Wist u dit?
Wist u dit?
Waarom woonden de Joden in Jezus’ tijd zo verspreid?
Toen Jezus tegen een groep mensen zei dat hij ergens heen ging waar zij niet konden komen, vroegen de Joden zich af: „Waarheen is deze man van plan te gaan . . .? Hij is toch niet van plan naar de joden te gaan die onder de Grieken verstrooid zijn?” (Johannes 7:32-36) Niet veel later predikten christelijke zendelingen het goede nieuws onder Joden die verspreid waren over het Middellandse Zeegebied. — Handelingen 2:5-11; 9:2; 13:5, 13, 14; 14:1; 16:1-3; 17:1; 18:12, 19; 28:16, 17.
Deze verstrooiing, diaspora genoemd, ontstond doordat de Joden vóór onze jaartelling uit hun vaderland werden verbannen door volken die hen overwonnen; eerst in 740 door de Assyriërs en daarna in 607 door de Babyloniërs. Slechts een klein deel van de ballingen keerde later naar Israël terug (Jesaja 10:21, 22). De rest bleef verstrooid.
Dat was de reden dat er in de vijfde eeuw voor onze jaartelling in 127 rechtsgebieden van het Perzische Rijk Joodse gemeenschappen waren (Esther 1:1; 3:8). Pogingen van Joden om anderen tot het judaïsme te bekeren, hadden tot gevolg dat na verloop van tijd een groot aantal mensen enige kennis had van Jehovah en van de Wet die hij aan de Joden had gegeven (Mattheüs 23:15). Voor het pinksterfeest in het jaar 33 van onze jaartelling waren er Joden uit heel veel landen naar Jeruzalem gekomen, waar ze het goede nieuws over Jezus hoorden. De verstrooiing van Joden door het hele Romeinse Rijk heeft dus bijgedragen tot de snelle verbreiding van het christendom.
Hoeveel goud bezat koning Salomo?
De Bijbel zegt dat Hiram, koning van Tyrus, vier ton goud naar Salomo stuurde, dat de koningin van Scheba hem net zo’n hoeveelheid gaf, en dat Salomo’s vloot ruim veertien ton goud uit Ofir meebracht. Het verslag zegt: „Het gewicht van het goud dat in één jaar bij Salomo inkwam, bedroeg zeshonderd zesenzestig talenten goud”, of zo’n 22 ton (1 Koningen 9:14, 28; 10:10, 14). Is dat wel geloofwaardig? Hoe groot waren de goudvoorraden van koninkrijken in de oudheid?
Een oude inscriptie, die door wetenschappers geloofwaardig wordt geacht, zegt dat farao Thoetmozes III van Egypte (tweede millennium voor onze jaartelling) ongeveer twaalf ton goud aan de tempel van Amon-Ra te Karnak schonk. Enkele honderden jaren later, in de achtste eeuw, kreeg de Assyrische koning Tiglath-Pileser III ruim vier ton goud aan schatting van Tyrus, en Sargon II gaf net zo’n hoeveelheid goud als geschenk aan de goden van Babylon. Koning Philippus II van Macedonië (359-336) won naar verluidt jaarlijks meer dan 25 ton goud uit de mijnen van Pangaeum in Thracië.
Toen Philippus’ zoon Alexander de Grote (336-323) de Perzische stad Susa veroverde, nam hij naar men zegt zo’n 1070 ton goud uit de stad mee en meer dan 6000 ton uit heel Perzië. Vergeleken met deze verslagen is de Bijbelse beschrijving van het goud van koning Salomo dus niet overdreven.