Wist u dit?
Wist u dit?
Hoe bezagen de Joodse religieuze leiders in Jezus’ tijd het gewone volk?
▪ In de eerste eeuw keken de maatschappelijke en religieuze leiders van Israël neer op mensen die weinig of geen opleiding hadden gehad. De farizeeën zeiden: „Deze schare, die de Wet niet kent, vervloekt zijn zij” (Johannes 7:49).
Uit niet-Bijbelse bronnen blijkt dat de hogere kringen de onontwikkelde mensen minachtend ʽam haʼarets of „volk van het land” noemden. Oorspronkelijk was dit een respectvolle term voor inwoners van een bepaald gebied. Dat waren niet alleen de arme en eenvoudige mensen maar ook de hooggeplaatste personen (Genesis 23:7, vtn.; 2 Koningen 23:35; Ezechiël 22:29).
Maar in Jezus’ tijd werd de term gebruikt om mensen te brandmerken die als onwetend op het gebied van de mozaïsche wet werden bezien of die zich niet tot in de kleinste details aan de rabbijnse tradities hielden. De Misjna (een verzameling commentaren die de basis werden voor de Talmoed) waarschuwt dat het beter is niet bij ʽam haʼarets te overnachten. Rabbi Meir, een geleerde uit de tweede eeuw, onderwees: „Als een man zijn dochter aan een am ha’aretz ten huwelijk geeft, is dat alsof hij haar vastbindt en voor een leeuw neerzet die op zijn prooi gaat staan voordat hij haar verslindt” (The Encyclopedia of Talmudic Sages). Volgens de Talmoed heeft een andere rabbi ooit gezegd dat „onontwikkelde mensen geen opstanding krijgen”.
Wat is de betekenis van de naam Caesar in de Bijbel?
▪ Caesar was de Romeinse familienaam van Gaius Julius Caesar, die in 46 voor onze jaartelling tot dictator van Rome werd benoemd. Verschillende Romeinse keizers maakten daarna aanspraak op de naam Caesar, inclusief drie keizers die in de Bijbel bij naam worden genoemd: Augustus, Tiberius en Claudius (Lukas 2:1; 3:1; Handelingen 11:28).
In het jaar 14 van onze jaartelling werd Tiberius keizer. De drieënhalf jaar van Jezus’ bediening viel in zijn regeringsperiode. Hij was dus de regerende caesar toen Jezus in antwoord op een vraag over het betalen van belasting zei: „Betaalt caesar terug wat van caesar, maar God wat van God is” (Markus 12:17). Jezus had het kennelijk niet alleen over Tiberius. Met „caesar” bedoelde hij de overheid, de staat.
Toen Paulus rond 58 het slachtoffer van een rechterlijke dwaling dreigde te worden, maakte hij gebruik van zijn recht als Romeins staatsburger om zich op caesar te beroepen (Handelingen 25:8-11). Daarmee vroeg hij niet specifiek om een berechting door Nero, die toen de keizer was, maar door het hoogste gerechtshof van het rijk.
De familienaam Caesar raakte zo nauw verbonden met soeverein gezag dat de naam ook na de laatste keizer van de Caesarfamilie als vorstelijke titel bleef bestaan.
[Illustratie op blz. 29]
Zilveren denarius met beeltenis van Tiberius