustus 1941 organiseerden Jehovah’s Getuigen een groot congres in Saint Louis (Missouri). De familie Hart maakte een overkapping en bankjes achter op hun pick-up. Met negen pioniers ondernamen we in die pick-up de reis van 2400 kilometer naar Saint Louis. We deden er zowel heen als terug ongeveer een week over. Volgens een schatting van de politie was er op het congres een hoogtepunt van 115.000 aanwezigen. Het waren er waarschijnlijk minder, maar in elk geval meer dan de ongeveer 65.000 Getuigen die er toen in de Verenigde Staten waren. Het congres was echt geestelijk opbouwend.

Betheldienst in Brooklyn

Na mijn terugkomst in Wenatchee kreeg ik een brief waarin werd gevraagd of ik naar Brooklyn-Bethel wilde komen. Toen ik daar op 27 oktober 1941 aankwam, werd ik naar het kantoor van Nathan H. Knorr, de drukkerijopziener, gebracht. Hij legde me vriendelijk uit hoe het er op Bethel toeging en beklemtoonde dat het heel belangrijk was dicht bij Jehovah te blijven om het leven daar tot een succes te maken. Toen werd ik naar de Verzendafdeling gebracht en mocht ik dozen met lectuur dichtbinden voor verzending.

Op 8 januari 1942 overleed Joseph Rutherford, die de leiding had genomen onder de Getuigen over de hele wereld. Vijf dagen later kozen de bestuursleden van het Genootschap broeder Knorr als opvolger. Toen W. E. Van Amburgh, al jarenlang de secretaris-penningmeester van het Genootschap, dit aan de Bethelfamilie bekendmaakte, zei hij: „Ik kan mij herinneren dat C. T. Russell [in 1916] stierf en door J. F. Rutherford werd vervangen. De Heer bleef Zijn werk leiden en voorspoed schenken. Nu verwacht ik stellig dat het werk voortgang zal vinden met Nathan H. Knorr als president, omdat dit het werk van de Heer is, en niet van een mens.”

In februari 1942 werd er meegedeeld dat de „Voortgezette leergang in de theocratische bediening” van start zou gaan. Dit was bedoeld om degenen die op Bethel zaten op te leiden, zodat ze bekwamer zouden worden in het doen van nazoekwerk over bijbelse onderwerpen en in het organiseren en doeltreffend presenteren van hun materiaal. Dankzij mijn vroegere opleiding voor spreken in het openbaar kon ik snel vorderingen maken in het cursusprogramma.

Al gauw werd ik toegewezen aan de Dienstafdeling, die het toezicht heeft over de bediening van de Getuigen in de Verenigde Staten. Later dat jaar werd er besloten om weer een regeling voor bezoeken van bedienaren aan de gemeenten op gang te brengen. Na verloop van tijd kregen deze reizende bedienaren, die broederdienaren werden genoemd, de naam kringopziener. Tijdens de zomer van 1942 werd er op Bethel een cursus gegeven om broeders voor deze tak van dienst op te leiden en ik had het voorrecht een van degenen te zijn die de opleiding kregen. Er is me vooral een punt bijgebleven dat broeder Knorr, een van de leraren, benadrukte: „Probeer niet mensen te behagen. Dan zul je uiteindelijk niemand behagen. Behaag Jehovah, en je zult iedereen behagen die van Jehovah houdt.”

In oktober 1942 ging de reizende dienst van start. Sommigen van ons op Bethel deden dit in bepaalde weekends, waarbij we gemeenten bezochten binnen een straal van 400 kilometer van de stad New York. We namen berichten van de predikingsactiviteit en het vergaderingsbezoek van de gemeente door, hielden een vergadering met degenen die gemeentelijke verantwoordelijkheden hadden, gaven een of twee lezingen en gingen met plaatselijke Getuigen in de dienst.

In 1944 was ik een van degenen op de Dienstafdeling die voor een periode van zes maanden in de reizende dienst gingen. Ik diende in Delaware, Maryland, Pennsylvania en Virginia. Later bezocht ik enkele maanden gemeenten in Connecticut, Massachusetts en Rhode Island. Toen ik op Bethel terugkwam, ging ik parttime op dezelfde afdeling werken als broeder Knorr en zijn secretaris Milton Henschel. Daar raakte ik bekend met ons werk over de hele wereld. Ik diende ook parttime op de afdeling Financieel Beheer, onder het opzicht van W. E. Van Amburgh en zijn assistent, Grant Suiter. In 1946 werd ik opziener van een aantal afdelingen op Bethel.

Grote veranderingen in mijn leven

Toen ik in 1945 gemeenten bezocht, had ik in Providence (Rhode Island) Julia Charnauskas leren kennen. Medio 1947 kregen we trouwplannen. Ik hield erg veel van de Betheldienst, maar op dat moment was er geen regeling om op Bethel te blijven als je ging trouwen. Dus verliet ik in januari 1948 Bethel, en Julia (Julie) en ik trouwden. Ik vond parttimewerk in een supermarkt in Providence en we begonnen samen te pionieren.

In september 1949 werd me gevraagd kringwerk te doen in het noordwesten van Wisconsin. Het was voor Julie en mij een grote verandering om hoofdzakelijk in dorpen en tot zuivelboeren op het platteland te prediken. Er waren lange, koude winters met veel sneeuw en wekenlang temperaturen van twintig graden onder nul of lager. We hadden geen auto, maar er was altijd wel iemand die ons naar de volgende gemeente wilde brengen.

Kort nadat ik in de kringdienst begonnen was, hadden we een kringvergadering. Ik herinner me dat ik heel zorgvuldig controleerde of alles wel goed geregeld was, waardoor sommigen een beetje nerveus werden. Daarom legde de districtsopziener, Nicholas Kovalak, me vriendelijk uit dat de plaatselijke broeders gewend waren de dingen op hun eigen manier op te lossen en dat ik niet alles tot in de puntjes hoefde te regelen. Die raad heeft me sindsdien in veel toewijzingen geholpen.

In 1950 kreeg ik een tijdelijke toewijzing — toezien op de regelingen voor huisvesting van de afgevaardigden naar het eerste van de vele grote congressen in het Yankee Stadion in New York. Het congres was van de eerste tot de laatste dag één groot feest. Er waren afgevaardigden uit 67 landen en er was een hoogtepunt van 123.707 aanwezigen! Na het congres gingen Julie en ik weer in de reizende dienst. We waren echt gelukkig met het kringwerk. Maar we vonden dat we ons beschikbaar moesten blijven stellen. Daarom vulden we elk jaar aanvragen in voor zowel Bethel als Gilead. We waren erg blij toen we in 1952 een uitnodiging kregen voor de twintigste klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead, waar we voor het zendingswerk werden opgeleid.

Dienst in het buitenland

Na onze graduatie in 1953 werden we toegewezen aan Groot-Brittannië, waar ik in het zuiden van Engeland in de districtsdienst stond. We hadden dit werk, wat Julie en ik erg leuk vonden, nog geen jaar gedaan toen we tot onze verrassing de toewijzing kregen om naar Denemarken te gaan. Er was op het bijkantoor in Denemarken behoefte aan nieuw opzicht. Omdat ik in de buurt zat en in Brooklyn een opleiding had gehad voor dit soort werk, werd ik ernaartoe gestuurd om te helpen. We namen de boot naar Nederland en vandaar de trein naar Kopenhagen, waar we op 9 augustus 1954 aankwamen.

Een van de problemen die moesten worden aangepakt, was dat een aantal broeders in verantwoordelijke posities de instructies van het hoofdbureau in Brooklyn niet wilden aanvaarden. Daarnaast gingen drie van de vier personen die onze publicaties in het Deens vertaalden, van Bethel weg en staakten uiteindelijk hun omgang met Jehovah’s Getuigen. Maar Jehovah verhoorde onze gebeden. Twee pioniers, Jørgen en Anna Larsen, die parttime al wat vertaalwerk hadden gedaan, stelden zich beschikbaar om dat fulltime te doen. De vertaling van onze tijdschriften in het Deens ging dus door zonder dat er een uitgave ontbrak. De familie Larsen zit nog steeds op Bethel in Denemarken en Jørgen is coördinator van het bijkantoorcomité.

In die vroege jaren waren de regelmatige bezoekjes van broeder Knorr een echte bron van aanmoediging. Hij nam er echt de tijd voor en vertelde ervaringen die inzicht gaven in de manier waarop problemen aangepakt konden worden. Tijdens een bezoek in 1955 werd er besloten dat we een nieuw bijkantoor met een drukkerij moesten bouwen, zodat we tijdschriften voor Denemarken konden produceren. Er werd een stuk land gekocht in een noordelijke buitenwijk van Kopenhagen en in de zomer van 1957 verhuisden we naar ons nieuwe gebouw. Harry Johnson, die kort tevoren met zijn vrouw, Karin, in Denemarken was aangekomen na hun graduatie van de 26ste klas van Gilead, hielp ons de drukkerij te installeren en bedrijfsklaar te maken.

We verbeterden de organisatie van congressen in Denemarken en de ervaring die ik had opgedaan tijdens het werk voor de congressen in de Verenigde Staten bleek nuttig. In 1961 hadden we een groot internationaal congres in Kopenhagen met afgevaardigden uit ruim dertig landen en een hoogtepunt van 33.513 aanwezigen. Het congres dat we in 1969 organiseerden, bleek het grootste van alle congressen in Scandinavië te zijn, met een hoogtepunt van 42.073 aanwezigen!

In 1963 werd ik uitgenodigd voor de 38ste klas van Gilead. Dit was een aangepaste cursus van tien maanden die speciaal bedoeld was voor het opleiden van broeders met verantwoordelijkheden op een bijkantoor. Het was fijn om weer bij de Bethelfamilie in Brooklyn te zijn en voordeel te trekken van de ervaring van degenen die al jarenlang zorg droegen voor de gang van zaken op het hoofdbureau.

Na deze opleiding keerde ik terug naar Denemarken om mijn verantwoordelijkheden daar verder te behartigen. Daarnaast had ik het voorrecht als zoneopziener te dienen en bijkantoren in het westen en noorden van Europa te bezoeken om degenen die daar werkten aan te moedigen en te helpen zich van hun verantwoordelijkheden te kwijten. Later heb ik dit werk ook in West-Afrika en het Caribisch gebied gedaan.

Tegen het eind van de jaren zeventig gingen de broeders in Denemarken op zoek naar een plek waar een groter gebouw neergezet kon worden om meer te kunnen drukken en vertalen. Ongeveer 60 kilometer ten westen van Kopenhagen werd een mooi stuk grond gevonden. Samen met anderen werkte ik aan de planning en het ontwerp van dit nieuwe gebouw, en Julie en ik verheugden ons erop met de Bethelfamilie in dit mooie nieuwe huis te wonen. Maar het liep allemaal anders.

Terug naar Brooklyn

In november 1980 kregen Julie en ik de uitnodiging om naar Bethel in Brooklyn te komen, waar we begin januari 1981 aankwamen. We waren toen achter in de vijftig en hadden bijna de helft van ons leven bij onze lieve broeders en zusters in Denemarken gediend, waardoor het voor ons niet makkelijk was naar de Verenigde Staten terug te keren. Toch bleven we er niet bij stilstaan waar we graag wilden zijn, maar probeerden we ons te concentreren op de toewijzingen van dat moment en de uitdagingen die ze zouden meebrengen.

We arriveerden in Brooklyn en raakten al gauw gewend. Julie werd aan de boekhouding toegewezen, waar ze vergelijkbaar werk deed als in Denemarken. Ik werd toegewezen aan de Schrijversafdeling om te helpen met de planning van onze publicaties. Het begin van de jaren tachtig was een tijd van verandering in onze werkmethoden in Brooklyn, aangezien we van schrijfmachines en zetwerk met vloeibaar lood overschakelden op tekstverwerking via de computer en offsetdruk. Ik wist niets van computers maar had wel wat verstand van organiseren en van het omgaan met mensen.

Kort daarna ontstond er behoefte om de Teken- en Ontwerpstudio beter te organiseren, doordat we overgingen op vierkleurenoffsetdruk en kleurenillustraties en foto’s gingen gebruiken. Hoewel ik geen ervaring had als tekenaar kon ik helpen met organiseren. En dus had ik het voorrecht negen jaar de opziener van die afdeling te zijn.

In 1992 kreeg ik de toewijzing om het Uitgeverscomité van het Besturende Lichaam te assisteren en werd ik overgeplaatst naar de afdeling Financieel Beheer. Hier doe ik nog steeds werk in verband met de financiële activiteiten van Jehovah’s Getuigen.

Dienst vanaf mijn jeugd

Van jongs af en in de loop van zeventig jaar toegewijde dienst heeft Jehovah me geduldig onderwezen door middel van zijn Woord, de bijbel, en behulpzame broeders in zijn schitterende organisatie. Ik sta nu al ruim 63 jaar in de volletijddienst, waarvan meer dan 55 jaar met mijn loyale vrouw, Julie. Ik voel me echt heel erg gezegend door Jehovah.

Toen ik in 1940 van huis wegging om in de pioniersdienst te gaan, maakte mijn vader mijn besluit belachelijk en zei: „Jongen, als je weggaat om dit te doen, denk dan maar niet dat je nog bij mij kunt aankloppen.” In al die jaren heb ik dat nooit hoeven doen. Jehovah heeft edelmoedig in mijn behoeften voorzien, vaak via behulpzame medechristenen. Later is mijn vader ons werk gaan respecteren en hij leerde de bijbelse waarheid zelfs steeds beter kennen voordat hij in 1972 overleed. Mijn moeder, die de hoop op hemels leven had, bleef Jehovah getrouw dienen tot aan haar dood op 102-jarige leeftijd, in 1985.

Hoewel de volletijddienst problemen met zich meebrengt, hebben Julie en ik nooit overwogen onze toewijzing te verlaten. Jehovah heeft ons altijd gesteund in dit besluit. Toen mijn ouders oud werden en hulp nodig hadden, heeft mijn zus, Victoria Marlin, bijgesprongen en goed voor hen gezorgd. We zijn heel dankbaar voor haar liefdevolle hulp, waardoor we in de volletijddienst konden blijven.

Julie heeft me in al onze toewijzingen loyaal ondersteund en zag dit als een deel van haar eigen opdracht aan Jehovah. En ondanks dat ik nu tachtig ben en wat problemen heb met mijn gezondheid, voel ik me rijk gezegend door Jehovah. Ik put veel voldoening uit de woorden van de psalmist, die na zijn verklaring dat God hem vanaf zijn jeugd had onderwezen, smeekte: ’Zelfs tot in de ouderdom, o God, verlaat mij niet, totdat ik over uw macht kan vertellen aan allen die nog komen.’ — Psalm 71:17, 18.

[Voetnoot]

^ ¶12 Warren was de oudste broer van Milton Henschel, die jarenlang als lid van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen heeft gediend.

[Illustratie op blz. 20]

Mijn moeder en ik in 1940, toen ik met pionieren begon

[Illustratie op blz. 21]

Met mijn medepioniers Joe en Margaret Hart

[Illustratie op blz. 23]

Onze trouwdag in januari 1948

[Illustratie op blz. 23]

In 1953 met klasgenoten van Gilead. Van links naar rechts: Don en Virginia Ward, Truus Stegenga (nu Engelkamp), Julie en ik

[Illustratie op blz. 23]

In 1961 met Frederick W. Franz en Nathan H. Knorr in Kopenhagen

[Illustratie op blz. 25]

Julie en ik nu